Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Matthijs Maris
| |
[pagina 93]
| |
able to do a scrap of work himself and earn his bread with his own hands. So I had to commit suicide, say adieu to my aspirations, make stained glass, tiles and the rest, to pay his debts and fatten him up, and I've seen so and so you did a twenty years ago, make that, I can sell! You did in a week or a day, make fortunes, do it for my sake, I like it, it is true art, the rest is waste of time. Het is curieus Cottier te hooren noemen een millionair; de man wilde niets liever dan wat geld verdienen, maar hij kan gebluft hebben om Matthijs over te halen bij hem te komen. Matthijs was, zooals te begrijpen is, erg teleurgesteld, toen het bleek dat hij nagenoeg geen tijd had om te schilderen en allerlei prutswerk voor Cottier moest doen. De heer H.L. Berckenhoff had in ‘De Gids’ van December 1888 een artikel geschreven: De gebroeders Maris, waarin hij trachtte hun kunst aan ons publiek te verklaren, en den indruk weergaf, dien Thijs op hem had gemaakt bij een bezoek te Londen in den zomer van dat jaar. Op een afdrukje, aan Thijs gezonden, ontving hij een brief, dien hij, een weinig bekort, meedeelde in Onze Eeuw van 1917, en daar bijna vijf bladzijden klein gedrukt beslaat. Matthijs was niet meer bij Cottier toen hij dien brief schreef, maar handelt uitvoerig over zijn grieven legen den kunsthandelaar met een overdrijving die hem onbillijk maakt. Engeland is voor hem een hel; E.J. van Wisselingh kon hem geholpen hebben, maar hij ‘did not like any body to know’. Waarom niet? Van Wisselingh was zijn vriend. ‘O that England’, schrijft hij ‘where they stop cheating each other at cards or what it may be, at twelve o'clock on saturday night, and then they don't take any more part in what ever game, don't whistle, nor go in for any distraction on the sabbatday, but going to hear an instrument, put in a pulpit, making noise through his nose. And then they thank God when the day is over, to begin stealing and swindling and cheating each other with still more cunningness.’ Hij gelooft niet ‘there is one honest man in whole England and Scotland’, en noemt Cottier een ‘lazy, drinking, swindling thief.’ Men ziet, hij is verbitterd; en uit zijn schrijven blijkt waarom hij dat was; hij had naar zijn zin geen lijd genoeg om te schilderen. Hadden de teleurstellingen, welke hij te Parijs met zijn werk had ondervonden; het geringe bedrag, waarvan hij daar zes jaren moest leven, geen invloed op zijn uiterst gevoeligen geest gehad? Eenzaam was hij; niemand had hij dan Cottier, en grooter verschil dan tusschen hen is haast niet denkbaar. Matthijs wilde niet voor geld werken, zelfs niet van geld hooren dat hij verachtte, terwijl Cottier zooveel mogelijk door hem wilde verdienen. Daarom moest Mattthijs teekeningen maken voor geschilderde ramen, tegels, kandelabers, globes. In een oogenblik van wanhoop beloofde hij Cottier geen poging meer te doen om een schilderij te maken, en vlug voor hem te schilderen. Cottier vertelde dit aan zijn vrouw ‘and there was happiness in the house.’ Of Matthijs ook gelukkig was? Had Cottier voor hem, volgens belofte, een fraai huis, hij moest slapen in het kantoor en werken in een zolderkamertje boven Cottier's zaak in Pall Mall. | |
[pagina 94]
| |
