Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Romeo DumoulinOnder de talenten welke zich sedert den oorlog hebben geopenbaard, zijn er weinige zoo oprechte als dat van Romeo Dumoulin. Korten tijd geleden werd door hem een tentoonstelling gehouden, die niet minder dan 140 nummers telde,Ga naar voetnoot(1) en er niet weinig toe bijdroeg om onzen geest af te leiden van de eeuwige nachtmerrie van puinen, slagvelden, verschrikkingen, domheden en schanddaden van den wereldgeesel. De nog zeer jonge Dumoulin openbaarde er zich als een teekenaar van eerste kracht, in een tijd dat zoovele ‘schilders’ te nauwer nood nog schilderen, en in 't geheel niet meer teekenen. Zonder zich te laten beïnvloeden door de modes en scholen die lijden aan de koorts en de verdwazing van dezen beroerlijken tijd, bestudeerde hij de gebaren en de omgeving van onze kleine luidjes uit de volksbuurten en hun rasgenooten uit de Brabantsche dorpen, en wist ze meesterlijk weer te geven. Tooneeltjes op straat en op den buiten vonden in hem een geestigen en tevens gevoeligen vertolker. Zoo zal hij aan een ploeg straatplaveiers, die hun zwaar werk verrichten, een buitengewoon relief en accent verleenen, en doen zien hoe hun forsche gespierdheid, hun versleten plunje, hun zoo ambachtelijke en toch zoo menschelijke gebaren beantwoorden aan den rythmus en de zwaarte van hun gereedschap. Elders, bij een straathoek van een buitenwijk, beleven we een opstootje, een alarm, een heele buurt te hoop geloopen voor een huiskrakeel, een vechtpartij, een dronkemanskuur, een dievenjacht of ieder ander ‘standje’. Men kijkt uit de vensters, verdringt zich op de stoepen, loopt de straat op, rept zich, scheldt den schuldige uit, en zelfs gebrekkige grijsaards, zwaarlijvige klappeien, kwajongens, ja zelfs krukkendragers mengen zich onder de menigte. Elders zien we de verhuizing - blijkbaar met de stille trom - | |
[pagina 132]
| |
van een armzalig huisgezin: mannen, vrouwen, oud en jong duwen of trekken aan het waggelende karretje, waarop op goed geluk de meest verscheiden voorwerpen zijn opgestapeld. ROMEO DUMOULIN: Straatjongen met de flesch.
Verder heeft een bende kleuters beslag gelegd op een ledigen stootwagen, en gaat daarmee aan het wippen, op gevaar van armen en beenen te breken. 's Zondags, op een dorpsplein, op het oogenblik der mis, behoefde de kunstenaar de kerk niet binnen te gaan om er schilderachtige onderwerpen te vinden; hij vergenoegde zich met wat er onder het portaal gebeurde: twee tegen den ingang aanleunende boeren, in een ter dege gewrongen houding, gebruiken hun breede knuisten als een soort gehoorhoren, om het sermoon van mijnheer Pastoor beter te kunnen verstaan, terwijl de klokkeluiers gebruik maken van hun rusttijd, om de zeelen los te laten en zich hartstochtelijk in hun kaartspel te verdiepen. Begaafd als hij is, moest R. Dumoulin zich als een volmaakt illustrator openbaren; Broer Frutsel, een Brusselsche vertelling van een onzer beste jonge letterkundigen verluchtte hij op even sierlijke als geestige wijze, met evenveel werkelijkheidszin als fantazie. De snaaksche uitbundigheid van den verteller wist hij nog te overtreffen, en de rabelaisiaansche trekken van den tekst met zijn losse teekenstift aan- | |
[pagina 133]
| |
schouwelijk te maken.
ROMEO DUMOULIN: Kwâjongen.
