Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Matthijs Maris
| |
[pagina 118]
| |
Eeuwsche Hollandsche Schilderkunst, waar, zonder opgaaf van redenen, dat vertrek werd gesteld op 1872. Ook in het boek Matthew Maris, a Souvenir, in 1917 uitgegeven door de French Gallery, staat: ‘Matthijs Maris came to London in 1872’. Is het niet wat zonderling, dat de Directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam zooveel vertrouwen stelde in deze opgaven, dat hij die volgde in zijn uitvoerigen en zorgvuldig bewerkten Catalogus der Schilderijen enz. van 1918? Men zal zich herinneren, hoe Matthijs tegen Vincent van Gogh klaagde, dat hij alle idealen moest opgeven en werken voor de ‘pot’. Slechts tweemaal had hij, naar wij weten dit niet gedaan, namelijk voor hij het groote stuk De Kerkbruid, een symbool van het Geloof, penseelde en toen hij zijn fantasie vrij spel liet in Het Sprookje. Het eerste voltooide hij niet, en het laatste bracht hij niet naar Goupil, maar schonk hij aan zijn vriend Artz. Zijn gemoedsstemming leeren wij kennen uit een aquarel van 1867: The Grief, in 't bezit van den heer J.F. Williams, in Canada, die mij een foto schonk. Zijn Weedom sprak hij uit in een vrouwenfiguur, symbolisch. Die Vrouw ligt voorover uitgestrekt op den grond, hoofd en armen op de bovenste treden van een stoep, ingang van een kerk? Ik leende haar in April jl. aan een tentoonstelling van de firma Kleykamp in Den Haag. Bij de werken, in 1871 voltooid, behoort het schilderij De Bloem. Het is weêr een peinzende dame, staande in een hal met een bloem in de hand achter een vaas met bloemen, zonder daar naar te kijken. Ook op de poes aan haar voeten en het landschap voor haar let zij niet. Haar gelaat heeft een droefgeestige uitdrukking. Wordt ook zij door Weedom gekweld? Dit keurig werk met bijna transparante kleuren geschilderd, behoort thans aan den heer R.B. Angus, te Montreal. In 1873 fantaseerde hij nog eens. Wij hebben hier 't oog op de Doopgang (The Christening). Vermoedelijk heeft men dit werk te danken aan den indruk, dien het doopen van Henriëtte's kind op hem had gemaakt. Slechts het gelaat der moeder herinnert aan zijn zuster, overigens is alles phantasie: het Gothisch kerkgebouw, de prachtige kleeding van de moeder en het kind, veel kostbaarder dan Henriëtte kon droomen, het kostuum van den vader. Heerlijk is de ernstige, tevens innige blik, welke de moeder vestigt op haar kind; plechtig de stemming; fraai de compositie met de moeder in het midden en in 't volle licht; heerlijk de rijke bruine kleur, het rood, de toon in de lucht. Op aanbeveling van E.J. van Wisselingh werd het stuk gekocht door Goupil. De schapenschilder Schenck vestigde er de aandacht van mevrouw | |
[pagina 119]
| |
MATTHIJS MARIS: Gezicht in Amsterdam.