Daar moest hij photographieën copieeren, schilderijen bijwerken of imiteeren. Cottier zeide ‘Going in for mind or ideal is waste of time and time is, as now know, gold’. Artz met een Hagenaar M.M. bezocht hem in December 1884. Het was bitter koud en zij vonden hem in zijn niet verwarmd zolderkamertje in een linnen jas, bezig met op eenige doeken één en hetzelfde borstbeeld van een vrouw te schilderen. Hij verleide o.a. dat hij in geen dertig dagen uit was geweest. De familie Cottier was niet thuis. De vrienden noodigden hem met hen te eten, maar hij bedankte, zeggende dat hij geen schoenen had. Zij antwoordden, dat hij zich voor hen niet behoefde te geneeren; hij bleef echter weigeren. Vermoedelijk was hij uit zijn humeur, omdat gezien werd, wat zonderling werk hij voor Cottier moest doen. Elk jaar trok deze naar Holland om o.a. op de ateliers schilderijen te koopen, vooral voor de Amerikaansche markt. Ook ging hij naar Parijs, en nam toen Matthijs mede als adviseur. Bij den kunsthandelaar Gérard kocht Cottier een schilderij van Monticelli. Na den dood van diens associé te New-York, James S. Inglis, prijkten op de in Maart 1909 gehouden veiling twee schilderijen met den titel Matthias Maris-Monticelli. Ken stuk heette In het Bosch, en wordt in den katalogus beschreven: A lady on a white horse, the norse painted by M. Maris, attended by a knight, also mounted, coming along a woodland road, meets two richly dressed women walking, accompanied by two dogs, the dogs by M. Maris. The woodland-background is pierced here and there by the light from afar. This and the following picture (In the Garden) are the joint work of the two artists. Presumably the composition is by Monticelli, taken in hand later by Matthew Maris, who carried it to completion in the spirit of painting, which has made his pictures famous. Het is mogelijk dal Matthijs deze stukken had geretoucheerd, maar waarschijnlijk kunnen wij het niet vinden als wij hooren wat hij schreef in 1902: Een Iersche man heeft mij een catalogus gestuurd, waarin verscheidene Monticelli's waren. Ik had er menig eentje kunnen koopen als ik het geldje er voor had bezeten. Heele mooye dingen in een winkel op de Boulevard. - 10 frankjes en 15 frankjes en 20 frankjes. Ik herinner Artz die mijn broer Jaap kwam opzoeken en klagten uitliet over de toestand van zijn beurs, dat hij niet wist hoe hij er tot het einde van de maand mede toe zoude komen. Toen hij hem verliet en de winkel passeerde kon hij de temptatie niet weerstaan om een Monticelli te koopen voor 36 frankjes, een heel mooi schilderij, in een zwarte lijst, begrepen in de 36 frankjes: Het zoude mij niets verwonderen als ze er een 1000 pondjes voor vroegen now-a-days. Toen hij (Monticelli) nog leefde, hadden de dealers hem al 10 keeren dood verklaard om er profijtjes bij te maken. Een dealer hier vroeg me eens of hij nog leefde; ik zeide dat wist ik niet, hij was al 10 keeren dood geweest. Zoo ging hij er op uit en vond hem in Marseille in a little room, no chair to sit upon and bed unmade in the corner. Hij kocht een van zijn ‘mad’ schetsjes voor 45 frankjes, not bad, en gaf hem een pond to get his photo taken. I told him he wd never see that photo here; too pleased to get a little grub - and some thing to drink to feel happy. Onder all the misery begon zijn verstand aan het wankelen te raken, en de zegeningen des hemels waren hem genadig. Hoe armer hij werd hoe meer hij zich inbeelde rijk te zijn. Een schilderijenverkoopster op de Boulevard Montmartre vertelde ons zij had een blief van hem ontvangen waarin hij haar mededeelde dat hij was zoo immens rijk geworden. Geldje is toch maar het voornaamste. | |
[pagina 95]
| |
Op dit geliefde thema gaat Matthijs door. W. HOLE: Ets naar twee paneelen van een kamerschut.
