Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Amédée Lynen
| |
[pagina 30]
| |
het romantieke verdwijnt in de werkelijkheid, in de waarschijnlijkheid. Hij beziet de wereld als een man waaraan de worm der onrust niet knaagt: zijn bandieten zijn goede sullen, zij die hen vluchten zullen niet lang in angst verkeeren. Ziedaar wel den man, die alles rooskleurig ziet! Maar die rooskleurigheid verzwakt zijn werken niet, gelijk we weldra zullen zien. Dit optimisme heeft hem voorzeker in vreugde doen groeien. Dertig jaar strijd hebben hem zijn vroolijk humeur niet ontnomen. Hij heeft zich ontwikkeld dicht bij de aarde en heelt zich met wellust in het leven neergezet. Lynen is kort en dik ineengedrongen en zijn aangezicht is opgeluisterd door een overal even roode tint. Wangen, voorhoofd en neus hebben dezelfde schakeering en zijn gezond als het vleesch van een kind. Zijn helderblauwe oogen maken slechts indruk wanneer men een poosje den blik in den zijnen rusten laat; dan ontdekt men dat ze sluw en doordringend zijn. De witte snor schijnt eerst samen te smelten in dit hoog gekleurde wezen. De neus is sterk, tamelijk lang, maar die lengte schijnt minder groot door de breedte, het is een neus van een ouden Brusselaar, erg oorspronkelijk. Zijn tamelijk krachtig bovenlijf zou hem zwierig maken indien zijn korte beenen hem niet een ietwat triviaal uitzicht gaven. Overigens, Lynen loochent alle sierlijkheid. Van Zype heeft dien kenschetsenden zin van den kunstenaar aangehaald: ‘Moi je ne suis pas pour l'Avenue Louise.’ Die zin beteekent niet dat Lynen iets bekampt. Daar hij nooit iets in zichzelf heeft willen veranderen, heeft hij ook nooit van hervormingen gedroomd. Zijn geest is scherp in den zin van het schilderachtige, hij zou niet willen dat men wat het ook zij aanrake. Hij veroordeelt niets van hetgeen hij ziet, hij lacht met liefde en men voelt liefdadigheid tot in de bijtendste caricaturen van Le Diable au Corps. Hij misprijst niets, zelfs niet de bevalligheden, doch zekere dingen raken hem niet, hij kent ze niet. Evenals de kunstenaar niets in zichzelf heeft veranderd, zoo heeft hij ook niets willen laten doordringen van hen die zijn rechtstreeksche broeders niet zijn. Hij zwijgt en neemt hen waar; hij schijnt er in toe te stemmen dat zij, die van een andere wereld zijn, zijn eenvoudig en dichterlijk werk begrijpen kunnen, zelfs dan wanneer hij denkt dat ze hun bewondering overdrijven. Maar, zelfs wanneer hij het verlangt, geloof ik niet dat hij zich gansch zou kunnen geven. Dan spreekt hij plotseling en met hortende stem, heel zijn hekelzucht valt en hij zoekt eenvoudige woorden. Lynen is als een van die teemsen, welke men gebruikt om erwten te ziften: hij behoudt de groote en laat de kleine door, maar welke zijn de eigenaardigste, de groote of de kleine en welke zijn de nuttigste, diegene welke bij den afval geworpen worden of diegene welke men inmaakt? Ingewikkelde vraag vol betrekkelijkheid en die moeilijk op te lossen zou zijn. Ook wil ik niet beweren dat Lynen weerbarstig is, wel dat hij zich instinctmatig gesloten houdt. | |
[pagina 31]
| |
In de dagelijksche intimiteit, onder de burgers welke hem omringen, is het voorzeker moeilijk in Lynen een scherp teekenaar of wat men een kunstenaar noemt, terug te vinden. AMÉDÉE LYNEN: ‘Le Poirier de Misère’.
Heel anders is het gesteld met Lynen in tegenwoordigheid van zijn confraters, ik wil zeggen met de Brabantsche kunstenaars, tuk op lokale kleur, lustige gezellen, heelemaal verwijderd van alle wereldsch leven. Daar voelt hij zich als bij zijn natuurlijke broeders, hij moet niets ontleenen noch in deeling aanbieden, hij breidt zich uit, ontbindt zich, maar loopt niet verloren, want hij blijft zichzelf in al zijn gezellen. Onder hen is hij een toppunt, omdat zijn goedheid overvloedig is en zijn luister vergroot, omdat zijn rechtvaardige geest, vol kittelachtige scherts en zonder boosheid, de anderen vereenigt en meesleept. Hij was de held van de gekste bachanalen, van de grilligste kluchten met ijver en voorzichtigheid op louw gezet en geleid. En die buitengewone daden zijn eenvoudig zijn levende en koortsige kunst, want Lynen is niet dubbel; er is slechts een mensch in hem. Hij had éen der personages kunnen zijn van al zijn tafereelen, hoe vreemd dit ook zou kunnen schijnen. Als hij u al glimlachend zijn Révolttionnaire toont, wiens degen nutteloos aan een boom hangt en die met wellust vischt in een poel door een gezellig, boschrijk landschap omringd, dan zult ge voelen - als Lynen | |
[pagina 32]
| |
gelachen heeft - dat de verborgen vezels, de diepe en onbekende gevoelens van den kunstenaar opgaan in dien in 't bosch levenden Révolutionnaire, welke misschien, op dit oogenblik zelf, de geweldenaar is der bevolking van het omliggende. En ik denk dat het ex-libris van Lynen schoon zou wezen met een goedige haard-chinaera onder den vorm eener kat, ietwat fantastisch, doch die zou toegeven voor een lekker schoteltje; er zou een pijp moeten bij staan en een overschuimend glas; op den achtergrond het wezen van een man vol gezondheid, teruggetrokken achter de ruiten van een vensterraam, de oogen glimlachend gesloten, een warm-aangenaam avontuur volgend in groene, dichte bosschen op de bergen van Luxemburg of in bruine interieurs voor groote droefheden gesloten. Lynen staat zoo dicht bij de kern zelf, die de ziel uitmaakt van den Vlaming, hij is het op zoo 'n zuivere en door niets vervormde wijze, dat men ze niet meer terugvindt, dat men zich inbeeldt dat hij schuchter en primitief is en niet wat de natuurlijke ondergrond van die ziel uitdrukt, vrij van vreemden invloed en wijsgeerige kultuur. Daar wij de Brabantsche landschappen niet terugvinden zooals wij ze gewoon zijn te zien, zoeken we elders. Dan schijnt het ons dat Lynen zou leven in de een of andere stad der Rijnoevers. Maar zoo is het niet. Het is sleeds Lynen, die zijn land doorkuiert zonder tijdsbegrip en onvrijwillig gesloten blijft voor de nieuwe leelijkheden; onbewust, ziet hij niets dan hetgeen aan hemzelve gelijk is. | |