(Collectie Van Randwijk, Rijksmuseum, Amsterdam). | |
[pagina 120]
| |
Lorillard Wolfe op, en toen deze het grootste gedeelte van haar verzameling legateerde aan het Metropolitan Museum te New-York, schonk zij dit stuk aan haar nicht mejuffrouw Lorillard, te New-York, Rhode Island. Deze dame verkocht het in 1908 aan het agentschap van D. Cottier te New-York, en in hetzelfde jaar werd wijlen de heer Greenshields (wien ik deze opgaven dank) eigenaar. Hij reproduceerde het in zijn boek. Uit dit droomland keerde Matthijs terug, om het Gezicht in Amsterdam. Hier wordt een gedeelte der stad zóó nauwkeurig weêrgegeven, dat men vroeg of hij bij een bezoek gemaakte schetsen gebruikt had. In den zomer van 1859 of 1860 had hij er een dag doorgebracht bij den schilder Kiers, dien hij leerde kennen, toen hij werkte bij Louis Meijer. Deze liet hem eenige typische huizen zien, maar schetsen werden niet gemaakt, en later was Matthijs niet in Amsterdam geweest. Hoe kon hij dan zóó'n topografisch juist beeld van een gedeelte der stad schilderen en hoe kwam hij er toe dat te geven uit de hoogte? Het eerste werd beantwoord en het tweede verklaard door de ontdekking dat hij een stereoscoopplaatje had gebruikt.Ga naar voetnoot(1) De schutsluis, die men op den voorgrond ziet, is de nog bestaande Nieuwe Haarlemsche, waarnaast een ophaalbrug stond, die de Haarlemmerstraat verbond met den Nieuwen Dijk. Uit de richting van de sluis blijkt dat het een gezicht is van den kant van het IJ op den Singel. Men ziet dan ook op den tweeden grond de brug van de Korsjespoort. Verdwenen zijn de ophaalbrug, het brugwachtershuisje en nog eenige andere dingen. Het schilderstuk is vol beweging. Zie de paarden, de mannen en vrouwen op de straat en de bruggen met onbegrijpelijk fijne toetsen neêrgezet. En dan het kleurengamma; de blanke, van zonneschijn schitterende ophaalbrug, het roode dak van het brugwachtershuisje, het vrouwtje met een teêr paars kleed en witte muts, dat het roer van de schuit vasthoudt, de donker gekleede baliekluiver, die naar dat vrouwtje kijkt. Heerlijk ook de verdeeling van licht en schaduw, de toon van het geheel! Men begrijpt dat Max Eisler schreef: ‘Souvenir d'Amsterdam was produced just after he came tot the full maturity of his powers, and won him considerable renown, a realisation of the very spirit of the ancient capital. Deep and glowing colour, sun through a gleamy mist of pearly grey.’Ga naar voetnoot(2) Is het wat sterk, te zeggen dat Matthijs nu reeds gekomen was tot ‘the full maturity of his powers,’ onbegrijpelijk schier noemde Matthijs zelf het jaren later: ‘only a potboiler, | |
[pagina 121]
| |
MATTHIJS MARIS: Het liggende Kind.
(Eigendom van den Heer Jac. G. Shepperd, Scranton, Penn., U.S.A.). | |
[pagina 122]
| |
made to coin a little necessary money, and one of my suicides.’Ga naar voetnoot(1) D. Cottier kocht dit stuk een jaar nadat het geschilderd was. In 1907 was het bij de firma William Marchant & Co. Niet lang daarna werd het gekocht door den heer Van Randwijk, wiens erfgenamen het in 1914 schonken aan het Museum waar het thuis behoort: het Rijksmuseum te Amsterdam. Op de Memorial Exhibition van 1917 was een Hoofd van een Jong Meisje, dat het jaartal 1873 droeg. Dr. Buschmann vond het ‘een expressief kopje, maar in een bevreemdende harmonie van geel en zwart gehouden en wat houterig van modelé.’ Zoo iets kan niet gezegd worden van Het liggende Kind, in hetzelfde jaar geschilderd. Het sujet ziet men op de foto. Het meisje, nauwelijks twaalf jaren oud, let niet op de zachtgele en de rosewitte vlinders, die boven haar fladderen. De lange, blonde lokken zijn getooid met bloemknoppen. De blauwe oogen peinzen. De witte en zachtblauwe kleeding, waarbij de beugeltasch niet ontbreekt; de bloemen op den voorgrond, alles te zamen vormt een harmonie van onschuld en liefelijkheid. Dit was nu een stuk naar Goupil's smaak. Hij kocht het en eenige jaren later verkocht hij het met een zoet winstje voor £ 800. Doch wat was dit bij de £ 5.1145 welke ervoor betaald werden op de veiling van Andrew Maxwell te Londen in 1910! Thans behoort het aan den heer Jac. G. Shepperd, te Scranton in Pennsylvania. De Spinster werd een schilderij genoemd, om de erop weêrgegeven jonge vrouw, die voor een spinnewiel zit, met de linkerhand een op haar schoot liggenden vlasstok vasthoudt en met de rechterhand een garenklos opheft tegen haar gelaat. Ook zij zit in de bekende voorhal, dicht bij de open deur. Op haar valt het volle licht, en zij vormt het middenpunt der voorstelling. Eenvoudig is zij gekleed, een lichtblauw jakje met de gewone doffen aan elleboog en schouder, een grauwe blauwachtige rok waarlangs de beugeltasch hangt, en een witte boezelaar. Haar gezicht is naar voren gewend. Zij kijkt niet naar het landschap. Dat ziet zij elken dag, en de uitdrukking van haar oogen doet eer gelooven, dat zij den jongen man heeft opgemerkt, die nadert, en dat zij peinst wat hij haar en wat ze hem zal zeggen! Dit fraai geschilderd stuk werd in November 1891 van de firma Boussod Valadon en Co voor f 9000 gekocht door den heer J.R.H. Neervoort van de Poll, die het ‘Gretchen’ doopte. Hij gaf het te genieten op de keur-tentoonstelling van Pulchri in 1899, op de tentoon- | |
[pagina 123]
| |
stelling van het Londensch Gildenhuis in 1903, en op de Retrospectieve tentoonstelling, waarmeê Arti in 1910 haar zeventigjarig bestaan vierde. Reproducties ervan vindt men in The Brothers Maris van The Studio 1907 en in de tien jaren later verschenen Souvenir uitgaaf van The French Gallery. De eerste is verreweg de beste. Op 't einde van dit jaar kreeg Matthijs een brief van zijn broeder Willem uit Den Haag met een verzoek waarvan hij wel wat vreemd zal hebben opgezien. De werkende leden van Pulchri Studio gaven nabootsingen van beroemde schilderijen (tableaux vivants), waarin eenigen van hen de personen voorstelden in de geschilderde schermen. Volgens Johan GramGa naar voetnoot(1) werden in 1864 vertoond o.a. Rembrandt's Nachtwacht, de Huwelijksaanvraag naar Troost, Oubli des Douleurs naar Gallait; in 1865 zes tableaux, waaronder de Anatomische Les naar Rembrandt en Gallait's Lijken van Egmont en Hoorne. Pulchri wilde nu een door Gram en anderen niet vermeldde nabootsing van J.L.A.Th. Géricault's schilderij De schipbreuk der Medusa uit het Louvre geven. Een keus die ons verwondert, want dit in 1819 voltooid en tentoongestelde werk heeft een sterk melodramatisch karakter. Men ziet het vlot, waarop 149 slachtoffers zich trachten te redden. Honger dorst, wanhoop teisterden de ongelukkigen. Een matroos en een neger op een ton wuiven hun zakdoeken naar een brik, die aan den horizont wordt gezien, een grijsaard houdt op zijn knieën zijn stervenden zoon. Achter hem staat een passagier, die in wanhoop de haren uit zijn hoofd trekt, en op het voorste eind van het vlot liggen verscheidene lijken. De figuren zijn levensgroot. Dit werk kon Matthijs niet behagen, maar goedhartig en hulpvaardig, maakte hij een kleine copie in waterverf en verzond die toegevouwen als een brief. Door mejuffrouw MariusGa naar voetnoot(2) weten wij dat de decoratieschilder B.J. van Hoor voor de vertooning de coulissen schilderde, geholpen door zijn leerlingen, want de man was toen 83 jaren. Matthijs' aquarel, nog zóó frisch alsof zij gisteren was geschilderd, kwam later in handen van den kunsthandelaar Preijer, en werd van hem gekocht door den heer M. Knoops, te Amsterdam, die haar nog heden bezit. Er zijn uit 1874 weinig gedateerde schilderijen. Het eerst noemen wij een variant van het liggende Kind. Het meisje is wat ouder en ligt weêr op een glooienden zandgrond. Maar nu op den rug, met den goudkleurigen haardos, welke op gelijke wijze is versierd als die | |