Ook zagen zij op den boulevard dicht bij de straat Lafitte hij een behanger een kamerschut met vier dansende vrouwsfiguren op de voorzijde en vier bloemstukken op den achterkant. Op aanraden van Matthijs werd dit door Van Wisselingh gekocht voor 800 franks. De heer W.J.G. van Meurs vertelt in De Amsterdammer van 8 Februari 1914, dat het eerst de bloemstukken door Matthijs werden overschilderd. Die brachten 20 § per stuk op. Daarna werden de wulpsche figuren op de voorkant, die geheel geschabloneerd was, delicaat gemodeleerd, en hier en daar geretoucheerd. De achtergronden hieven zooals zij waren. Die paneelen kent men door de etsen van het tweede en het derde, door W. Hole gemaakt. Het schut werd verkocht aan Hamilton Bruce, en kwam na diens dood in het bezit van E.J. van Wisselingh. Het werd door den heer en mevrouw G. Philips-van der Willigen te Eindhoven gekocht, en, naar men zegt, betaald met niet minder dan f 40.000. Weldra volgde in de pers een levendige discussie over de vraag of het een werk van Matthijs mocht heeten. De idée, de compositie, de standen waren niet van hem. Hij schreef 14-16 Januari 1914: ‘Die dingen zijn niet van mij, noch zijn de origineelen origineel, ergens van overgenomen. Als ik mij niet vergis is er een hij van Couture’, en aan Van Meurs schreef hij: ‘Als een barbier je hoofd opknapt en verfraait met je haren te knippen en baard te schrappen, wordt dan je hoofd eigendom van den barbier? | |
[pagina 96]
| |
Maar de dealer-ploert moet op zijn donder hebben om er mijn naam op te plakken’. Vernemende dat het eigenlijk geen werk van Matthijs was, zond mevrouw Philips het terug, en nu ging het naar den heer William Van Horne te New-York. Ondanks alle bezwaren, schilderde Matthijs in deze elf jaren meermalen iets naar zijn eigen ‘notion’; The Studio van 1907 gaf een foto van een jong kind, daar Baby genoemd, waarvan Croal Thomson vertelde, dat het een kind van den heer Jules Lessore was. Zou het zijn dochtertje Lainie wezen, waarvan een portretje in krijt te zien was op de Memorial Exhibition? Hier is het een borstbeeld. In de poezele handjes houdt het een zakje; de donkere oogen kijken vroolijk, om de lippen zweeft een glimlach; helder komen het blanke gelaat met blond haar, de witte jurk en kraag uit den donkeren achtergrond. Geruimen tijd behoorde het stukje aan den heer J.C. Ure, te Helensburgh aan de Clyde, in Schotland. Na de veiling van diens nalatenschap in April 1911 werd het verkregen door E.J. van Wisselingh & Co. Daar kocht de heer J.G. Shepperd het, die mij een uitmuntende foto schonk. Niet lang daarna schilderde Matthijs nog een Kinderkopje, dat van Wisselingh in de laatste maanden van 1880 bezat, in 1886 te zien was op een tentoonstelling te Edinburg, en Juli 1908 in Pulchri. Het geeft het hoofd en de hals van een meisje, ongeveer drie jaren oud, met blond haar, een blosje op de wangen, groote donkere oogen, die ons kalm en argeloos aanstaren. In Pulchri was het genoteerd op f 10.800, maar het ging naar Londen terug, en wij moeten ons vergenoegen met de reproductie in het boek van Juffrouw Marius. In het voorjaar van 1888 schreef van Wisselingh aan Thijs, dat hij ging naar de Internationale tentoonstelling van kunstwerken, welke tijdens de Internalionale Wereldtentoonstelling werd gehouden te Amsterdam en noodigde hem mee te gaan. Thijs deed het. Jammer genoeg vinden wij nergens eenig bericht over dit uitstapje. Welke indruk zouden de tentoongestelde werken, ook van de jongere Haagsche school, op hem gemaakt hebben! Hij zal zijn ouders en zijn broeders bezocht hebben, maar - zooals gezegd - weten doen wij niet. Na zijn terugkeer nam Cottier hem mede naar Frankrijk. Zij bezochten Normandië en het eiland Mont-Saint-Michel. Die rots met schilderachtige huizen uit de vijftiende eeuw boeide onzen kunstenaar. Hij maakte er eenige schetsen, die hij later wilde gebruiken voor een schilderij, maar hij slaagde daarbij niet naar zijn zin, schrapte de verf van het doek, beschilderde het nog eens en nog eens, zoodat het, volgens Blommers, geleek op een stuk grijs karton. Ook nam Cottier hem mee op een uitstapje naar Noorwegen. Of hij daar schetsen maakte weet ik niet. Hij schilderde ook een Herfstavond, een landschap zóó in nevels gehuld, dat men nauwelijks kan zien een vrouw met goudblond haar en blauwgrijs gewaad, gezeten op een rand van het haar omringend bosch, starend op de struiken aan de overzijde van een pad. Het stuk was Cottier te droefgeestig. Matthijs behield het tot 1895, tot den dood | |
[pagina t.o. 96]
| |
MATTHIJS MARIS: Kindje van Jules Lessoie.