IIAmédée Lynen heeft me zijn geschiedenis verteld, de geschiedenis van zijn leven. Deze is niet romantisch en het is waarschijnlijk dat men dien mensch nooit met een legende zal omringen gelijk men het deed voor zooveel anderen, voor Watteau bijvoorbeeld, met wien het leven van onzen kunstenaar eenige gelijkenis vertoont, vooral wat zijn leerjaren betreft. Lynen was nog niet ten volle vier jaar oud toen hij zijn vader verloor, hetgeen een dubbel ongeluk voor de familie was. Inderdaad, de weduwe moest zich aan den arbeid zetten en zeer vroeg de hulp van haar zoon inroepen. Zoodra hij al de klassen der middelbare school had uitgedaan, deelde hij met zijn moeder de moeilijkheden van den strijd. Bij het begin reeds komt hij in aanraking met hetgeen eens zijn werkelijk vak zal wezen. Men ziet hem dienen als leerjongen bij een goed drukker. Hij blijft er echter niet lang en doet een stap nader tot zijn beroep met graveerder op steen te worden. Alvorens een langen proeftijd te beginnen bij een decoratie-schilder, is hij dienstig bij een aannemer van uithangborden. Waar zijn de opschriften en uithangborden gebleven die Lynen schilderde? Eindelijk blijft hij voor lange jaren bij een decoratie-schilder, den Heer G. Janlet. Onze kunstenaar spreekt met aandoening over dezen waardigen | |
[pagina 33]
| |
AMÉDÉE LYNEN:
Onuitgegeven illustratie van Ch. De Coster's Smetje Smêe (Légendes flamandes), 1892. | |
[pagina 34]
| |
patroon en over de jaren gedurende dewelke hij arbeidde in zijn werkplaatsen. Bij den Heer G. Janlet moest hij opklimmen langs al de trappen der leerjaren. Eerst moest hij planken schilderen en vernissen. Dan werd hij aan de versiering gezet en werkte hij langen tijd aan het nabootsen, met het penseel, van Vlaamsch tapijtwerk. Gedurende tien jaar bleef Lynen bij dien patroon, welke hem nooit de aanmoedigende woorden voor de toekomst spaarde, want de uitmuntende werkman toonde aan zijn meester de proeven welke hij gedurende zijn rusturen maakte. Het waren teekeningen en schilderijen, vooral 's Zondags, op den buiten uitgevoerd. Terwijl hij zekere kasteelzalen versierde verbleef hij op het platteland; soms verliet hij het land om ten behoeve der werken die zijn patroon aannam, te gaan studeeren. Zoo verbleef hij in Londen om zich te documenteeren in de Egyptische verzameling van het British Museum. Hij maakte er een groot aantal studies voor de versiering eener vrijmetselaarsloge. Nochtans, de toekomstige kunstenaar bereidde zich geestdriftig voor. Hij dacht lang na over de boekverluchting. Zijn droom was die kunst bij ons in te voeren. Hij zou weldra, met ‘een benedictijner geduld’ heeft men gezeid, het zoo humoristische werk van Ch. Deulin: Les trente-six rencontres de Jean du Gogué, illustreeren. Hij maakte er een prachtig verlucht handschrift van. Hij versierde insgelijks Le Poirier de Misère van Deulin. Maar ongetwijfeld werkte hij met de grootste vreugde aan Les Frères de la bonne trogne en aan Ulenspiegel van Charles de Coster. Zijn begin als boekverluchter dagteekent echter van vóór den tijd zijner ware meesterstukken. Men kan ze vinden in enkele nummers van het dagblad L'Artiste en in L'Illustration Européenne. En, vóór dat nog, kende hij een korte loopbaan als marinist. Lynen, zooals men ziet, kent dus de geheimen der meest uiteenloopende soorten der plastische kunst. Lynen herinnert zich met vreugde een levensperiode gedurende dewelke hij studeerde in een werkplaats gehuurd door Alfred Verhaeren en J.F. Taelemans. Die kunstenaars werkten er met hun drieën, maar, zegt ons eenvoudig Lynen, Verhaeren en Taelemans betaalden mijn deel van den huurprijs. Na dit gelukkig tijdstip richtte onze kunstenaar zich langzaam naar het doel dat hij nu bereikt heeft. Weldra wordt hij opgenomen in L'Essor met kleine Brusselsche tafereeltjes en, soms, met bescheiden pogingen in het genre dat hij eindelijk aannam en tegenwoordig met zooveel harstocht uitoefent. Laten we met nadruk zeggen dat Yperdamme uit het Moderne Museum van Brussel, ten toon gesteld werd op het oogenblik dat Lynen de vijftig bereikt had. Zijn begin in het genre dat hem beroemd maakte dagteekent dus uit zijn lateren leeftijd, het jaar 1900. Dit belet niet dat hij gedurende twaalf jaar talrijk en bijzonder oorspronkelijk werk voortbrengt. Vijftig kunstwerken zooals L'Algarade, La Reconstitution du Crime, Les Conditions du Combat vormen een prachtige reeks. In het salon van 1909, waar een voorname plaats aan den kunstenaar voorbehouden was geworden, kon de bezoeker zich | |
[pagina 35]
| |
ongeveer een gedacht vormen van hetgeen Lynen's werk is, geestig, dichterlijk en menigvuldig, gelijk men hier kan vaststellen door de vermelding, welke wij er van geven en die de voornaamste zijner werken bevat. AMÉDÉE LYNEN: De lijken der roovers van IJzerentand.