[pagina 124]
| |
van het Liggende Kind, nu uitgespreid achter en om het hoofd. Van de bloote voeten wordt slechts de linker geheel gezien. De eenvoudige japon zonder mouwen reikt tot den hals. Glimlachend kijkt zij voor zich uit. De linkerarm ligt over de beugeltasch, en in die hand houdt zij een bloem. Den rechterarm steekt zij een weinig omhoog, maar zij grijpt niet naar de twee vlinders, welke fladderen in het lage hout achter haar, en tot titel van het stuk werd gekozen: De Vlinders. Het geheel is een heerlijke voorstelling van rust op een warmen zomerdag. Men zegt, dat Matthijs dit stuk niet aan Goupil wilde verkoopen, maar de chef der Haagsche afdeeling van die firma het wist te verkrijgen voor f 600. In 1893 kocht mevrouw de weduwe Calkoen, geboren Zeegers Veeckens, het voor f20.000 van de firma E.J. van Wisselingh en Co. Ongeveer drie jaren later stierf deze dame, en haar dochter mevrouw De Man nam het stuk over voor f10.000, liet het copieeren door den schilder B. Arps, behield de copie en verkocht het origineel voor f25.000 aan de firma Van Wisselingh en Co. bij wie het werd gekocht door den heer W. Burrell. Matthijs had, zoo als men zich zal herinneren, verscheiden keeren vrouwen geschilderd, die peinsden over een afwezigen geliefde. In De Spinster had hij er een gegeven, wier minnaar naderde in de verte. Nu ontwierp hij een tafreel, waar de minnaar zijn geliefde verrast. Deze zit diep voorover gebogen, in het bekende kostuum, met een vlasstok op den schoot, in spanning te luisteren naar den man, die rechts van haar, de voeten zet op een naar haar geleidende trap. Wat haar hart vervult wordt in den titel van het stuk weergegeven: Hij komt! (He is coming). 't Was een schets, en Matthijs bewaarde haar jaren lang. Omstreeks 1891 schonk hij die aan mevrouw E.J. van Wisselingh, geboren Isa M.M. Angus, die in dat jaar, toen zij vier jaren gehuwd was, met haar man in Londen kwam. Zij leende haar in 1903 aan de tentoonstelling in het Londensch Gildenhuis en in 1917 aan de Memorial Exhibition. Het Burlington Magazine van 1903, The Studio van 1907 gaven er reproducties van, met den titel ‘a Fantasy’. Hoe later het sujet werd veranderd, ziet men op de ets van W. Hole.Ga naar voetnoot(1) Slechts een paar aanwijzingen van het verschil met de schets sta men ons toe. De dame zit weêr voor het spinnewiel bij de opening der rijk versierde voorhal, met een garenklos in de rechterhand op haar schoot. Links nadert de minnaar, nu een fraai gekleede edelman met een kruisboog in de hand. Alles is aangebracht om er iets moois | |
[pagina 125]
| |
van te maken. Reeds de catalogus der tentoonstelling van 1886 te Edinburg wees hierop met de woorden: ‘A rich interior with cabinets and bric-a-brac’. Dr. Buschmann ging verder. Toen hij het stuk had gezien op de Souvenir-tentoonstelling van 1917, schreef hij in Onze Kunst van Maart 1918: ‘Ik wil van dit schilderij - een “clou” van deze tentoonstelling - geen kwaad spreken. Het blijft een flink stuk schilderwerk en gloeit, in zijn rijke kleurenpracht, als email op goud. Maar het is zoo poeslief, zoo goedkoop-idyllisch, zoo dichterlijk bij het triviale af, dat men het niet zonder schijn van reden tot de categorie der “pot-boilers” zou mogen verwijzen. En dit niet wegens het onderwerp alleen, wat er ten slotte minder toe doet, maar omdat de schilder te weinig boven zijn verhaaltje uitkomt; hij blijft te zeer steken in zijn costumes, zijn renaissance-gerij, zijn glas in lood, en het was blijkbaar ook zijne ambitie niet, om met dit technisch zeer volmaakte werk fijner snaren in ons gemoed aan te roeren’. MATTHIJS MARIS: De Vlinders.
