| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Musea & verzamelingen
Amsterdam
Rijksmuseum
De nieuwe zending van den heer Drucker (voorloopig als bruikleen) is uitgebreid en veel-verscheiden; een ruime hoeveelheid oud-Engelsche meubelen, tapijtwerken en antiek porcelein vergezelde de schilderijen en teekeningen. Tot heden bevatte de Drucker-afdeeling nagenoeg uitsluitend werken van Jacob en Willem Maris, Israëls, Mauve en Poggenbeek. De jongste zending toont echter aan, dat de heer Drucker ook wel kunst van andere reputaties uit hetzelfde tijdperk verzamelde, als van Bosboom, Bauer, Breitner en Isaac Israëls. Daarbij waren nog verscheidene producten van den engelschen dierschilder Swan en enkele werken van Toorop, Dysselhoff en Tholen, die tot een jongere generatie te rekenen zijn. Wel kan het blijken uit de talrijke aquarellen van Jacob Maris bij de nieuwe zending, dat de ijverige verzamelaar voor dien meester uit de Haagsche School een bijzondere voorliefde had.
Een twintigtal jaren geleden zou alleen reeds een expositie van de Marissen, die zich thans in de Drucker-zalen bevinden, de kunstlievende wereld in verrukking hebben gebracht! Het jongere geslacht echter is critischer gestemd tegenover deze kunst komen te slaan. Iederen tijd is het eigen lichtvaardig te versmaden, waaraan een vorige geslacht zich over-verzadigd heeft; zoo er voorheen een overmaat aan waardeering is geweest, wordt er door menigeen nu reeds onbillijk en ondankbaar daaraan te kort geschoten.
Intusschen, daar zijn er nog velen, die, afkeerig van al wat daarna kwam, in het verledene voortleven - althans dit voorwenden. En dan is juist van den kant dier getrouwen de vrijwel koele ontvangst van deze voor hen toch zeker hoogst verheugende nieuwe vermeerdering aan de collectie-Drucker, wel wat verwonderlijk! Die ruime hoeveelheid werken van Bosboom, Bauer en Breitner, als een verrassende toevoeging aan de rijke verzameling-Drucker, is er toch zeker wel naar om hen als vroeger in opgetogenheid te brengen. Al was het dan alleen maar om de Breitner's!
Het tiental werken van dezen eens zoo uitbundig gevierden schilder, waarmee het Rijksmuseum nu verrijkt is, maakt zeker wel het hoofdbestanddeel van de nieuwe zending uit. Een aanzienlijk tekort in de afdeeling Moderne kunst is daarmee eindelijk aangevuld. We worden ermee teruggevoerd naar de jubeltijden van het hollandsch impressionnisme en de vergeten uren bij een telkens sensationneele verschijning op tentoonstellingen worden ons weer voor den geest geroepen. Deze schilderijen zijn ons alle oude bekenden, maar de nieuwe ontmoeting is des te treffender - niet tot een sentimenteele koestering van dierbare herinneringen aan een tijd die in 't verleden ligt, maar omdat we ervaren, dat deze kunst als voorheen nog de macht heeft op ons in te werken! Ze laat zich nu objectiever beoordeelen en, niet meer binnen de sfeer van de vroegere verheerlijking, rechter op hare waarde schatten.
| |
| |
Met dit tiental werken hebben we tevens een veelzijdige representatie van Breitner. Hij is er als de schilder van het Amsterdamsche stads- en havenleven, van militaire stukken en - met het Japansche meisje liggend op een sofa - als figuur' en interieurschilder. Hij is er als schilder en als aquarellist, hij is er met schetsmatig en met geacheveerd werk. Maar hoe verschillend ook van onderwerp en van uitvoering, we herkennen overal in de daad dezelfde triomfeerende koenheid, waarmede Breitner's kunst, naar het uiterlijk, - als die van Frans Hals - te kenmerken is.
Hier treft, als schetsmatig werk, allereerst een prachtige opzet van het Rokin - van boven af gezien. Het nog al groote doek is als in een siddering van drift met vollen borstel geschilderd. Indien we dit een schets willen noemen, is daaronder toch wel wat anders te verstaan dan een ontwerp, een voorhandsche schematische aanduiding van de algemeene lijn- en kleurwerking!