(Illustratie voor de Légendes flamandes van Ch. De Coster). En Lynen besluit: ‘J'ose dire que je suis content de ce que je fais; mon art m'amuse, il est peut-être feuilletonesque, cela m'est égal. J'ai été compris par la presse d'abord, puis par le public Celui-ci m'a permis d'abandonner une industrie, c'est-à-dire les entêtes de diplômes, circulaires, menus, programmes, affiches,... etc...etc... Et quand je travaille à la campagne, je songe à l'éloge que fit de mon dessin un batelier de Doel, qui suivait les traits de mon crayon avec une extrême attention: Celui-là sait faire autant d'effet avec son crayon qu'un autre avec de la couleur. Cette phrase, simplement exprimée en flamand, n'a j'amais été imprimée, elle est placée pour toujours dans ma collection privée.’ Dat Lynen ons de mededeeling vergeve! Die laatste trek laat ons toe onmiddellijk te wijzen op een der zijden of misschien wel op den ondergrond zelf van het karakter van den schilder: den Vlaamschen humor. | |
IIIEugène Demolder gaf eens een uitvoerig relaas van een bezoek aan Lynen, toen deze zijn ‘Société’ teekende, op een groot doek, opgesteld in het mid- | |
[pagina 36]
| |
den zijner werkplaats. Dit onderwerp vereenigt in een soort van fries de typen van onze Brusselsche maatschappijen met hun vaandels, waarboven de gulden medaljes schommelen. Hij was doende de wangen van den voorzitter rood te maken. Deze poseerde voor hem in het licht dat, door een grooten glazen koepel in het dak, naar beneden viel. Het was een oude, magere man met hoekigen neus, gekromden rug, ongemakkelijk in zijn langen feestjas, welke een beetje belachelijk tegen zijn knieën aan sloeg. Hij droeg over de borst een breeden hel-rooden sluier. Hij scheen op zijn Zondagsch van kop tot teen! - Un bon type! fluisterde Lynen. Ja, inderdaad! Men moest het doorzicht hebben van Lynen, die flair opgezolderd in zijn goeden, lijnen neus van Ketje en Zwanzer om zulk een model te ontdekken. Men moest, als hij, die typen van Brusseleers kennen, welke hij schetst in zulke levende silhouëtten: leursters met krabben en harde eieren, een wit schort voorgebonden, gezien in de door mokers geblauwde atmosfeer der herbergen; diklijvige bazen, burgers, stilzwijgend pinten zuipend, aangeleund tegen de berookte estaminet-muren; modistjes met weelderigen haartooi, de kuiten toonend en door de stad trippelend met een doos onder den arm; burgerwachten belachelijk aangetakeld, den buik puilend over den scheef-aangeriemden gordel; en, op de kermissen, in de smokerige klaarte van door den wind bewogen petroleumlichten, foorkramers in gerimpeld maillot om hun kromme beenen; worstelaars met getatoueerd lijf; tandentrekkers onder den blauwen hemel; frites-verkoopers in naar aangebrand vet stinkende, helverlichte kramen, die, bij plaatsen, over de foor met draaiende, bont-beschilderde mallemolens, een blijheid van licht gieten; dan de menigte: schuimers, lustige vrouwtjes, slenteraars, waaruit de puntige torentjes van den bak van een coco-verkooper opstijgen; de luidruchtige en schilderachtige menigte half verlicht door de vetlampen der kramen. Dat behandelt die volbloed Brusselaar met voorliefde. De leutigheden van de pens-kermissen, die hij allegorisch heeft voorgesteld in een rood, breed-geheupt wijf, met onkuischen boezem, die door het keurslijf heensteekt, de lippen glimmend in een vetten lach, neergezeten op haar breed achterdeel te midden van een apotheose van ketels en potten, van worsten bij trossen opgehangen tusschen varkensblazen, berookt en bedampt als in een Rabelaisiaansche keuken. Lynen had me doen neerzitten op een uiteengezakt koffer dat soms als voetstuk diende voor zijn modellen. Ik had een zijner pijpen aan het rek ontnomen en gestopt. - Tu permets que je continue ma besogne tout en blaguant, had hij mij gezeid. En hij teekende vlijtig door. Ik doorbladerde boeken, met zijn teekeningen versierd, die hij me ter hand stelde. Le Poirier de Misère van Deulin, La Légende d'Ulenspiegel en Les Légendes flamandes van Charles de Coster. Charles de Coster, waarvan Lynen het portret aan den wand zijner | |
[pagina t.o. 36]
| |
AMÉDÉE LYNEN: ‘Le quartier de la Friperie’, 1902.