(Eigendom van den Heer J.G. Shepperd). | |
[pagina 97]
| |
van zijn vriend Fridolin Becker. Pulchri verzamelde toen schilderijen om ze te verkoopen ten bate der weduwe. Nauwelijks had Matthijs dit vernomen of hij zond dit stuk, dat door H.W. Mesdag werd gekocht voor, als ik het wel heb, f 700, en opgenomen is in zijn Museum onder den titel ‘Zoom van een Bosch’. Uit denzelfden tijd is de prachtige krijtteekening Kasteel in een Wildernis, door E.J. van Wisselingh in 1887 gezonden naar de tentoonstelling ‘Teekeningen van Levende kunstenaars uit Particuliere Verzamelingen’ in Arti et Amicitiae. Later leende de heer W. Burrell haar aan de tentoonstelling van Select Works in de French Gallery. Aan haar verwant is het schilderij Betooverd kasteel. Dat kasteel rijst op den achtergrond omhoog op een rots. Een beek, waarboven een paar eenden vliegen, loopt tusschen boomen naar den voorgrond, waar zij een plas vormt, aan welks oever rechts twee berkeboomen staan en een afgeknotte els in het midden. E.J. van Wisselingh gaf het te zien op de Loan-Exhibition te Edinburg in 1886. De katalogus noemt het: ‘A fantasy in silver grey “A magic wood” with a ghostly castle in the background’, en wijlen E.B. Greenshields schreef mij: ‘it is a mysterious and suggestive picture, painted in silvery grey and very delicate browns. The paint is thinly put on. The quality is very fine, but not sparkling as in the 1870 period’. Hamilton Bruce kocht het voor £ 550, en op de veiling van diens verzameling in 1903 steeg het lot £ 756. Daarna werd James Crathern eigenaar, die het in 1909 leende aan de tentoonstelling van ‘Uitgelezen Werken’ in de French Gallery. W. Hole maakte er een zinco van, Zilcken een ets; gereproduceerd werd het ook in het Marissen-nummer van The Studio, 1907. De heer W.J.G. van Meurs meldt dat Mathijs bijschilderde een Diana van Bellanger toen in hel bezit van den kunsthandelaar Marchand te Londen. Tot mijn leedwezen kon ik het stuk niet ontdekken. Vermoedelijk was dit een opdracht van Cottier. Uit eigen aandrift overschilderde Thijs een bloemstuk van Ambrosius Bosschaert, den om dergelijke werken vermaarden Vlaamschen schilder uit de zeventiende eeuw, die ook in Middelburg en Utrecht werkte. Dr. A. Bredius schonk een bloemstuk van hem aan het Rijksmuseum in 1890. Thijs bewaarde zijn stuk lang. Van Wisselingh verkocht het eerst in 't genoemde jaar, in Juli 1910 was het hij van Gogh in Den Haag en de prijs f 2000. Vier maanden later was, het hij Voskuil te Amsterdam. Een eerste rangs kunstkenner, die niet genoemd wilde worden, zond aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant een brief, waaraan het volgend is ontleend: Thijs heeft, de factuur der bloemen behoudend, er een ander ensemble van gemaakt, reeds eenigermate neigende naar het visionaire van zijn later werk. Hij heeft nog al wat weggeschilderd, dat door den achtergrond komt heen te schijnen - maar geen kwaad doet. Integendeel, het ondersteunt het mysterieuse van het werk, dat als uit den donker de kleuren der bloemen doet ontwaken en ontgloeien. Echt Thijs Maris is het ephemère der rozen, in haar zacht gefaneerd wit en heel de partij onder aan het schilderij: het plintje met daarlangs de bloemen en bladranken. Het schilderij is nu van een ongemeene bekoring geworden, samenvattend de prachtige kwaliteiten van een oud kunstwerk, waarover de adem is gegaan van het dichterlijk sensitieve eens modernen meesters. | |
[pagina 98]
| |
