| |
| |
| |
WALTER VAES: Herrschaften.
| |
Walter Vaes' oorlogsetsen
I
De oorlog gaf ook den schilders en den teekenaars aanleiding tot menigen aanval, tot menig verweer. Niet al de dingen in deze période, op deze wijze ontstaan, zullen van belang blijven voor de schilderkunst. De politieke prent, de spotprent, de satyre, kunnen op velen een grooten invloed hebben, zonder dáárom een uitmuntend kunstwerk te zijn. Dat spreekt van zelf. Dikwijls zijn zij pas-klaar alleen voor het tijdperk, en voor het groote publiek van dien tijd. Deze twee dingen helpen niet steeds tot durenden roem. Maar er zijn in den oorlog andere dingen gegroeid, bitter-bijtende verontwaardiging, lange en langzame haat, zeer-doende verbazing. Deze rezen op met de élémentaire kracht van het werkelijk werk. Zij waren niet vluchtig, niet luchtig, maar lang gedragen; ze waren de bekentenissen, neergeschreven in een laat uur, in alle eenzaamheid. Zij waren gemoeds-toestanden, die weerkeeren; opgewekt, maar niet door den tijd en voor den tijd alleen ‘gekleurd’. Zij hadden iets van de Innerlijke eeuwigheid; zij waren speelsch of gespannen door diepe rhythmen.
| |
II
Hiertoe behooren in al hare verscheidenheid, de oorlogsetsen van Walter Vaes, acht en twintig in getal, ontstaan en gemaakt van af 1915 tot en met
| |
| |
Januari 1919.
WALTER VAES: De Inval der Monsters.
Ze zijn van allerlei formaat; kleine en groote, gemiddelde. Ze zijn van allerlei structuur; de grootste moeten gelezen worden; de kleinste zijn, nu en dan, opeens het en klaar.... Maar de grootste moeien gelezen worden. Dat is bij Vaes' oorlogsetsen het onbetwistbaar geval. Het sterkst vindt ge dit in La Goulue, de phantaisie met den gerookten makreel als Slokop (N o 205). Een makreel met den kop bijna los van den romp, steekt van links af, tot ver over het midden, zijn lichaam en zijn open bek. Een regen van figuren valt, van boven, loodrecht in dien muil maar blijft daar-in niet. Als skelet en beenig ribgestel rollen zij weer uit den op-gesneden visschekeel. Even daaronder is een kwabbig gat. Daarin en daarbij ageeren skeletten als beenige duivels. Naar links ziet ge een escouade kruisspinnen zich bewegen; een stink-eend knalt los; een skelet valt om. Van daar uit weer naar boven gaand ziet ge het lijf van den makreel; wurmen kruipen er uit; een steile vin steekt zijn punten op; een gedrochtelijke kop figureert er, bijna tegen de lijst
| |
| |
aan. Op den rug van den visch is een stoel van veel gestallen, die in de richting van den kop optrekt. Vooraan lijkt Fallstaff, de vette, te gaan; dan volgt een lamentabele Christus (lamentabilis est), zijn kruis dragend, angstig omziend. Een figuurtje bij hem bukt om te helpen; een Sileen zwaait een beker, en houdt een varken vast; kleine gedrochtjes, zooals Ensor ze ook zag, volgen. Daarboven hangen, in het ijle, twee poppen aan touwtjes; een groote hand trekt aan de koortjes. Twee, in lijnen geschetste, Duitsche officieren staan, bij een regen van geld. Daarnaast en daaronder rijzen twee koppen, vagelijk pickelhaube, vaag ook ridderhelmen, en d'eene is een muil en de andere is een dierlijke vreet-graag....
WALTER VAES: Kwaadaardige Beesten.