| |
[pagina 37]
| |
werkplaats heeft opgehangen is zijn lievelingsauteur. Een verteederde zoeker naar naïeve legenden van het Vlaamsch genie, smakelijk en gekleurd, ontloken in de streek. AMÉDÉE LYNEN:
Portret van Charles De Coster. Ik bewonderde op die bladzijden - in dit groot Vlaandersche decor, zoo melancolisch en zoo machtig - Uylenspiegel, guitenstreken uithalen en ronddwalen; Nele, verliefd, zich verteederen; lustige drinkebroers zich volgieten met bier dat hun buik doet zwellen; gevechten, in de gruwelen van den burgeroorlog, van Geuzen tegen Spanjolen, die de noodklok doen luiden en hun roer afvuren. En het levend verbranden van tooverheksen op laaiende brandstapels aangestoken door roode beulen; ridders, het land doorkruisend, ware hyena's, die aan de maagden het hart ontrukken, dat bloedt als pas geslagen vleesch; duivels, opdoemend uit de plots openscheurende aarde; verschijningen in het witte licht der Heilige Maagd en ook hoekjes uit het paradijs, waar mollige engeltjes rijstpap eten aan de goddelijke tafel.... Lynen heeft, met het geduld van een miniaturist, de titels van zijn boeken opgeluisterd, hij heeft er de bladzijden van versierd met schetsen en schoone aquarellen, de poëzie waarvan hij zóoveel hield met liefde kleurend. De versiering is zeer passend bij het werk. De beide kunstenaars, de dichter en de teekenaar, beminnen den geboortegrond met denzelfden gloed. Lynen is overigens door en door Vlaamsch. Hij heeft van zijn ras (en hij is er fier op) talrijke hoedanigheden. Hij is een kalme waarnemer en een liefhebber van het schilderachtige, dat hij zeer sterk voelt. Als waarnemer hebben wij hem dikwijls gezien 's avonds neergezeten in een herberg, vóor een glas lambik, den baardbrander in den mond, met zijn sluwe oogen altijd op loer naar typen, en inwendig de domheid der stamgasten bespottend, altijd ernstig, stilzwijgend, nu en dan een rookwolk uitblazend, die zich in de lucht oplost. Schilderachtig is hij niet alleen in zijn teekeningen, hij is het ook in zijn leven. Hij is een ‘Bohème’ zonder groote zorg voor den dag van morgen, zonder groot verlangen naar rijkdom, eenvoudig, zich op 't achterplan houdend. Dikwijls is hij slecht gestemd. Men zou niet zeggen dat hij een guit is, een vroolijkmaker van lustige feesten, een verteller van plezierige grappen, de wonderbaarste fuiven en smulpartijen voorzittend met een gloedvolle verbeelding, een beetje zwaar soms, maar altijd zoo leutig, het wezen onveranderd, terwijl hij met doffe neusstem moppen uithaalt die het gezelschap in een schaterlach doen losbarsten. Zaagt gij hem in L'Essor | |
[pagina 38]
| |
en haar genoodigden zijn Roman naturaliste voorlezen, waarin ‘dans la solennité de l'escalier se pot-de-nuitaient des vases de Chine?’, of zaagt gij hem den tenor doen en zoo komisch een solo zingend in een zangmaatschappij van hooge fantaisie? Hij is ook nog een geestige marionettenspeler. Hij vindt voor de poppen heerlijke scenario's uit, hij bootst uiterst goed den metallieken klank der stem van Polichinelle na, die, lap! lap! op het houten hoofd van den commissaris klopt en dan plots met een zilveren schaterlach verdwijnt, zijn vijand afgerost achterlatend, in twee geplooid op den kant van het kleine theater, met hangende armen en den neus tegen het beschot. | |
IVIn een stille zaal van het Modern Museum te Brussel, die veel bezoekers voorbijgaan, hangen drie teekeningen van Amédée Lynen. Bij die drie teekeningen zou men zijn Quartier de la Friperie en zijn teekeningen voor Mon Pays kunnen voegen, die hier afgebeeld zijn en die een gedachte geven van den stijl dezer merkwaardige werken. We kunnen die smakelijke teekeningen ten volle genieten in die kalme atmosfeer. We gaan er gemakkelijk tot de zeventiende eeuw terug zonder dat ons iets aan onzen tijd herinnert. Als we de teekening verlaten is het om te dwalen in de straten der oude Vlaamsche en Duitsche steden en misschien ook gaan we in ons gedacht naar Rabelais of Villon. Is het met voorbedachten rade dat het bestuur der Musea die teekeningen heeft doen plaatsen in deze zaal en juist naast dat breede venster waaronder zich een groot panorama van Brussel ontrolt? Welke aangename verrassing moet de ontwikkelde vreemdeling ondergaan, wanneer hij, aandachtig genoeg om een oogenblik de kinderlijke bekoorlijkheid van Lynen te smaken, zijn oogen afwendend van de teekeningen, deze laat dwalen over de talrijke straatjes, die zich van onder het venster tot aan den mistigen horizon uitstrekken! Dit panorama is als een echte teekening van Lynen; ieder huisje is daar als door hem geplaatst; de torens zijn gebouwd in dezelfde grijze en roode steenen; in de wanorde komt langzaam orde, naarmate men ze onderzoekt, evenals in de steden van Lynen. Dezelfde vrede heerscht hier. Die vrede schijnt te zweven over de meest bewogen steden wanneer men ze bekijkt van op een belfort, gewiegd door klokkenklank. Op zekere plaatsen wemelt de menigte tusschen de daken in, als het bloed dat in een open wonde stroomt. Heel dicht bij ons hebben we enkele kijkjes op het intieme leven van meer dan nederige huishoudens. In de kamers, waarin men blikt, klopt een schoenmaker zijn leder, een strijkster spreidt haar linnen uit, verscheidene ambachtslieden zijn aan het werk; het schijnt ons dat we een dier groote tafereelen met afdeelingen der primitieven voor ons hebben. Het zijn vluch- | |
[pagina 39]
| |