Want het is niet een schilderwerk in wording, het is in zich zelf kompleet. Het is boordevol van kleur voor wien de beteekenis begrijpt, den zin weet te lezen, uit al die onberedeneerde achtelooze, maar intuïtieve toetsen en vegen. Dit is om de ‘peinture’ wel het weligste van de reeks; in zijn rijke onderscheidenheid van doffe kleuren en tinten, die het heele doek als overvloeien, herkennen we volkomen de uiting van het schildersinstinct: Breitner. Het is zuiver impressionnisme, maar toch, is het wel méér dan de verwerking van een vluchtige, zij 't dan intense, verrukking. Het is ook een visie, een verbeelding van een stadsgedeelte, waar oude huizen met hun tuitelende gevels elkaar schragen tot een donkerend blok, dat in ordelooze vormen en met grillige schoorsteenpijpen silhouëtteert tegen de lucht - een stadsgedaante, zooals sinds vroegste heugenis Amsterdammers het kennen.
En dan, met dezelfde drift, maar ingehouden nu, is geschilderd het Japansche meisje. De penseelvoering heeft hier geenszins een onstuimig karakter, is niettemin in al haar bewegingen en accenten even wakker en koen. Behoedzaam lijkt dit schilderijtje geschilderd; kleur voor kleur werd er in-gevoegd als een mozaïekwerk van schoone toon- en kleurwaarden. Het is of Breitner nu eens een tot aller bevrediging technisch-wel verzorgd en ver-doorgevoerd schilderijtje heeft willen maken. Waarschijnlijker echter is het, dat het onderwerp zelf er hem aanleiding toe gaf, dat hij er behagen in vond al die oog-bekoorlijkheden in de stoffen en tapijten, waarmee het figuurtje en de omgeving opgetooid werden in het rustige, stille kamerlicht, te schikken en te verbinden tot een verscheiden, tintelend kleurenspel. Ook dit schilderijtje is een volheid, maar de overvloed aan picturale kostelijkheden werd nu niet kwistig uitgestrooid, maar keurig toegemeten. Het is als schilderwerk het meest voltooide, het fijnst-bezenuwde van de collectie.
Wat de kunst van Breitner inhoudt en welk een altijd nog overrompelende macht zijn schildertalent bezit, het kan uit dit stadsgezicht en uit dit figuurstuk op zeer verschillende wijze blijken. Maar daar zijn er nog andere, ons van ouds welbekend en die ook nog heden stand houden als heugelijkheden bij de zegepralende beweging der hollandsche schilderkunst in de vorige eeuw.
Daar is het groote gezicht aan het Y tegen den avond, met dat blauwe roer van een der tjalken (deze aanduiding zal bij velen de herinnering er aan opwekken) die op den voorgrond naast elkaar gerijd liggen. Ken witte schuit met rooden voorsteven, een paaltje met wit-geverfden kop in 't sombere water, hier en daar een schelgroen van een roef, komen nog los uit de dommeling van avond-tinten in het laatste, verkwijnende licht van den dag. Daarachter, als een nevelbeeld, het rosse zeeschip hoog op het water, tegen een lucht, dik en ros-achtig grijs. Dit is een van Breitner's kapitale werken, een waaraan waarschijnlijk langdurig geploeterd werd, wellicht met herhaaldelijke wijzigingen; een ‘geval’, waaraan hij zich vastklampte, een eerste ‘impressie’ die na herhaalde terugkeer tot de werkelijkheid, telkens ver- | |
| |
diept en vervolledigd werd tot de eindelijke serreerende samenvatting van het totale beeld.
Een overeenkomstige doorwerking en verwerking van uit een telkens verlevendigde impressie, kan nog sterker blijken uit het gezicht op het Singel - hoek Paleisstraat - met sneeuw, dat echter meer den indruk maakt rechtstreeks naar de natuur geschilderd te zijn. Want op het accidenteele in die veelheid van kleur- en toonwaarden en karakterteekenen - gespeurd uit de gevels der huizen, met hun verscheidenheid van vensternissen, de besneeuwde straat en boomen, etc - werd hier meer den nadruk gelegd. Als compositie is het zeker niet zoo belangrijk als het vorige; het is minder een visionnaire, méér een objectieve uitbeelding, die broksgewijze te genieten is.