Rechts onderaan is het het getij van Breughel, en van Bosch, van Jeroen van Aaken. Een heuvel-af trekken koppen-met-armen, de hoofden met stompen van armen, de koppen op blaadjes van planten, de driebeenen tot een cirkelende figuur geworden, en een lichaam, dat rent zijn kop achter-na. Vooraan batailleeren twee skeletten; heelemaal rechts in den hoek ziet ge een kop en twee handen. Hooger, van achter den heuvel opwaarts verschijnt een vendel met lansen. Daarboven steekt weer een visch zijn kop uit; op een andere visch staat een boogschutter, en daar t'hoogste is een kop van een breedsnoetig dier....
Ge ziet: een ets is een verhaal vol détail. Niet zoo veel te ‘lezen’ geeft de Inval der monsters (202); schrokkige, woedende, koppige en listige visschen, zwermend voor een teeder aangeduid Vlaamsch Stadje. Ook hier was de
| |
| |
WALTER VAES: De Slokop.
| |
| |
aanleiding een dor, dood vischje, dat op Vaes' atelier bengelde aan een touwtje.
WALTER VAES: De adelaar is een kraai geworden.
Maar ook hier was de reden de liefde tot het Vlaamsche land. Vaes is een Vlaming, niet met opzet, maar van binnen-uit. Hij vertoont de trekken van den Vlaamschen schilder: zucht tot gedegen werkmanschap, en spel van verbeelding. Die is in de Kwaadaardige Beesten (229), de derde der groote Oorlogsetsen. Tegen den horizont profileert zich de stad van zijn hartstocht, van zijn begeerte, zijn natuurlijk-innig eigendom, Antwerpen. Ge kunt dat niet miskennen in dat profiel, en in die velden ervoor. Het stadsgezicht en het landschap zijn dan ook voor mij van grooter en zuiverder waarde dan de sprinkhanen en de gevlogelde Dood die, gevonden voorstelling van vliegtuigen, de lucht vol maken van hun dreigen, en zij zijn mij teederder, fijner dan de tocht der torren en schalebijters wellicht, trekkend naar dezelfde stad, en waarvan een, vooraan, zich omdraait, schaamtelooze....
| |
III
WALTER VAES: Sinistre suffisance.
Wat treft in de kleinere etsen?
De eerste der oorlogsetsen was, de Adelaar een kraai geworden, een vogel met neerhangenden kop, met opgetrokken poot, met naar boven uitgespreiden vlerk (190, uit 1915). De kroon, die hem ontviel, ziet ge, licht en toch nadrukkelijk geteekend, vallen op de rechterzijde van de ets. De tweede der reeks, sinistre suffissance, is treffender van verdeeling. Duitschland is daar te zien als een botte, hoogmoedige kop met een pickelhaube op den schedel (een honend beeld van den keizer); met een kort lichaam. Aan den linker
| |
| |
kant vindt ge Oostenrijk, en lager, Turkije, meer verdoken.
WALTER VAES: Professeur en extase.
Tusschen de twee groepen stoot een garnaal een punt in het kleine lijfje, dat Duitschland onder den kop vertoont. Deze ets heeft een nadrukkelijke phantaisie als hoofdmerk. Grooter van formaat, en van voorstelling is professeur d'esthétique (208, uit 1915). Bijna in het midden ziet ge een te dik wit beest, leunend tegen een gothisch gebouw, dat in brand staat. Al leunend vernielt het een der hoektorens. Een vluchtend volk vormt den rechter onderhoek der ets. Rechts is een landschap, een toren, een molen, een huis, geteekend met gevoelige gratie. Scherp-accentueerend is le professeur en extase (216, uit 1916), een gebrilde, magere geleerde in verbaasde bewondering voor een kop (weer met een pickelhaube), en waar ge tevens de hand ziet, die rechtstandig een mes vasthoudt. Amusant is, een woedende duivel, (een duivel met een drietand, die een duitsch soldaat voort-trapt), vertellend nouvelles d'Outre-Rhin (223, uit 1916), ook Wolff Bureau genoemd, waar een vogel boeken en bladen uit een tromp naar den anderen oever blaast. Bij den poot van den vogel, een voortgesleurde vrouw, en een die zit, voorovergebogen. De dood met den duitschen helm, en op een rechten hoorn spelend, is de hoofdfiguur van geraamten (226, juni 1916); een gecompliceerd vertelsel is Herrschaften (227, juni 1916). Vóór een landschap met een toren, een kerk op zij, en met galgen, staat de paradeerende stoet, het monster met de vogelpooten, met het bebrilde hoofd en die op zijn rug een boom draagt, waaraan de menschen, verhangen hangen, en ook iets, dat daar als een visch beginnend eindigt in pooten met sokken en schoenen. Naar links, na een hoogbeenig toestel, een vrouwennaakt, dat boven den buik een trechter wordt, waarin, uit een schaal (?), munten worden gestort. Afgesloten wordt de ets
dooreen vat op twee ontvleesde beenen, waar boven een koe-kop, met de armen van een skelet.