(Eigendom van den Heer W. Burrell). ‘Het publiek’ was met dit stuk bijzonder ingenomen. De heer R.F. Hamilton Bruce, te Glasgow, kocht het voor 300 pond. Hij leende het aan verscheiden tentoonstellingen, o.a. aan die te Edinburg in 1886, drie jaren later aan de Dowdeswell Gallery, en op de veiling van zijn | |
[pagina 126]
| |
verzameling in 1903 deed het 1.995 pond. De catalogus van The French Gallery, 1917, gaf een reproductie in kleur. Voelde Matthijs dat hij met dergelijke materialistische kunst zichzelf te kort deed? Dat de materie slechts het instrument mocht wezen voor zijn fantasie? Hij schilderde niet meer een stuk in dezen trant, maar eenvoudige sprookjes, nog wel romantiesch als vroeger, en eenigszins onder den invloed der oud-Duitsche kunst. In dezen zin mag ‘Hij Komt’ een keerpunt in zijn werk worden genoemd. Men zal zich herinneren, dat Matthijs van jongs af zeer bevriend was met Carl Sierig. Hij had hem na zijn vertrek uit Den Haag niet meer gezien, en was dus zeer verheugd hem op 't eind van dit jaar te ontmoeten. Sierig's vader was instrumentmaker en wilde dat zijn zoon dat ook zou worden. Waarschijnlijk ten gevolge van Carl's vriendschap met de Marissen, wilde hij schilder worden, en oefende zich in stilte. Jacob en Matthijs schonken hem een kist met schildersgereedschap, maar zijn vader gaf eerst gehoor aan zijn wensch toen hij 28 jaar was. Ver in de kunst heeft hij het niet gebracht, doch kon vlot teekeningetjes maken. Zóó kwam het dat de firma De Erven F. Bohn, te Haarlem, hem de illustraties liet teekenen voor de prachtuitgave van Beets' Camera Obscura, die zij wilde drukken, en toen hij deze klaar had, verzocht zij hem naar Parijs te gaan en daar een houtgraveur te zoeken. Gelijk van zelf spreekt ging hij naar Matthijs. Deze, blij hem te zien, ging 's nachts op een rustbank liggen, opdat zijn vriend goed kon slapen in zijn bed. Dank Matthijs' hulp, had Sierig, die haast had om thuis te komen, spoedig accoord gemaakt met de houtgraveurs Smeeton Tilly en Midderigh. De laatste zou de kleinere, de eerste de grootere snijden. Vóór zijn vertrek wilde Sierig zijne erkentelijkheid toonen aan zijn vriend. Vreemdeling te Parijs, verzocht hij dezen een maaltijd voor hen te bestellen. Matthijs, zulke wereldsche dingen ongewoon, dacht ‘ik zal hem eens laten smullen’, met het gevolg, dat Sierig wel wat opkeek van het bedrag. Maar hij kwam op tijd thuis, den 26en Januari 1875, en kon den volgenden dag zijn vrouw geluk wenschen met de geboorte van hun eerste dochter.Ga naar voetnoot(1) Herinnerde Sierig's bezoek Matthijs aan zijn tien jaren geleden gemaakte aquarellen en schilderijen, waarop o.a. een kind aan een schaap een grasspriet bood over een dwars liggenden tak? Opmerkelijk is in ieder geval, dat hij nu een sujet koos, hetwelk in menig opzicht | |
[pagina 127]
| |
daaraan doet denken: een landmeisje, dat over zoo'n tak buigt naar een geit en haar jong (The Shepherdess with goats), gereproduceerd in den catalogus van 1917. Hij koos nu geiten in plaats van schapen. MATTHIJS MARIS: ‘The lady with the Goats’.