Grooter gezien - en óverzien - als plaatselijke verschijning van het grootestads-leven, is dan weer de groote aquarel met de rustende trampaarden op den Dam. Een sujet door Breitner herhaaldelijk ondernomen. De indeeling is eigenaardig, als toevallig gegrepen, gesneden, uit dat kaleidoskopische schouwspel van het verkeer in het hart der stad. Het is slechts een fragment daarvan.
Het gezichtsveld wordt bijna geheel ingenomen door enkele paardenkoppen, met terzijde een of twee voorbijgangsters in de onmiddellijke nabijheid, als plotselinge verschijningen. De paarden zijn meestal schimmels en tegen helle lichtflarden uit winkels in den achtergrond, gloort stil het gesmoorde wit van hunne donkere koppen met de fluweelige diepsels der donkere oogen. Een rood in het hoofdstel, als een gedempte vurige kleurnoot, ontsteekt een luister in de matheid der schemertinten.
Een ander schilderij, weer een gezicht aan het Y, met werklieden op den voorgrond, die zitten te schaften in het opene klaterende daglicht, lijkt een in éénen streek uitgeschilderde studie naar de natuur. Het is de ononderbroken vlotte uiting van een pleizierige waarneming, die hier echter, meer dan elders, tot den uiterlijken schijn der dingen bepaald bleef.
Eindelijk nog enkele militaire voorstellingen - wel niet van de belangrijkste, die Breitner schilderde, maar toch van genoegzame representatieve waarde. Het een stelt voor een rustende kleine afdeeling cavalerie aan een boschrand, een schilderijtje lenig in de uitvoering, mooi in de samenvloeiïng der belommerde kleuren van het donkere bladergroen, den bruinachtigen bodem en rooder-bruine paarden met het snelle lichtflitsen van metalen en tuigage.
Het andere ietwat anecdotisch: een paar cavaleristen op inkwartiering in een brabantsch dorp, met onverwachte schilderachtige effecten en pikante tegenstellingen.
Zoo zijn we met deze verscheidenheid van ‘Breitner's’ in den nieuwen aanbouw een levende wand rijker geworden en valt er tegelijk in de afdeeling moderne hollandsche kunst een leemte weg, die sinds lang al te zeer gevoeld werd. Want onder de hoofdfiguren van die moderne kunst, welke nu al weer als een afgesloten tijdperk achter ons ligt, was misschien Breitner de schilder van het strakste elan, - de schitterendste in daadkracht. Bij zijn opkomst door de toenmalige conservatieven het meest verketterd, is hij bij de latere algemeene vereering der Haagsche school, in verhouding tot de andere grootheden, zeker het minst overschat. Nog onlangs kwam me onder oogen een beoordeeling van het, voor deze eenig-aanwezige schilderij van Breitner in het Rijksmuseum, door Alberdingh Thijm. Het werd op smalende wijze volkomen afgemaakt. Het alarmgeroep over kunstverbastering, door dezen overigens eminenten geest, kan nu al sinds lang niet meer voorbarig genoemd worden en die het nu toevallig eens leest, moet er slechts even verwonderd om glimlachen. Maar dat de stoutheid van uiting bij Breitner het meest ontsteltenis bracht, dat is toch wel kenmerkend voor het wezen zijner kunst. En daarmee ook vooral doet zijn werk, bij wederzien, nog zoo levend aan. Indien er al kan gezegd worden, dat onze tijd daaraan geen behoefte meer heeft, dat deze kunstrichting voor geen voortzetting vatbaar is gebleken, dan blijft er toch nog de gewichtige vraag of daar nog vreugde aan te beleven is bij een afgezonderde aanschouwing. En dan,
| |
| |
daar moge door de tegenwoordige tendentie's grootere beloften worden gedaan en, onmiskenbaar, ook veel ruimere verschieten worden geopend, een onverdeelde vreugde (al is het dan hoofdzakelijk een oogenvreugd) is door wat nà de kunst van Breitner en anderen kwam, nog slechts schaarsch gegeven. In zijn kunst is er ook van de altijdgeldige Waarheid.
1920.