Na hetgeen we over den aard en de strekking van zijn talent gezegd hebben, valt het niet te verwonderen dat Dumonlin uitmunt in het weergeven van de Brusselsche straatjeugd. Niet met dien geest van overdrijving en caricatuur, die velen zijner collega's een te gemakkelijk succes verschafte, maar met een minder oppervlakkig realisme, een juister, scherper observatie, een meer ontroerende, een menschelijker psychologie. In tegenstelling met de satirici, die hun volksmodellen in partijdig-burgerlijken geest behandelen, en zich beschermende en superieure airs geven, zal Dumoulin het bijzonder soort elegancie doen uitschijnen van de jammerlijkste plompheid of de meest | |
[pagina 134]
| |
gewaagde ongedwongenheid onzer lazzaroni, en zonder ze te verweeken of te verfraaien weet hij te behouden wat hun verslenste en vergroeide physionomie nog voor jeugdigs, onschuldigs en aantrekkelijks heeft behouden. In die studies onzer Marolliaansche jeugd weet hij niet alleen bekoring en gracie te leggen, maar zich zelfs tot het pathetische te verheffen, dat is te zeggen tot de waarlijk groote kunst. En zoo ik hem onder de modernen, dadelijk bij Steinlen zou vergelijken, om den geest, de juistheid, het natuurlijke, het gevoelige zijner stift, zou ik een voorvader van nog hooger beteekenis kunnen noemen in Esteban Murillo. Ja, Romeo Dumoulin zal voor onze kleine ‘Marollen’ hebben verwezentlijkt, - voor die ‘voyous de velours’ zooals ik ze in mijn roman L'autre Vue noemde - wat Murillo deed voor de kleine Spaansche bedelaars en vagebonden - voor al die ‘picaros’ die in zoovele heerlijke verhalen beschreven werden door een Guzman d'Alfarache, een Hurtado de Mendoza, in al die geschiedenissen, welke juist om die modellen in lompen, om die luizige maar bevallige helden ‘picaresco’ romans geheeten werden. Evenals de blootvoeters van Murillo, op zijn minst even stralend en misschien levendiger dan de engelen zijner Hemelvaarten, evenzoovele Lazarille de Tormes voorstellen, zouden de kwajongens van Romeo Dumoulin Palul, Zwolu, Bugutte of Tourlamain kunnen heeten. Zonder twijfel heeft de muze van onzen Brusselschen kunstenaar hem gezegd wat mijn Laurent Paridael, de liefhebbende makker der kleine vagebonden van het Marollen-kwartier tot zichzelf sprak: ‘Regarde-le bien cet ange des ruelles et des impasses, grave sa ligne et son ton dans ta mémoire, à défaut de pinceaux et de couleurs pour les fixer sur la toile; tu ne les retrouveras sans doute plus dans une posture si avantageuse, ce polisson aux grands yeux noirs, aux pommettes saillantes, aux cheveux rebelles et crépus, affriolant à croquer; valant, déluré et précoce, dix mille gosses de riches, quoiqu'il porte un folzar tellement élimé qu'on lui voit la moitié des cuisses, et que les loques pendillent autour de ses tibias. Marque aussi sa frimousse chiffonnée, un peu narquoise, plissée par un rire sonore où toute la blague du voyou puéril et profond, qui a jugé la misère sociale et qui sait que le mieux est de s'en gausser pour s'y résigner....’ Blijven de modellen van Romeo Dumoulin steeds bij die philosophie, bij dit stoïcisme? Meer dan één zou me er doen aan twijfelen, want zoo hun vertolker uitstekend hun zorgeloosheid, hun snakerij, de opgeruimdheid onzer bengels heeft weergegeven, - heeft hij hen op andere | |
[pagina 135]
| |
oogenblikken, juist wanneer de kunstenaar zichzelf mijns inziens overtreft, doorzien, doorzocht, gepeild tot in hun verborgen instincten, en hun doen opbiechten over hun innigste droefheid, hun bijgedachten, hun ondeugden en hun subversies. ROMEO DUMOULIN: Landloopertje (Steendruk).
Sommige dezer jonge Brusselsche paria's zijn even ontroerend als zekeren deugniet van Murillo, die met een brandstichtersblik zijn medeplichtige beloert, terwijl hij zijn deel van den geroofden druiventros binnenspeelt. Zoo herinner ik mij uit die reeks van Dumoulin zekeren kleine met onderlegen gezicht, niet zonder adel, die neergezeten is, de handen op de knieën gedrukt; ik denk ook aan zeker landloopertje, van bepaald verontrustend uitzicht, uitgestrekt, het hoofd op de hand | |
[pagina 136]
| |
rustend - ongetwijfeld bezig met verkeerde gedachten uit te broeden; - maar ik houd vooral van een prachtigen steendruk, misschien het meesterstuk van den jongen meester, waarin hij een mijner ‘voyoux de velours’ heeft voorgesteld, verdiept in een droomerij die even duister is als de figuur zelf, waarin alleen de waarlijk onheilspellende oogen glinsteren - een misdadige pensieroso, wiens droomerij een griezelige werkelijkheid worden zal. ROMEO DUMOULIN: Straatplaveiers.
GEORGES EEKHOUD. |
|