(Eigendom van den Heer Robert Romsay, Glasgow). Dit was een klein stuk. Veel grooter is het 1875 gedateerde schilderij, The lady with the Goats. Het sujet ziet met op de foto. Het is een prachtig geschilderde idylle, met volkomen evenwicht in de compositie, fraaie verdeeling van licht en donker. In 1903 was het 't eigendom van Robert Romsay, te Glasgow, die het toen leende aan de tentoonstelling in Londen's Gildenhuis, zes jaren later aan de French Gallery, in 1911 aan het Royal Glasgow Institute of Fine Arts en weêr zes jaren later aan de Memorial Exhibition. Het Burlington Magazine vergat niet het te roemen als ‘an idyll inadequately described by its prosy title.’ Dezelfde stemming heerschte in het stuk The Goats, dat in hetzelfde jaar werd voltooid. Hier staat het in een geel gewaad gekleed prinsesje op een door struiken omringd heuveltje en zijn de geit en haar jong beneden op den voorgrond. Hamilton Bruce zond het naar de tentoonstelling te Edinburg in 1885, en naar de Memorial Exhibition van 1917. Daar nu was ook het schilderijtje, The Squirrels geheeten om de twee roode eekhoorntjes op den voorgrond van een herfstachtig bosch, waarin een in 't wit | |
[pagina 128]
| |
gekleed prinsesje den naast haar wandelenden prins op deze beestjes opmerkzaam maakt. Op den achtergrond ziet men in de verte hun kasteel. De aquarel The Enchanted Wood, welke op de tentoonstelling van uitgelezen werken in The French Gallery prijkte in 1909 en op den 3en Juni van het volgend jaar door Wallis & Son aangekocht werd op de veiling van A. Maxwell, behoort hierbij vermeld, omdat zij te zien geeft de door struiken omgeven zandige helling, welke voorkomt op eenige der genoemde schilderijen, en met deze was op de tentoonstelling van 1917, mede gereproduceerd in den Souvenir catalogus van The French Gallery. Ook meen ik hier te moeten noemen het schilderij De Prins en de Prinses, dat behoorde aan den heer A. Forrester Paton, en in zekeren zin een tegenhanger van ‘Hij komt’ mag heeten. Men ziet er een herfstachtig landschap met een hooge lucht; een duinstrook met laag kreupelhout. Links van een kalen struik zit op den duinrand het jonge prinsesje met een vlasstok, dien zij met de rechterhand tegen 't lijf houdt, en de garenklos in de neêrhangende linker. Rechts van den struik nadert de jonge prins. Hij steekt beide handen omhoog uit vreugde dat hij haar ziet. Nurks zou vragen, waarom zij vlasstok en garenklos meênam daar buiten? Matthijs stoort zich niet aan zoo'n vraag. Hij wilde geven een sprookje van jeugdige liefde, en haar blijdschap. Foto's ervan geven The Studio uitgaaf van 1907 en het Souvenirnommer van The French Gallery tien jaren later, waar het bij abuis een teekening wordt genoemd. Was het te veel gezegd, toen wij deze werken aankondigden als sprookjes, zuivere droomen ver van al wat materieel is? Zoo niet, dan zal men vreemd opzien van een ook in 1875 vervaardigd werk, een groot stuk, De Zusters. Het sujet is een meisje, dat een jonger zusje in de armen houdt tegen 't lijf. Het meisje staat niet zuiver recht en het zusje is totaal misteekend. Bovendien is 't een zoet, week werk, banaal. Het behoorde aan den heer P.G.B. Westmacott, die het in 1887 liet zien op een tentoonstelling te Newcastle-on-Tyne. Na zijn dood werd zijn verzameling teekeningen en schilderijen den 10en Mei 1918 verkocht bij Christie, Manson & Woods te Londen. Er waren negen schilderijen van Matthijs. En dit stuk deed 6200 guinjes, drie à viermaal meer dan de duurste der acht andere, veel fraaiere werken van Matthijs. Jozef Israëls' Gebed voor den Maaltijd deed 3500, Amsterdam van J. Maris 3600, Mauve's Scheveningen van 1874 2900 guinjes. Dat het meisje eenigszins als een Scheveningsche is gekleed, kan toch niet de reden zijn waarom voor dit stuk zoo'n abnormale som werd gegeven. Uit Holland kwamen genoeg schilderijen met gelijksoortige sujetten. Kunnen | |