tige, op elkaar volgende vizioenen van het leven, en ze zijn welsprekender dan lange realistische bewijsstukken. Dan keeren we terug naar Yperdamme of het Qaartier de la Friperie, teekeningen in Chineeschen inkt van 1901 en 1902. Ze zijn als een fragment van het werkelijk panorama dat we zoo pas verlaten hebben. Alleen is het hier een kleinere gemeente, vreedzamer, eenzamer, samengesteld uit oudere huizen. Yperdamme is als een Vlaamsch stadje aan den boord der zee gelegen; in de verte ontdekt men, inderdaad, den oceaan en, in een dok, eenige schepen; aan den gezichteinder een steenweg en een kleinen molen. Dichter bij ons openbare plaatsen als twee longen links en rechts van het hart geplaatst, dat voorgesteld is door een zware kerk met schoonen, gothischen toren, door kraaien bezocht. AMÉDÉE LYNEN: Aanplakbiljet van ‘'t Kapiteintje’,
herberg op de Wereldtentoonstelling te Brussel, 1910,
Te midden van een dier plaatsen, deze welke door een hoogstammig plantsoen omboord is, omringen eenige jonge lieden een reizend koopman; de andere is ingenomen door een openbare, monumentale pomp, waarop een leeuw prijkt, fier op zijn ambt van waker over de gemeentewateren! Naar den toeschouwer toe strekt zich een grasplein uit, afgesloten door een keten en kleine boomen met ronde kruin. Aan den boord van dit plein verheft zich een kerk, soort van kloosterkerk omringd door panden. Voorbij de openbare plaatsen dringen zich de huizen tegen elkaar aan. Ze zijn uit hout, uit zichtbare tichels met bekleedsels, uit de 15de, 16de en 17de eeuw. We zien er de schoone houten gevel die sinds eenige jaren verdwenen is en die een politieverordering verbood in het begin der 16de eeuw. Men bouwde er geene nieuwe | |
[pagina 40]
| |
meer sinds dien tijd. Er staan ook trapgevels bij en gevels met voluta's uit de 17de eeuw. Misschien dagteekent die gevel van links wel uit de 14de eeuw, hetgeen de theorie van Lynen zou steunen dat de mengeling van oude en moderne stijlen, in vroegere tijden, grooter was dan nu. De vensters zijn samengesteld uit kleine in hout gevatte ruitjes; aan de voorgevels zien we tal van uithangborden, lantarens, afdaken en op den hoek der straten ontdekt men beelden der Maagd. Verder nog is de zee beheerscht door eenige kerkspitsen en een bevlagden slottoren. Klein, nederig stadje, maar dat gelukkig is, niet meer groeit en leeft van de zee, die milde grootmoeder. Die teekening is niet gekleurd. Het is misschien de kleur die in L'Arrivée du Cortège sur la place des Corporations zulke feestelijke kreten werpt in de stad welke ons in Yperdamme zoo kalm voorkomt? Maar heel de bevolking en de buren uit het platteland zijn samengeloopen op de Groote Markt. Twee personages, zwaargekleed en op een bruin paard gezeten drijven de menigte achteruit. Ze zijn voor het volk als de wind die in droge bladeren blaast. Men moet de teekening van dichtbij bekijken en de gebaren van paniek en opstand dier kleine burgers - niet grooter dan een vlieg - onderzoeken: ze zijn koddig en roerend tegelijk! En vlak tegenover dit gekrioel van menschen, komt een heraut te paard aangereden, statig en een hand in de heup; dan volgt de eerste rij trompetblazers. Het kopermuziek schettert, het is alsof ze tegen de gevels klaroenend geel, rood, groenen blauw aanblazen. Die waterverftonen zijn inderdaad het als trompetgeschal. Het zijn vooral de vaandels die hun kleuren doen oplaaien. Op bun blauw en rood ziet men de kenteekens der gilden. Deze zijn insgelijks in halfverbeven beeldbouwwerk op de gevels ingewerkt: een os, een drukpers, twee smeden en in top van een puntgevel een boogschutter. De gevels in hevige kleuren opgeschilderd zijn in alle stijlen van af den gothischen tot den klassieken der 17de eeuw. In die twee stijlen is het met beelden versierde Stadhuis opgetrokken waar eenige overheden en dames leunen op een met rood tapijt behangen borstwering. Overigens aan elk venster van al de gildenhuizen verschijnt een figuur als een roze schijfje. Wat een roerende heldhaftigheid onder die menigte en de figuranten van den stoet! De indruk er van is verbazend voor hem die reeds zulk feest heeft bijgewoond, want, te Antwerpen, namelijk, bestaat nog steeds de gewoonte eigenaardige stoeten in te richten. En, trouwens, de stoet uit de Kermis (1902), derde tafereel van Lynen uit het Brusselsch Museum, verschilt weinig van dezen, welken we, ettelijke jaren geleden, te Antwerpen zagen. Nochtans, de Kermis van Lynen verheugt het volk van een kleinere gemeente en niet van een groote stad. Het platteland is in de nabijheid; plotseling, bijna zonder overgang begint het. We zien de heuvels, de boomen, een wit kasteel met vier torens. Een troonhemel, als afdak voor de poort van dit gebouw geplaatst, beschut de eerst-aankomende van een stoet die de kronkelende wegen volgt en samengesteld is uit kleine, zwarte figuren: men | |
[pagina 41]
| |
zou zeggen legers van trekkende mieren. Dichter naar den toeschouwer toe lokken drankhuisjes de feestende buitenmenschen. Ze redekavelen, roepen, drinken of brengen hulde aan de schoonheid der meisjes van het oord. Aan een tafeltje doet een diklijvig personage, in spannend hemd, met uitgestrekte beenen een dutje ná een maal, waarvan de overblijfsels - afgepeuzelde beenderen - nog op den grond liggen vlak bij den snuit van een dikken bulhond, die barstens-gereed te slapen ligt, neergesmakt door een geweldige spijsvertering. Twee magere figuren, ontdaan en geel, bewonderen benijdend dien vollen buik. En men denkt aan De Mageren en de Dikken van Breugel, wier afgunst zich rap in daden overzet. AMÉDÉE LYNEN: Zomeravond.