Mevrouw Van Alphen, geboren Hooy, douairière Jonkheer F.E.M. van Alphen, in Den Hang, is thans de gelukkige bezitster van dit stuk, waarin Matthijs niet slechts wat overgeschilderd, maar geschilderd heeft. Hij moest voor Cottier, zooals reeds gemeld is, ook glas beschilderen, dat gebrand werd. Ken daarvan wordt met bijzondere lof vermeld. De familie Ure verheugt zich in het bezit. Hij had er een figuur op geschilderd in goudbruin, schitterend als een juweel. Wellicht is de teekening welke hij leende aan de Studio-uitgaaf over de broeders Maris van 1907 een schets van dat figuur. De redactie zegt dat die schets gediend heeft voor een gebrand glas, vele jaren geleden gemaakt en dat Thijs de proef nazag voor zij gelithografeerd werd. Men ziet er een weelderige naakte vrouw op, die met een been op den grond staat en het andere been gebogen houdt over een tak, dien zij met beide handen omhoogbuigt, de linkerhand boven het gezicht. Een prachtige schets. De Haagsche schilder M. van der Maarel, was zóó getroffen door Mathijs' werk, dat hij hem een bezoek bracht, en dit deed Mathijs zooveel genoegen, dat hij hem schonk een Vrouwsborstbeeld, eenige jaren te voren geschilderd. Een forsche, weelderige vrouw, met laag voorhoofd, breeden neus, korte bovenlip, massieve kin, goudblond, met eenige pareltjes versierd haar, golvend om hoofd en hals. Ongeveer hetzelfde type van de zoo even genoemde schets; maar met een mysterieuse blik en een zonderlingen glimlach - men zou zeggen een zinnelijke uitdrukking in het een weinig zijwaarts gewend gelaat, dat, gelijk het geheele beeld, afgekeerd is van het licht. Een wit kleed bedekt de borst. De ondergrond is bijna niet beschilderd. De heer van der Maarel schonk mij een foto, die hij had laten maken vóór hij het stuk verkocht, dat thans naar ik verneem behoort aan den heer Le Meyer te Zürich. Dat schenken van een schilderij zal Cottier geërgerd hebben. Steeds drong hij Matthijs vlug te schilderen en zóó, dat hij de stukken spoedig kon verkoopen. Hij ging soms bij hem zitten, en lachte hem uit wanneer hij er te lang naar zijn zin aan werkte. Aan Simon Maris schreef Matthijs, dat Cottier aan Van Wisselingh had gevraagd, hoelang hij aan zijn eerste ‘potboiler na den oorlog’ (de vier Windmolens?) had gewerkt en op het antwoord ‘een week’ had uitgeroepen: dat is de man dien ik hebben moet, dan maak ik fortuin, wel 100 pondjes per dag! De heer Berckenhoff bezoekt Matthijs in 1888. Hij had een dag te voren heel mooi werk van hem gezien bij Goupil in de New Bondstreet. Toen hij hierop zinspeelde, zeide Matthijs gemelijk: ‘Dat is niet goed dat ze dingen van mij hebben tentoongesteld. Ze deugen niet’, en zuchtte: ‘Ja het is moeilijk om het zóó te krijgen, als ge voelt dat het wezen moet’. Die onvoldaanheid van zijn werk knaagde hem. Hij was opgewekt geweest, opgeruimd. Nu sloot hij zich meer af, concentreerde zich in zichzelf. Er is gevraagd hoe het te begrijpen is, dat Matthijs zoo lang bij Cottier bleef en Van Wisselingh hem niet eer de reddende hand toestak. Zelfs werd vermoed dat hij door een contract gebonden was. Er was een goede reden | |
[pagina 99]
| |
