Onze Kunst. Jaargang 20-21
(1922)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
NaschriftSedert bovenstaande studie geschreven werd heb ik, dank aan den Heer Van Notten, Directeur van het Nederlandsch Museum, kennis genomen van een opstel van Prof. Six, verschenen in het Jaarboek van het Kon. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, 1918-1919 (De Beeltenis van Margaretha van Burgondië, Gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland). Prof. Six identifieert als portret van Margaretha van Burgondië, gemalin van Willem IV van Bergen-Henegouwen (Willem VI van Holland) de zilverstifteekening van het Staedelsche Institut te Frankfort, dat Weale met het eenvoudige opschrift ‘Vrouwenportret’ publiceerde, terwijl Glück, door hem vermeld, er het portret van Jacoba van Beyeren, dochter van Margaretha van Burgondië, in meende te herkennen. Prof. Six stelt een tweede identificatie voor: die van Willem IV met de figuur die een valk op de hand draagt, voorgesteld in een andere teekening van het Staedelsche Institut, en waarin Weale den Valkenier Hendrik Van Eyck meende te herkennen, die tegelijk met Jan Van Eyck in dienst was van Jan van Beyeren, en later, evenals Jan Van Eyck overging in dienst van Philips van Bourgondië, en baljuw van Dendermonde werd. Deze identificaties zijn gegrond op vernuftige opmerkingen en vergelijkingen. De tweede vooral is aannemelijk en zij heeft voor ons groot belang, want er bestaat een uitgesproken gelijkenis tusschen het portret van den heer met den valk en het beeldje van Willem IV dat behoort tot de reeks bronzen van Jacob van Gerines. De lijn van den neus, het karakter van den mond zijn dezelfde; er is tusschen deze beide beeltenissen slechts een verschil in de haardracht: de valkenier heeft kort haar, terwijl Willem IV het lang draagt. Maar dit détail is van ondergeschikt belang; in de beroemde miniatuur van het Turijnsche Getijboek draagt de Graaf van Henegouwen overigens kort haar. Jacob van Gerines kan een portret tot model genomen hebben dat uitgevoerd was op een oogenblik toen de Graaf zijne haardracht veranderd had, en de identificatie van Prof. Six verliest niets van haar waarschijnlijkheid. Maar hetzelfde geldt niet geheel voor de thesis betreffende het Frankfortsche vrouwenportret, en ondanks alle argumenten schijnt zij niet heelemaal bewezen te zijn. In ieder geval geeft een vergelijking van de teekening uit het Staedelsche Institut en het beeldje van Jacques de Gérines, dat Margaretha van Burgondië voorstelt, een negatieve uitslag: het is dezelfde persoon niet die ons in die twee portretten verschijnt. Natuurlijk heeft het beeldje niet de iconografische waarde van een teekening naar de natuur, en misschien zelfs niet van een teekening gemaakt naar een goed portret. Men kan zich afvragen van welke documenten Jacob van Gerines gebruik gemaakt heeft. Margaretha van Burgondië stierf den 8en Maart 1441; zij was toen iets boven de zes-en-zestig jaar oud, en het spreekt vanzelf dat zij er toen niet uitzag zooals het beeldje, dat een nog zeer jonge vrouw voorstelt. Jacob van Gerines heeft de tombe van Lodewijk van Male ongeveer veertien jaar na den dood der Gravin uitgevoerd: hij kan gebruik gemaakt hebben van een oud portret, uitgevoerd ten tijde van het huwelijk van Margaretha, of kort nadien; dit is zelfs waarschijnlijk en het document dat hij aldus gebruikt heeft zou maar in de verte herinneren | |
[pagina 76]
| |
aan het werkelijke uitzicht van de Gravin in hare laatste levensjaren, uit welk tijdstip het Frankfortsche portret zou kunnen dagteekenen. Ook is het mogelijk, dat het beeldje van Jacob van Gerines hoegenaamd geen iconografische waarde heeft; er zijn nog meer beeldjes van dezelfde reeks welke in dit opzicht aanleiding tot meeningverschil kunnen geven (dat van Jacob van Beyeren bij voorbeeld). Merken wij echter op dat verschillende van deze figuurtjes in duidelijk verband staan met authentieke portretten van de afgebeelde personen (Philips de Goede, Willem IV; hetzelfde gold ongetwijfeld ook voor het verdwenen beeldje van Jan Zonder Vrees).
* * *
Een tweede document van groot belang voor onze studie werd ons welwillend aangewezen door Dr. N. Beets, gewezen onder-directeur van 's Rijks Prentencabinet te Amsterdam. Het is een nota van Prof. Vogelsang in de uitgave van Dürer's reis-teekeningen (Ga naar voetnoot(1)). Een dezer teekeningen stelt een der beeldjes van Jacques de Gérines voor: dat van Catharina, dochter van Philips den Stoute, gemalin van Leopold IV, hertog van Oostenrijk - beeldje dat in het Rijksmuseum tot nu toe Margaretha van Savoye geheeten werd (Ga naar voetnoot(2)). Volgens Prof. Vogelsang zou Dürer een afbeelding dezer figuur gezien kunnen hebben bij de regentes Margaretha van Oostenrijk, welke door haar huwelijk met hertog Philibert II ook Margaretha van Savoye geworden was. Deze gelijkheid van naam zou de landvoogdes er toe gebracht hebben, om het beeld der nicht van haar overgrootvader, Philips den Goede, te doen copieeren. Maar deze bewijsvoering houdt geen stand aangezien het beeld in kwestie, volgens Succa's getuigenis, Catharina van Burgondië voorstelt, en geenszins de dochter van Maria van Burgondië en Amedeus VIII van Savoye. Wij meenen de aanwezigheid van deze schets in Dürer's reisboek anders te kunnen verklaren. Tijdens zijn verblijf in de Nederlanden kwam hij herhaaldelijk te Brussel. Hij heeft voorzeker de graftombe van Johanna van Brabant gezien, een belangrijk monument dat toen nog ongeschonden, in zijn volle pracht bestond. Het beeldje dat de schilder teekende is een der gracelijkste van Jacob van Gerines; het heeft zijne aandacht getrokken en hij maakte er een schets van, die overigens onvoltooid is gebleven. Men zou zeggen dat het vooral het kapsel van het figuurtje is, dat de aandacht van den kunstenaar heeft getrokken. Maar voor ons is het vooral van belang dat de aanwezigheid dezer teekening in het album van Dürer onze thesis omtrent de herkomst der beeldjes bevestigt. Dürer is noch te Amsterdam, noch te Rijsel geweest, maar hij heeft Brussel herhaaldelijk bezocht, en het is zonder twijfel in de Carmelietenkerk, vóór de tombe der hertogin van Brabant, dat hij de silhouëtte van dit figuurtje heeft geschetst. Het bewijs ervan wordt gegeven door de overeenstemming van zijn teekening met het uitzicht van het beeldje in het Rijksmuseum: de houding der handen en alle details van het costuum zijn in tegenovergestelden zin van het gelijkaardige beeldje, dat te zien was op de tombe van Lodewijk van Male. Marguerite Devigne. |
|