(Uit een reeks van 200 prentbriefkaarten in kleur). Links is het stadje voorgesteld door een rij bevlagde en versierde huizen. Er staat een gemeentehuis bij met een belfort insgelijks bevlagd. Vertier ziet men een somberen slottoren met een gehangene in wapenrusting, het beeld van een tyran waarschijnlijk. Aan de deuren en vensters staan menschen kleurrijk uitgedoscht. De zonderlingste kleederdrachten ziet men onder die menigte, waardoor de stoet zich een doortocht baant. Een houten verhoog is bij de gevels opgetimmerd, een neergehurkte neger slaat de trom, een vrouw, in grof kanten kleed, slaat een been in de hoogte en laat een roode, zwartgestreepte kous zien. In dat midden trekt de stoet voort. Vooraan stellen twee mannen, in een vreemd kleed gestoken, den kemel uit de woestijn voor; hun beenen en hun zwaar-geschoeide voeten zijn geenszins bestopt. Die sierlijkekemel is vergezeld door een groot kartonnen mom, zoo groot als het kind dat er zich gansch mede bedekt. De dood met zijn zeis neemt de menigte waar. Achter den kemel komt een boerin met strooien muts, schrijlings op een ezel gezeten; | |
[pagina 42]
| |
zij houdt zich kranig, de vuist op de heup, de knieën bloot; ze is een godin. Daarachter wordt een Reus, met fabelachtig lijf, gekroond met een gouden ring van punten voorzien, ietwat achteloos voortgetrokken. Hij helt overigens wat voorover en lacht met een gezicht, rood als een rijpen appel en open als een volle zon. Dit personage, hoog als de huizen, beschilderd als een groote pop, wat hij eigenlijk is, draagt als een kruis op de borst een sleutel en twee....schollen. Zinnebeelden van de gemeente? Naast den Reus gaan twee andere, veel kleinere, die door de menigte schijnen misprezen te worden. Een groene draak doet alsof hij zich voor eigen rekening vermaakt. In den achtergrond op een wagen ontdekt men een vrouw die nauwelijks haar naaktheid door heur haren bedekt: de Heilige Maria van Egypte? De indruk die hier alles beheerscht is de teedere ikzucht van die menigte, door geen enkelen geest van samenwerking bewogen. De stoet boeit niet alle blikken, elke man, elke vrouw zoekt levendig het genot dat ze hier zijn komen zoeken. Niets officieels, niets wat op voorhand geboden was. Goede, onstuimige leute! Allen vermaken zich met hun eigen rol, zooals in zijn Mardi Gras, dat het Museum van Luik bezit. Het vierde werk van Lynen dat in het Museum van Brussel prijkt is L'Antichambre. Het doet denken aan zekere schilderijen van Leys en van H. de Braekeleer. Het decor: een eenvoudige muur met Atrechtsch tapijtwerk, een trap en een bruine deur, herinnert aan een zaal van het Plantijn Museum van Antwerpen. Een jonge man met zwarten mantel, zwarte kousen, gele handschoenen en bruinen wandelstok wacht, gezeten op een donker houten bank, tot hij zal binnen gelaten worden. Zijn breedgeranden hoed ligt naast hem. De houding van den met onrust wachtenden jongeling is uitmuntend weergegeven. Zijn rechter elleboog steunt op de knieën en, ietwat voorovergebogen, omsluit hij koortsig de kin met de rechter hand. De kleuren zijn warm onder een nogal helder licht. Ik heb die enkele werken van Lynen willen beschrijven, omdat ze het genre van den kunstenaar kenschetsen. Het zou vruchteloos wezen over alle te willen spreken of zelfs ze alle te willen opnoemen. We zouden nog kunnen spreken over zijn affiches, als het hierbij afgebeelde ‘Kapiteintje’, over zijn reeks postkaarten in kleur, waarvan we er één uitkiezen, Zomeravond getiteld, over zijn schetsen van het Brusselsche straatleven, enz.. Maar we zullen alleen nog stilstaan bij het werk, dat hij van een uitstapje naar Montjoie medebracht. | |
VIndien Lynen slechts weinig verschillende dingen bemint, houdt hij met ongeveinsdheid aan hetgeen hem boeit. Zonder nadenken blijft hij stil bij | |
[pagina 43]
| |
AMÉDÉE LYNEN: Op straat.
Studieblad. | |
[pagina 44]
| |
hetgeen hem moest ophouden, we stellen het onmiddellijk vast. Hetgeen hij bewonderde in het Groot-Hertogdom en in de provincie Luxemburg, boeide hem later op een reisje in Zwitserland: grijze, met mos bedekte rotsen en den hemel, soms een bergtop of de silhouëtte van een inboorling heel natuurlijk onder Lynen's potlood gekomen. Uit die talrijke schetsen met gekleurd potlood ontstonden verscheidene romantische achtergronden voor leekeningen, zooals Les Conditions du Combat en Le Révolutionnaire. Overigens, Lynen keerde terug beladen met nota's en zette zich aanstonds aan 't werk om Zwitserland en vooral ook een schoone, Rhijnlandsche gemeente, Montjoie, de oude, eerbiedwaardige, gothische stad, met een zekere goedhartigheid te bezingen. De straten van Montjoie zijn uitsluitend uit oude gevels samengesteld. Daar zijn de gevels met voluta's uit de 17de eeuw of zelfs de houten gevels geen uitzonderingen. Die oude straten, waar de ‘trottoirs’ ontbreken, daar de voertuigen er zeldzaam en nutteloos zijn, lijken soorten van gemeenschappelijke voorkamers. Men ziet er slechts een diligencie, een draagstoel, zelden een wagen. Niets is er veranderd, alles is bruin en groen; de burgers vormen een groote, vreedzame familie, die genoeg aan haarzelve heeft. De kleedij zelfs heeft weinig verandering ondergaan. Helaas! ten nadeele der locale kleur, heeft men in de nabijheid der stad een spoorweg aangelegd. Ken der twee schilderachtige personages, welke de kunstenaar op het voorplan heeft geplaatst van een zijner tafereelen door Montjoie geïnspireerd, houdt nog in de hand het dagblad van het kanton, hetwelk ongetwijfeld de zaken van dien nieuwen ijzerenweg bespreekt. De man welke naar den anderen met belangstelling luistert, schijnt te zeggen, terwijl hij denkt aan zijn oude stad: ‘De toekomst ziet er somber uit.’ Wat verder, tegen een laag geveltje aangeleund, rookt een derde achteloos, de handen diep in de zakken geborgen. Deze geeft er niet om wat er in Montjoie zal gebeuren wanneer hij er niet meer wezen zal. Door aanteekeningen van dien aard is het dat de kunstenaar zijn werken eenigszins anecdotisch tint, alhoewel ze volledig zijn zonder die geestigheid. Nochtans bederft hij niets. In een nachtelijk tooneeltje te Montjoie zijn het juist de figuren welke het best de natuur van dien geheimzinnigen, doch geenszins tragischen middernacht daarstellen. In dit werk, waarvan het onderwerp heel gevaarlijk is, ontsnapt Lynen handig aan het belachelijke. Het heeft niets van een operettennacht met degens die sombere mantels opheffen, hoeden met groote pluimen, geen tragisch donker noch chromo-maneschijn. Nochtans is er dat alles, maar het leeft of wordt opgewekt; nooit overigens laat de schilder toe dat men aan het klatergoud van zijn kleedkamer denkt. Hij vat de geschiedenis op als Leys en Delacroix en niet als Prud'hon en Navez. Indien zijn teekeningen oppervlakkig en van heel ver soms gelijken op de ietwat doorschijnende stukken van Ferdinand de Braekeleer, Van der Ouderaa, Cap, herkent men toch | |
[pagina 45]
| |
AMÉDÉE LYNEN: Illustratie uit Mon Pays, (uitgave van Paul Verdussen, Brussel, 1912).
