het landschap weer te geven: de wijze der bedachtzame interpretatie. Bij Coninxloo geschiedt dit al in lichtelijk heroïschen zin, want hij neigt reeds over naar het barok. Zijn kunst is een emancipatie van die van Patinier en Bles, zoo goed als Otto Vaenius en Maarten de Vos een emancipatie op de eigenlijke Romanisten beteekenen; zonder daarom met Rubens nog op een lijn te staan.
Het verschiet met het kasteel en het dorp, met de verre bergen, is door Coninxloo gehouden in klare olijfbruine en grijsgroene tinten, alsof het gezien wordt door een bleek doorzichtig waas. Dit doet denken aan de techniek, waarmede Joos de Momper zijn achtergronden behandelt; maar Gilles werkt niet zoo breed, is meer precies en minder op den man af. De Momper, al werkte hij vaak met Fluweelen Brueghel samen, staat diens vader den Ouden Pieter nader dan de zoon zelf. Bij Coninxloo bepeurt men, in het zetten van zijn huisjes, het leiden van zijn wegjes, nog opmerkelijke herinneringen aan Joachim Patinier, zooals dat ook op 's meesters hoofdwerk: het landschap met de geschiedenis van Koning Midas (van 1588, te Dresden) het geval is. De figuren aldaar zijn van andere hand, zooals men weet.
De stoffage hier is kennelijk van de hand van den meester zelf en bestaat voornamelijk uit de drie pelgrims op den voorgrond. De andere figuren treden terug in de schaduwen. De meest linksche pelgrim, met uitgestrekten arm, draagt een rood kleed met koelgroenen mantel. Dit rood is de eenige bepaald levendige ‘noot’ in het schilderij. De twee andere pelgrims zijn gekleed in dofgroen, violet en matgeel.
Kenmerkend is de liefde voor zekere details: een vogel op een tak, een kikvorsch die in 't water springt. Zulke trekjes, die weder aan Patinier en aan zijn ‘keuvelende’ navolgers doen denken, worden ook op andere hoofdwerken, als het genoemde te Dresden en het boschlandschap met de jagers in de collectie Liechtenstein te Weenen, opgemerkt. Dit laatstgenoemde werk is van 1604, uit 's meesters laatste periode; het hier afgebeelde moet aanmerkelijk vroeger ontstaan zijn. Coninxloo werd in 1570 meester in het gilde te Antwerpen en verliet, als protestant, die stad toen zij in 1585 door Parma werd ingenomen. Tot 1595 leefde hij te Frankenthal en sedert te Amsterdam. Carel van Mander getuigde van hem: ‘om cort maecken en mijn meeninghe van zijn constighe wercken te segghen, soo weet ik dees tijdt geen beter landtschapmaker: en sie, dat in Hollandt zijn handelinghe seer begint naeghevolght te worden’. - Toch was het een andere ‘handelinghe’, welke er de overhand krijgen zou: die der meer onbevangen weergave, voorbereid door Isaias van de Velde en Averkamp, die