W. Steenhoff.
| |
Rotterdam
Museum Boymans
Behalve het primitieve schilderij van Jan Provoost, waarmede het museum verleden jaar zijne collectie kon vermeerderen, zijn er opnieuw eenige interessante aanwinsten te bespreken. In de zaal van Vlaamsche en Flansche kunst heeft thans een Italiaansch werk zijne intrede gedaan. Ken geprononceerd XVIIIde-eeuwsche geest spreekt uit het abbé-portret van Pietro Longhi, dat zich bizonder goed aansluit bij een schilderij als De gelukkige Moeder van Greuze; want deze geestelijke met zijn gekrulde witte pruik en blauw hals-lintje als eenige kleurnoot tegen zijn sombere kleeding lijkt geheel en al thuis te hooren in een salon waar men met luchtige en toch hoofsche manieren galante conversaties pleegt te houden. Een vroegrijp gelaat, dat zelfbewust voor zich heen staart en waarvan de allure sterk boeit.
In ditzelfde zaaltje komt later in de nabijheid van den Teniers het kleine schilderij van Adriaen Brouwer te hangen, een aanwinst, waarvoor de vereeniging Rembrandt steun verleende. Voorloopig is dit werk in de middenzaal op een oud eikenhouten schot tentoongesteld. Daarenboven is men door een geschenk van een stadgenoot in de gelegenheid nog een ander werk met hetzelfde sujet, een herberg-interieur van Willem Buytewech, bij deze beide schilderijen te vergelijken. En zelden zal men dan zoo treffend het onderscheid en de overeenkomst kunnen aanvoelen tusschen deze drie belangrijke figuren: Buytewech, Brouwer en Teniers, zooals elk zich in hetzelfde gegeven heeft uitgesproken. Willem Buytewech stierf reeds in 1627. Van Rotterdam, zijne geboortestad, trok hij naar Haarlem en wij vinden bij hem dan ook die typische vroeg-Haarlemsche atmosfeer van de groep figuurschilders, waarvan Frans Hals het middelpunt vormde. Al ontbreken de historische bizonderheden over Buytewech's verhouding tot Frans en Dirck Hals, het kan niet anders of hij heeft in hun onmiddellijke omgeving gewerkt, en zeker is het, dat Dirck Hals zijn invloed onderging.
Waarschijnlijk heeft het toeval die al-tefatterige heertjes, misschien wel muzikanten of rondtrekkende tooneelspelers, met hun gefriseerde haardos, hun kleurige kleeding met chique manchetten, hupsch-gestrikte kousebanden en elegant schoeisel in een eenvoudige herberg te zamen gebracht, waar de dikke waard gemoedelijk met zijne gasten omgaat. Het meest onverschillige type, niet zoo jong meer, maar toch van hetzelfde allooi zit onverstoorbaar zijn pijp te rooken. Een grove boerenmeid komt het eten op tinnen schotels binnenbrengen; de artisjokken zijn voorzichtigjes opgestapeld. Vóór de tafel ligt een Russische hazewind en die magere hond is karakteristiek voor Buytewech, men behoeft er de teekeningen van het Museum slechts op na te zien. En wat de waard betreft, het is typisch dat hij een model blijkt te zijn zoowel door Buytewech als Frans en Dirck Hals in hun oeuvre gebruikt.
Geheel rechts op het schilderij treft nog een stilleven van een tinnen schenkkan, een omgevallen fluit en een Rijnschen roemer en daarnaast knapt het houtvuur in de schouw, eigenlijk precies eender als op het paneeltje van Brouwer. De tinten van den Buytewech zijn bizonder frisch en kleurig, er is steenrood tegen groen en goud-geel. Wij missen nog dat smeeïge in de schildering, dat bij Brouwer onze oogen gevangen houdt, en de compositie bewijst ook, dat de ontwikkelingsgang zich voort zal zetten, want ze is vlak en voorzichtig, geheel symetrisch opgebouwd. Buytewech's oeuvre wordt wel verwisseld met dat van Dirck Hals, maar wie
| |
| |
zich bijvoorbeeld herinnert de beide figuurstukken van Frans' jongeren broeder welke de firma Goudstikker uit Amsterdam dit najaar in Pulchri exposeerde, heeft het onderscheid duidelijk kunnen waarnemen. Dergelijke tafereelen bij Dirck Hals zijn vrijer in de ruimte gezet, er is meer perspectivische diepte gekomen en losser gebaar van ten voeten uit genomen figuren; hij is dan ook een meester, die tot 1656, zijn sterfjaar, werkte, dus een kwart eeuw later dan Buytewech, die nu voor goed de plaats, die hem in het Rotterdamsche Museum toekomt, heeft veroverd. Toen even na Willem Buytewech, Brouwer van Vlaanderen naar Haarlem toog, had de oude Spaarnestad voor hem als het ware hetzelfde voorbereid.