voor, waaraan tot dusver niemand heeft gedacht. L.J. Van Wisselingh, vader van Elbert Jan, had een kunsthandel in den Haag en ontving van zijn zoon fraaie werken der meesters van de Barbizon school. Toen hij den 4en Maart 1884 overleden was kwam Elbert uit Parijs naar den Haag, en verplaatste zijn vaders kunsthandel naar het Buitenhof in het huis, waar thans het bijkantoor der Nieuwe Rotterdamsche Courant is gevestigd. Zeven jaren lang vond men daar de keur van binnen- en buitenlandsche kunst, tot hij in November 1891 verhuisde naar Londen. Hij had er een goed bestaan, zoodat hij aan trouwen kon denken. Isabella Angus, dochter van den kunsthandelaar W. Craibe Angus te Glasgow, was zijn uitverkorene, en hij huwde haar den 20en Juni 1887. Men begrijpt, dat hij dikwijls in Glasgow vertoefde en daar zich niet altijd met Matthijs kon bemoeien. Deze schilderde het portret van de jonge vrouw, hoofd en borst, levensgroot. Door een waas van teeder grijs en bruin ziet men haar schemeren met een groenig blaadje en witte bloempjes in het keurs. Meer een droombeeld dan een werkelijk conterfeitsel. Het bruine haar is opgemaakt in de hoogte en valt links langs den hals, die bedekt is door een witte kanten kraag, op den schouder. Het is zeer dun geschilderd doch doorwrocht, in onmerkbaar in elkaar overvloeiende nuanceeringen. Rechts zette de schilder zijn monogram en in den linker bovenhoek haar naam. Het stuk bleef hij haar vader; na diens dood kwam het aan zijn zoon John Angus, en na diens overlijden verkocht de weduwe het aan Colnaghi en Obach. Het was toen eenigen tijd te Amsterdam, maar vond daar geen liefhebber; daarna kwam het in 't bezit van den kunsthandelaar C.W. Kraushaar te New-York. Nu moeten wij terug naar Cottier, omdat Matthijs bij en voor hem eenige etsen maakte. Hierover correspondeerde hij in 1892 met den bekenden etser Ph. Zilcken. Niet minder dan drie brieven kreeg deze van hem. Zij zijn te uitvoerig om over te nemen. Hij wijdt uit over kunstkritiek, die hem ergert, haalt een aantal schrijvers aan, wier werk hij heeft gelezen, Ruskin, Bruce, een leven van Albrecht Dürer, Rousseau, Reignault enz., philosopheert over wat echte kunst is, zou willen dat hij millionair was met niets de doen dan één werk te scheppen waar aan hij jaren werken kon, vertelt hoe van Wisselingh hem op allerlei lekkers onthaalde in de dagen van een ongesteldheid, heeft het over een plan om een spoorweg te leggen door St John's Wood enz. Zijn ‘etselarij’ noemt hij ‘probeerseltjes’, en zegt ‘het eenigste waar ik in geslaagd ben, geloof ik, is een Vrouwtje onder een boom, wat ik aan Artz gegeven heb, en zelf gedrukt’. Hij wist niet dat ‘pointe sèche’ bij elke druk minder werd, zoodat ze, hoe meer hij drukte, slechter werden. Rij toeval kwam hij een afdruk legen die ze voor de markt gedrukt hadden, ‘verschrikkelijk zwart en niks in.’ Hij had ‘die zaakjes nooit bij de hand gehad, en wist niemand die hem eenige raad kon geven’, maar had een boek van Lalane en begon te werken, verknoeide eenige blazen vernis op de koperen plaat, zoodat die te vet werd en met potasch moest worden schoon gemaakt. Nu kon hij beginnen, maar dacht als ik dat met kleine schrapjes moet maken, zal ik | |
[pagina 100]
| |
er gek onder worden. Hij nam nu een groote spijker, maar raakte het koper niet. Een ding van jezelf, zóó dacht hij, komt er niet op aan, maar hij had er zijn zin op gezet een Millet te maken ‘niet het schilderij, maar de man himself’, doch toen hij aan het drukken ging, kwam er niets van terecht, de inkt in de lijntjes was droog. Nu ging hij er schappen overhalen met een punteerijzer; elke keer schrapte hij weg wat gebeten had; toen ging hij naar een drukker, en kreeg er een goede proef, maar de volgende exemplaren waren