WALTER VAES: Nouvelles d'Outre-Rhin.
Een van de armen houdt een geweer; vlak bij den kolf daarvan zit rechtop een muis (met pickelhaube op), coquet. Het geheel is vol realiteit en vol verbeelding, de ver-
| |
| |
deeling is druk, maar niet onrustig. Uit een sprookje lijkt Helsche keuken (231, aug. 1916) s' Keizers hoofd opgedragen op een schotel; de resoluutheid (in de lijn) van een gravure heeft de geplukte Vogel (232, aug. 1916), waar een Duitscher Oostenrijk de pluimen uittrekt.
WALTER VAES: Professeur d'esthétique.
Groot is het Gevecht (238, sept., 1916). Onder een lucht als vol van cyclonen, rechts, haast tegen de kim, een groot karkas, en links, de woedend - saamgebalde groep, die een liggende figuur (Duitschland) verder verdelgt, waarbij de Dood, triomphant, speelt op de dwarsfluit. Geestig is Wapenschild (239, september 1916), een nieuw wapen voor Duitschland. Op het schild vormt een soldaat staand op één been, en 't ander recht vooruit gestrekt tegen een even gezien achterwerk van een tweeden soldaat, met een been, praecies zóó, tegen 't eigen zitvlak aan, een kruis. Het helmteeken is de kop van den Keizer, met een soldatenschoen er op, etc. De Veelvraten (241, oct. 1916) en de Pennelikkers (250, maart 1917), vooral het laatste, zijn kleine neergekrabbelde droomen, waarvan het zwart-en-wit een genoegen op zich zelve is, Nauwkeuriger bepaald zijn de Maarschalken (244, dec. 1916) en de Kuip (249, maart 1916). Vier figuren, waarvan een met een varkenskop, die rijdt op een gerekt beest met een koekop, zijn de Maarschalken; de Kuip is vol ongedierte.
WALTER VAES: De geplukte Vogel
Rechts staat de dood, en kijkt; links zit een figuur, en staart. Erachter een zedig geteekend profiel van een stad.
| |
| |
Het zieke lichaam (259, jan. 1919), een soort mensch-beest met bollend lijf, met een kop weer met een helm op, is de nieuwste (de laatste?) der oorlogsetsen van Vaes.
| |
IV
Deze etsen lijken mij van de acht-en-twintig der reeks de belangrijkste. Ge vindt hier Vaes als den gekwelden Droomer, die hij altijd is, en als den Vlaming, die haat; ge vindt hier den kunstenaar. De etsen zijn zeker ontstaan onder den druk van den oorlog, maar ze zijn, èn door den Haat èn door de phantaisie, gemaakt tot tijdeloozer uiting, dan vele, die anderen maakten. Ik geef hun een beter kans te duren dan dezen. Ze zijn fijn, niet week; scherp, niet grof; ze hebben bekorende détails, zijn vol beminde landschappen; hun zwart-en-wil op zichzelve is aangenaam en insinueerend.
Ik vond dat alles voldoende om ze afzonderlijk te behandelen.
Sept. 1919
Plasschaert.
WALTER VAES: De Kuip.
|
|