| |
[pagina 46]
| |
onmiddellijk de juiste teekening van Lynen, de verstandige samenstelling zonder koudheid maar met een natuurlijke drift. Deze kunstenaar is meester van het tijdstip dat bij behandelt. Hij zal geen onvergeeflijke fouten begaan zooals onze historieschilders van 1830. Laten we er slechts éen aanhalen: de episodes van het begin der 16de eeuw spelen in een decor uitsluitend samengesteld uit elementen der Renaissance, de gothische Tudorboog alleen is erin toegelaten als een kenteeken van den tijd. Nochtans, in het begin dier eeuw, gaven de zuiver-gothische huizen, de romaansche kapellen en torens, de portalen, enz. een bijzonder karakter aan de gebouwen in Renaissance-stijl, pas en op linksche wijze hier ingevoerd. Het is slechts later dat een soort verdwazing de parvenu's aanzette tot stelselmatig afbreken, tot vervangen, tot het ‘in de mode’ zijn. Zie slechts hoe men ons de straten voorstelt onder het eerste Keizerrijk of onder Lodewijk XIV. Amédée Lynen heeft aan die breede harmonie der lijden gedacht, die overblijfsels van het verleden laten bestaan terwijl reeds vormen geboren worden die slechts in de toekomst zullen rijpen. Hij plaatst aldus, gelijk de geschiedenis zelve, het huidige tusschen het verleden en de toekomst. Lynen behandelt de kleederdracht op dezelfde wijze als het décor. Er zijn mantels zonder ouderdom. Er zijn onverslijtbare stoffen die even traag verouderen als de meubels. Vroeger, meer dan nu, vóor de bijna onopgemerkte afschaffing der wetten tot bestrijding der weelde, veranderde de kleedij van het volk en der burgerij bijna niet. Dat men slechts Breugel bestudeere om dit na te gaan. Men zal verbaasd wezen over de mengeling der kleederdrachten. Natuurlijk worden de Oostersche kleederen en groote dekens evenals de vreemde hoofdtooisels builen kijf gesteld. Even goed zou men de kleederdraebt der 17de eeuw kunnen beoordeelen door Rembrandt's werk na te gaan. Dus in de kleedij der vroegere tijdstippen bad men dezelfde mengeling der drie vormen van den tijd. Laten we terloops opmerken dat de handboeken van de geschiedenis van het kostuum hun modellen en voorbeelden niet uit het werk van den ouden Breugel putten. | |
VIDe boekenliefhebbers kennen de geestige medewerking van Lynen aan de fraaie uitgaven van Kistemaeckers; de liefhebbers hebben den vooruitgang van den kunstenaar gevolgd in de talrijke tentoonstellingen, waarheen hij zijn beste kartons zond, vol van zoo'n sterke en waargenomen monderniteit en een der eigenaardigheden vertegenwoordigend van dit vlugge talent. Soms, nochtans, doet hij een inval in vroegere tijden, als, bij voorbeeld, deze waarvan bij Vrijdags in het lokaal van L'Essor, de schilderachtige weder-waardigheden tentoon stelde. Het is de verluchting, naar de verduldige en bonte manier der middeleewsche benedictijnen, van een leutige | |
[pagina 47]
| |
geschiedenisGa naar voetnoot(1), geschreven door éen der sympathiekste schrijvers van het moderne Gallië, Charles Deulin, waarvan de herinnering zeker niet verdwijnen zal, zoolang de goede lach - een der zeldzaamste lekkernijen van het levensbanket - zijn plaats op de dischkaart hebben zal. AMÉDÉE LYNEN: Aankomst in het kantonnement.
(Uit Les petits Profits de la Galanterie; onuitgegeven, 1918).
Amédée Lynen heelt den tekst overgeschreven op groot papier en omlijst door al de grillen van zijn komischen verbeeldingsgloed: wilde bladversieringen, fantastische slotstukken, motieven van gekke versieringen in de marge, door kleuren opgeluisterd. De tekst zelve, in klein rond geschreven, is bestoken door duizenden teekeningen die het epos van den held verklaren op de vroolijkste en de meest expressieve wijze. Die reeks origineele platen stellen waarlijk ‘een werk’ samen, waarvan de afbeelding een album zal vormen van groote aantrekkelijkheid, want de boekverluchter, al zijn geest gebruikend tot het weergeven van den geest van den verteller, heeft zich verheven tot op de hoogte der legende. Ook heeft dit nieuwsoortig missaal niet lang verbleven in de boekenkast van zijn benedic- | |
[pagina 48]
| |
tijn: een Engelschman op bezoek in de werkplaats van Lynen, ontdekte het hoek en verklaarde er zich aanstonds eigenaar van. We hebben gezien dat Lynen niet alleen door Kistemaeckers, maar door verschillende andere uitgevers verluchte hoeken liet uitgeven. Anderen zochten elders hun fortuin. Félicien Rops, Maurice Bonvoisin, die zijn humoristische tafereelen van Le Journal Amusant, Mars onderteekende, en de Luikenaar Renard, die te Parijs den deknaam Draner aannam, verlieten België. ‘Il nous reste’, zeide La Chronique, een vijf-en-twintig jaar geleden, ‘Amédée Lynen. Espérons que nous saurons le garder au moins, celui-là! Car dans ce pays de coloristes où les croquistes furent rares toujours, il en est un pen du crayon comme de la plume; il faut le don pour le manier avec la délicatesse de touche et la fleur d'esprit convenables... Et l'esprit ne forme guère, il faut, hélas! en convenir, le fond du tempérament de la majorité de nos artistes.’ Dus, Lynen arbeidde gedurende jaren aan de verluchting van La Légende d'Ulenspiegel van Charles de Coster. Elke bladzijde is versierd met een aquarel, elk hoofdstuk begint en eindigt met een teekening. ‘Jamais peutêtre’, schrijft Van Zype, ‘écrivain ne fut mieux compris’. Zie hoe hij den geest van den schrijver doordrongen heeft, de teedere vreugd van Nele, de groote en zinnelijke van Lamme Goedzak, de foltering van Claes, het leed van Soetkin, het bijgeloof van Kathelijne, de ruwe wreedheid van Filips II. ‘Il faut avoir vu ce livre’, zegt Van Zype nog, ‘ce recueil d'oeuvres où parlent les éloquences les plus diverses, les plus contradictoires de l'âme flamande, en le même métier sûr qui dessina avec une si belle science de la forme les bateaux de Doel, avec une si exceptionnelle compréhension du caractère, des sites el des hommes...’ We bewonderen insgelijks de talrijke gravuren,-die hij maakte voor La Cité ardente van Carton de Wiart. Die teekeningen luisteren dit boek prachtig op. De indruk der geschiedkundige tafereelen, welke een beetje den gek houden met het banale werk der handboeken, is merkwaardig in die teekeningen. Het geheel is doordrongen van een goede ironie. Er gaat ook een aangename middeleenwsche geur van dit werk uit. Later illustreerde de kunstenaar een ander boek van denzelfden schrijver: Les Vertus BourgeoisesGa naar voetnoot(1), dat ons Lynen toont in het volle licht van zijn talent. Hij stelt even natuurlijk samen als wij denken. Hij schijnt overigens zelf de verhalen te vertellen, welke de Heer Carton de Wiart ons ten beste geeft. Hij is zeker niet minder geestig dan de schrijver en zijn teekeningen boeien evenzeer als de tekst. ‘Vignetten’ zou men deze illustraties het best kunnen heelen. Alle, inderdaad, zijn klein en tusschen den tekst ingelascht. Die schikking belet hen niet gekleurd te wezen. Bijna alle zijn opgeluisterd | |
[pagina 49]
| |
door twee kleuren, niet hevig, wel is waar, maar voldoende in het typografische karakter gehouden. De boekverluchter heeft de gelukkige gedachte gehad, ons op de eerste bladzijde den held le toonen, gezeten in een postwagen, die in volle vaart komt aangereden. Het juist gepaste ontbreekt niet in die lange reeks vignetten, noch de glimlach, zooals we reeds zeiden. AMÉDÉE LYNEN:.... ‘sans être aperccus par l'ennemi’.
(Uit Mes Crachats, uitgave in voorbereiding. Kortom, dit werk geeft ons het vurige verlangen, mooie boeken te lezen, werken van groote schrijvers door kunstenaars verlucht. | |
VIINochtans stelt Lynen zich niet tevreden - we hebben het gezegd, geloof ik - met het verluchten der boeken van anderen. Hij uit dikwijls die woorden, welke men met genoegen herhaalt: ‘J'ai un brin de plume à mon crayon’. En, die pen, metalen pen wel te verstaan, zelfs geen ganzenpen en zeker niet een pen van een hoogvliegenden vogel, want Lynen houdt niet van droomen en wolken, die pen, zeggen we, wordt geestig geleid door de vlugge hand van den teekenaar. Om hem bij benadering te kenschetsen zouden we zijn verwantschap moeten doen uitschijnen met Erckman en Chatrian, en, natuurlijk, met Charles De Coster. Hij beschrijft gaarne groote festijnen, ingewikkelde vechtpartijen. Doch, hij verwijdert zich van Erckman-Chatrian door den humor en door zijn smaak voor het grappige, en benadert hen weer door het behagen | |
[pagina 50]
| |
dat hij er in schept ons een landelijke liefde-idylle te laten gissen. We zeggen, gissen, want hij stapt er vlug over heen en lost een schilderachtig woord, een sarcasme zonder angel, vooraleer het tooneel te verlaten. A.MÉDÉE LYNEN: Illustratie uit La Flèche d'Or, (Uitgave Lamertin, Brussel 1902).
De stijl van Lynen is de juiste spiegel van zijn geteekend werk en we zouden er niet van spreken indien het niet zóo ware. Wanneer er een festijn voorbereid wordt dat onmiddellijk doet denken aan die van Sebaldus Dik, waard uit ‘La Taverne du Jambon de Mayence’, zal hij zachtjes het doek openschuiven: ‘Les cadavres de Castor et Pollux, suspendus à des crocs, ronds et frais comme des nouveaux-nés, font l'admiration de la foule, qui s'apitoie et se pourlèche les babines. Bientôt de bons porcs iront rissoler dans la poële, et la délicieuse odeur de cuisson embaumera jusqu'aux vergers où rougeoient les pommes.’ Die oogslag op den boomgaard is een der lichte trekken waardoor Lynen in zijn schilderijen zoowel als in zijn novellen, een toon van goede en stevige poëzie legt. Het hierboven aangehaalde uittreksel is uit Sébastien Vrancx, een leuke geschiedenis van smulpartijen en gerechten, die Ch. Tardieu zoo geestig prees in het letterkundig bijvoegsel van L'Indépendance beige van den 14den April 1911. Die schrijver haalt onvermijdelijk de Coster aan, en vergelijkt Lynen nog met Hops en de Groux.Ga naar voetnoot(1) Frissche en naïeve geïllustreerde boekjes! | |
[pagina 51]
| |
Ziehier La Flèche d'Or, vol prentjes waarvan wij er éen hier afbeelden. Het is een verhaal dat speelt aan de Scheldeboorden. Van af de eerste bladzijde waait ons de geurige lucht van den stroom tegen. De hoofdteekening van deze bladzijde verbeeldt den dijk, vier hoornen, eenige masten, maar reeds ontrolt zich voór ons oog het oneindige, platte landschap dat den stroom omzoomt. Verder, op andere bladzijden, twee mosselschuiten, waarvan de kiel en de bruine zeilen het noordelijke waterlandschap kenschetsen; dan, een vrouw uit klein Brabant heel dicht bij het water; of den bodem van een schuit, heel het leven der kustvisschers oproepend. Eindelijk, op het einde van het werkje, eenige teekeningen die de ruwe ontembare uitzichten geven van den zwijgenden stroom: het geniepige water met onder den storm buigend riet; een lichtbaak heel alleen te midden der duisternis, in een landschap zonder éen enkelen boom, zonder éen enkele schuit.... Indien dit artikel een besluit noodig heeft zullen we slechts herhalen wat we hooger zeiden: Lynen is een boekverluchter, en de eerste welke, in België, gedurende lange jaren, de kunst van boekverluchten en -versieren heeft uitgeoefend. J. de Bosschere.
|
|