minder. Meer geschrap, en om den drukker aan het verstand te brengen wat hij wilde hebben, maakte hij er teekeningen van. De etsen brachten geen geld op, en Cottier nam de pers weg. ‘Als ik - schrijft Matthijs - een beetje geld bij elkaar kon scharrelen en in het bezit van mijn eigen boeltje kon komen, zou ik er wel op gesteld zijn een plaatsje te hebben en de pers terug te krijgen, ofschoon hij niet gelooft, dat hij, ‘voor de etselarij in de wieg (is) gelegd’. Zilcken is bezig met een ets naar een van zijn schilderijen, waaraan hij een hekel heeft. Het zon hem meer genoegen doen als de ets verknoeid werd, en hij gelooft dat het veel beter is als hij haar niet te zien krijgt, zoodat hij haar ongeopend zon terug zenden. Wegens hetgeen Matthijs zelf schreef zonden wij van zijn etsen het eerst moeten noemen De Vrouw onder een boom, maar vermoedelijk is hij met kleinere begonnen. De heer C.E. Taurel schreef reeds in 1892Ga naar voetnoot(1): ‘De kleine ets van een Jonge vrouw, die met haar kind, dat zich tegen haar aanvleit, op den arm, op een met gras begroeiden zandheuvel zit, is een voortreffelijk blad en uiterst zeldzaam. Zij werd op de veiling H. Spaan, 3 October 1912 verkocht voor f 95.’ Dr. A.C. Artz bezat vijf fraaie etsen, die na zijn dood door Van Wisselingh werden verkregen. Er waren hoogstens een half dozijn afdrukken van en de metalen platen waren verdwenen. Het waren drie landschappen en twee vrouwstafreelen. Tot de veiling der verzamelingen van Vincent van Gogh, van 6 November 1912 gehouden bij R.W.P. de Vries, te Amsterdam, behoorde de Vrouw onder een boom, gereproduceerd in Thomson's The brothers Maris en in Zilcken's Moderne Hollandsche Etsers. Het is een forsche vrouw met breede schouders, loshangend haar, die de armen open houdt alsof zij iemand wil omvatten, en verrukt glimlacht. Hierom werd de prent door den heer Adama van Scheltema (Fred. Muller & Co) Extase genoemd. Dezelfde vrouw gaf Matthijs nog tweemaal. Eens met een spinrok in de hand, zittend op den rand van een laag begroeid veld. Men vindt haar gereproduceerd in Thomson's boek en in Zilcken's Moderne Hollandsche Etsers, en eens staande met een vlasklos in de rechterhand. Ook deze kwam voor op de veiling Vincent van Gogh. Dr H.J. Hubert te Oosterbeek bezat in zijn prachtige prentverzameling verscheidene etsen van Matthijs, die ik bij hem zag en waarvan hij mij een opgaaf schonk. Toen zijn verzameling na zijn overlijden | |
[pagina 101]
| |
bij Frederik Muller & Co verkocht werd op 3 en 4 Juni 1911, vonden Thijs' etsen liefhebbers genoeg. Het Betooverd kasteel, waarvan Matthijs, evenals van de Vrouw onder een boom zijn exemplaar aan Thomson leende voor diens boek, werd door Cottier gekocht. Het kasteel staat in de verte op een hoogte in een nevel; op den voorgrond rechts een paar boomen, die maar gedeeltelijk gezien worden, en in 't midden een waterplas, die het zonlicht weêrspiegelt. Een tooverachtige ets in de breedte, doch minder diep in toon gehouden als de overige. In de breedte is ook een Landschap, door Zilcken gereproduceerd in zijn Moderne Hollandsche Etsers als titelblad. Hier een diep doorgewerkte massa van boomen en bosch met dicht loof. Friedländer uit Berlijn kocht voor f 40 de ets met een Meisje, dat een lam onder de armen draagt, en gaf f 260 voor een Jong meisje, dat gebogen staat onder lichte boomen, afkomstig uit de veiling van Vincent van Gogh. Daaruit was ook een Landschap, waar men links op den