WILLEM BUYTEWECH: Herberg-interieur.
(Museum Boymans, Rotterdam).
Maar eerst, in Antwerpen, had Brouwer geheel andere invloeden ondergaan en daarvan getuigt nog het nieuwverworven schilderij in Boymans, dat eigenlijk Vlaamsch van karakter is, al werd het gemaakt door een van onze grootste en meest hartstochtelijke Hollanders. Zooals de boeren drinken uit groteske kannen en dansende, zwaaien met hun armen of later hun wilde streken boeten, moeten zij wel herinneren aan die primitieve Vlaamsche boeren, zooals Boeren-Bruegel ze gezien had. De geest van dezen meester, die eigenlijk voort was blijven leven in zijn zoon Pieter Bruegel, nam Brouwer in zich op en hij begon dien invloed op eigen wijze te verwerken. Hij ziet dat volkje in de taveernen anders, scherper en soms ook lijkt het of zijn penetrante natuur dreigt op te gaan in hun ruwe vreugden. Maar altijd weer komt hij erboven uit, en dan stort hij al zijn teederheid in kleuren uit.
De robuste figuur, die op het lage bankje dat dwars den voorgrond snijdt, zijn roes uitslaapt, is gekleed in een roomig geel, verstoven roze en pauw-blauw en alleen reeds de manier, waarop deze tinten tezamen zijn gezet tegen de rossige vloer, duiden op een meesterlijke verfijning. Men drinkt zonder verzadigd te worden, men zingt en rookt en de gevolgen blijven niet uit. En tusschen al dat grove lawaai verdwijnen naar den achtergrond, bij de schemer van den rookenden schouw, twee figuurtjes die elkander omarmen.
Zoo heeft Brouwer de kunst van den ouden Bruegel niet alleen in zich opgenomen
| |
| |
en begrepen, maar hij wist dat alles te ver diepen en erop verder te gaan, toen hij omstreeks 1626 naar Haarlem kwam, waar vooral weer Adriaen van Ostade zooveel van hem zou leeren.
ADRIAEN BROUWER: Herberg-Interieur.
(Museum Boymans, Rotterdam).
Wij behoeven nauwelijks te zeggen dat Brouwer's interieur als men het met den Buytewech vergelijkt, van grooter interesse is. Hij reikt verder en misschien het voornaamste: hij schilderde in die hartstochtelijke vaart die de macht geeft intense gewaarwordingen te wekken.
Het schilderij van Teniers is evenals de Brouwer een werk uit zijn vroegen tijd. Wat een logische lijn volgt de geschiedenis, als een erfenis ontving de Vlaamsche Teniers immers weer Brouwer's geest! Beide meesters gebruikten dikwijls hetzelfde sujet en toch is er geen grooter contrast denkbaar dan tusschen Teniers, den hoveling wien alle wereldlijke eer te beurt valt en Brouwer, een schooier die in schulden sterft. Maar dat groote verschil is van hun oeuvre ten slotte wel af te lezen. Teniers is de smaakvolle verteller van dat leven in herbergen en taveernen, in zijn hart blijft hij de aristocraat, die zich-zelf niet vergeet en er nooit middenin stond zooals Brouwer. Teniers arrangeert en doet al schilderend de eene vondst na de andere; hij is geestig en goedgemutst en glimlachend kunnen wij hem in die zoogenaamde après-dîners volgen. Er is bij hem een zekere rust als de rumoerigheid van Brouwer nog nasuiselt in onze ooren. Al naar onzen aard zal òf dit òf de felle bewogenheid van Brouwer ons liever wezen, maar beide uitingen dwingen onze bewondering af en zijn de aandacht ten volle waard.
1920.
J. Zwartendijk.
|
|