[pagina 129]
| |
wij niet raden waarom voor De Zusters zooveel werd gegeven, nog duisterder blijft het hoe Matthijs er toe kwam het te schilderen. Foto's er van behelzen de catalogus der veiling en de ‘Illustrated Souvenir’-uitgaaf van 1917. Een in hetzelfde jaar geschilderd stuk, dat Mijmering heet, werd door juffrouw Elisabeth Cole gelegateerd aan het Metropolitan Museum te New-York. Aan zijn vriend P. Stortenbeker, in Den Haag, schonk Matthijs een aquarel, die met den titel Surprise prijkte op de in 1875 gehouden tentoonstelling der Société Royale Belge des Aquarellistes. Op de Memorial Exhibition waren twee portretten in olieverf van een dame, het eene geheel en het andere halffiguur, met donkere, schitterende oogen, blijkens de sterke contours nog te Parijs geschilderd. De dame, geheelfiguur, zit te spinnen. Ook De Kathedraal bij Maanlicht kan uit dien tijd zijn. Rechts en links rijzen de pilaren, die de in schaduw verzonken gewelven dragen, waaruit drie lichtstralen vallen, één op den voorgrond, en een vrij sterk links. Diepen indruk maakt de groote, stille ruimte. En de Avond mogen wij niet vergeten, het landschapje, dat in de laatste maanden van 1861 werd begonnen, maar bleef liggen tot het in Parijs werd voltooid voor den heer E.J. van Wisselingh, en waarnaar de heer A.F. Reicher omstreeks 1885 een fraaie ets maakte voor de firma F. Buffa & Zonen te Amsterdam. Wie van het in schaduw gelegen vervallen kasteel, waarvoor een span, door de ondergaande zon beschenen paarden staat, een goede reproductie wil zien, kan die vinden in dit tijdschrift van Augustus 1912. Het schilderij behoorde gelijk het vorig werk, tot de Memorial Exhibition van 1917. No. 10 en No. 39. Vreemd moge het schijnen, Matthijs' kunst behaagde de Franschen niet. Men weet hoe weig Goupil ervoor gaf, en er is geen werk van hem in Frankrijk gebleven. Het is bijna niet te begrijpen, hoe hij, vooral na zijn verhuizing van de Rue Mercadet naar den heuvel te Montmartre, kon leven. Het was hem niet ontgaan dat Daniel Cottier, een Schot, die zich in 1869 te Londen gevestigd en daar een kunsthandel opgezet had, welke vooral bloeien ging, toen E.J. van Wisselingh in 1874 bij hem was gekomen, herhaaldelijk zijn werk kocht van Goupil. Dien Cottier had hij op 't oog, toen hij in 1888 aan den heer Berckenhoff schreef:Ga naar voetnoot(1) It happened in these days, when I was working hard for creditors en huren en belastingkantoren, that a man came to me from over the water... He bought from Goupil every bit there was left of my things. I felt ashamed of. He was staving in the Grand Hotel, and money was nothing to him, come one day to fetch me with two of nis friends | |
[pagina 130]
| |
in a swell carriage from the Hotel, and had a drive to Versailles, and feastings, and - he was showing himself so friendly and generous disposed towards me, that after a year or two, talking and talking, and trying his best to get me to come over to England, I did. I should be so nice, be amongst friends, and have a little home for myself and try to work out quietly my own capacities. There was a temptation for me to jump at. Also I sold my things in Paris, or rather the things Jaap had left me and came over to England. Tot opheldering van het laatste herinnert Berckenhoff, dat Jacob voornemens was geweest naar Parijs terug te komen; o.m. liet hij achter een groot aantal schilderstudies, die Thijs mee naar Londen nam, en die eerst na den dood van Jacob in het bezit kwamen van zijn weduwe. De meeste zijn toen in 1902 door Fred. Muller & Co te Amsterdam in veiling gebracht. Twee jaren, van 1875 tot 1877, had Cottier noodig om Matthijs over te halen naar Londen te komen.Ga naar voetnoot(1)
Wordt voortgezet. P. HAVERKORN VAN RIJSEWIJK. |
|