voorgrond ziet twee berkenstammen en in het midden een geitje, op sommige exemplaren voegde hij een waterplasje erbij. De kunstkoopersfirma de Weduwe Dorens te Amsterdam verwierf haar voor f78. Dezelfde firma kreeg voor f55 Een jong meisje, zittend in een landschap. De firma van Gogh verwierf voor f 42 de kleine, sobere, fraaie ets Hoofd van een Meisje. Ook was er een Boschrand met berkestammen, in schemer gezien. Het Borstbeeld van een dame, met een doek over het opgeheven, naar rechts gewend gelaat, en gekleed in een gebloemd en geplooid kleed met wijde mouwen, dat ook wel de Bruid wordt genoemd, werd door Zilcken gereproduceerd in zijn boek. Dan is er een Meisjeskopje zonder sluier en lichte achtergrond met wolkjes; ook een Landschap met een vijver en wilgen in maneschijn. In het begin van 1886 zag Dr J. Veth op een toonstelling in Arti twee lijsten, elk met twee etsen van Matthijs. Een daarvan was een Visioen van een Kathedraal, waarvan hij later nooit weêr een afdruk ontmoette, en dat in zijn herinnering een van de meest grandiose dingen was, die Thijs heeft gemaakt. Eindelijk De Zaaier van Millet, algemeen bekend door de fraaie Isographie - Van Meurs. Wij hebben gezien dat Matthijs zijn zin erop gezet had dat te maken ‘niet het schilderij, maar de man zelf’, en dit is hem voortreffelijk gelukt. Kurieus is wat Matthijs schrijft over Millet: Millet maakte op mij de impression of a hopeless desponding nature. Hij begon als een goeje schilder, what ze goeye schilder noemen, a colorist, meer like Diaz, but now there begins the struggle between stuff and spirit. Very rare he succeeded in what he wanted, and the heavinesses in his men and women where his own burden he put in them and not of those he painted, because his paintings would have been no more nor less than still-live copies or imitations of what he saw before him. Now we come a little nearer! Daar zijn twee zaaijers van hem in de wereld ‘hetzelfde’, dezelfde man, zelfde action, zelfde grond, beesten. Ik heb altijd gehoord en begrepen dat het hetzelfde was, maar toen ik er een reproductie van zag, is zijn andere niks meer dan een klein prentje, een mannetje die zaad strooit. Het doekraam is misschien grooter, maar hij heeft er alleen een schilderijtje van gemaakt. Now waarom is zijn andere een meesterstuk? Is het omdat dat mannetje zaad strooit? en heel natuurlijk voorgesteld is? De natuur heeft er geen donder nog blixem mee te maken! Het is Millet himself the individu, the blind following of his | |
[pagina 102]
| |
own stupid nature. Het is in de line en niet in het mannetje. Je begint over zijn hoed, zijn snoet omgedraait naar de andere kant en zoo you go down his shoulder and outstretched arm. Then you get his body, and outstretched leg. Het andere komt van zelf. Now je komt to the line of the ground sloping from left to right, conterbalanced by the animals and the line of the clouds from right to left, and there is the whole thing. You try to alter those lines! and where is the picture? or where is the masterpiece? Surely not in het mannetje. Van deze ets werden tusschen 90 en 100 stuks gedrukt, die door Thijs in den linker benedenhoek met zijn volle naam werden onderteekend. Een afdruk is thans moeilijk te krijgen. Het Prentenkabinet in het Rijksmuseum te Amsterdam bezit een groot aantal der etsen in verschillende staten. Daar kan men zien of ik er een vergeten heb.
Renkum, October 1919. P. Haverkorn van Rijsewijk. |
|