| |
| |
| |
| |
Onze schilders van den werkman
(Slot).
Na Meunier trekken twee meesters ons onweerstaanbaar aan als bezingers der werkers, want zij wijdden zich uitsluitend aan het weergeven van hun gelijkenis en hun daden: Eugène Laermans en Léon Frédéric.
De eerste is een sappig kolorist, uit het geslacht van Breughel; evenwel heeft hij, in de plaats van den spotgeest en den drolligen trek van dien voorganger, evenals Ch. de Groux een neiging tot het droefgeestige en pathetische. Ik weet niet of men mij begrijpen zal, maar ik zal zeggen dat het palet van Laermans volksch geworden is, d.w.z. dat het de ‘volkskleur’ van zijn land en van zijn tijd gevat heeft, en in zich heeft opgenomen.
Zijne stoffeering, zijne luchten, zijne vlakten, zijne muren, zijn gebladerte en zijn waterpartijen zijn niet minder treffend en specifiek Vlaamsch dan zijne personages.
Dat is wel degelijk de harmonie, zeide ik meer dan dertig jaar geleden in een Parijsch tijdschrift - zooals die in onzen buiten wordt gegeven door het schaliegrijs van de atmosfeer, met bleeke, doodsche banden doorstreept, door het bloed- en vleeschkleurige rood der baksteenen, door het zwartachtige, gemarmerde, haast galachtige groen van het gebladerte, door de vochtige trilling der vergezichten, door de fluweelige klei van den bodem, het vaal en turkooisblauw der oude kleeren, de boerenkielen die de kleur hebben van een regendag, de hozen die zoo bruin en glimmend zijn als de vette aarde.
Deze boerentooneelen van Laermans vertolken en verinnigen een landelijkheid die geheel van onzen tijd is, en hardnekkig inheemsch; en ondanks - ik zou haast zeggen: juist door dat particularisme verkrijgen zij een universeele en eeuwige beteekenis.
In plaats van de vlegels van Teniers of van Brouwer, die van
| |
| |
gezondheid barsten, zien we hier hoekige, uitgemergelde ellendigen, die als ledepoppen in hun te wijde kleeren steken, terwijl hun aangezicht en hun lichaam er even versleten en verteerd uitzien als deze. De vroolijke lach der 17de eeuwsche kermisgasten is verscherpt tot den grijns van een hongerlijder.
Op het eerste gezicht schijnt het, dat er meer emotie spreekt uit het landschap, de gebouwen en de omgeving, dan uit de figuren zelve, en dat deze te zeer naar overdrijving zweemen. Men zou ze voor caricaturen kunnen nemen van modellen, die de schilder verafschuwt. Zóó zagen, omstreeks denzelfden tijd, Raffaëlli ook zijn schooiers van de Parijsche voorsteden, Zola zijn ‘Beaucerons’ van La Terre, J.K. Huysmans zijn groenboeren van En Rade.
Maar weldra bemerkt men, dat die, eigenlijk nogal kleinzielige satirieke bedoeling geheel tegenovergesteld is aan Laermans' genie. Al zijn ze leelijk en misdeeld, doen zijn boeren en voorstadbewoners ons nooit lachen. Men vindt bij Laermans slechts die echt Vlaamsche neiging om het eigene der wezens en der dingen te vergrooten en te onderstrepen, en er het karakter van te overdrijven.
Maar terwijl bij de meesters van Rubens' omgeving die neiging zich uitte in een weelderig vertoon van spieren, in de overdrijving van athletische en uitbultende vormen der schonkige mannen en der volboezemige vrouwen - is men in onzen koortsigen en zenuwachtigen tijd eer geneigd om, evenals Laermans, nadruk te leggen op de gore magerheid, op de vervallen en gebogen lichamen der nijverheidswerklieden en der daglooners in de oorden van verdoemenis, die Verhaeren ‘les campagnes hallucinées’ zou heeten.
Vandaar, bij Laermans' typen, die wijnroode of doodsbleeke vleeschkleur, die kromme of stellige beenen, die verslenste halzen, die verzwakte schouders, die in gelapte lompen gehulde ledematen; men ontmoet hier alle vervormingen die verwekt worden door den sleur en het overwerk in ongezonde ambachten, in vergiftigde werkhuizen; men daalt af tot een maatschappelijken stand waarbij vergeleken het ilotisme der oudheid dragelijk en benijdenswaardig schijnt.
Niets neigt minder tot zedeprediking en declamatie dan de tragische kunst van dezen meester-schilder, al zijn zijne arme drommels, zijne landverhuizers, zijn vagebonden even zoovele Ecce Homo's, die het bedrog van den vooruitgang en de teleurstellingen van de beschaving doen gevoelen.
Soms zou men, overweldigd door zooveel verbastering, wenschen om bij Laermans eenige van die schoone plebeïsche types te ontmoeten,
| |
| |
EUG. LAERMANS: Hooimijten in de Kempen.
| |
| |
flink en stevig, waaraan ons ras nog lang geen gebrek heeft. Heel onze bevolking verkwijnt en onderkomt niet in den poel onzer steden. Integendeel is het vaak uit de gracht en den mesthoop dat de schoonste bloesems opschieten. In zijne laatste doeken kwam Laermans er meer dan eens toe, om minder vervallen en verworpen werklieden te vertoonen, dan zijn gewone verschopten. Zoo waardeeren we in zijn Terugkeer van de Velden stevige boerenjongens en fiksche deernen, waaronder een jonge moeder, een aardig jongetje en een schoon minnend paar. Vermelden we ook de edele en treffende figuur van den blinde in het heerlijke stuk: l'Aveugle et le Paralytique, en zelfs een fraaie naaktfiguur, een Badende boerin, van een weelderige en kuische schoonheid, zooals men zich een Vlaamsche Nausicaa zou voorstellen.
Leon Frédéric vereenigt zijn arbeiders in composities, welke nog meer synthetisch zijn dan die van Laermans. In dit opzicht stamt Frédéric af van Meunier, zooals Laermans verwant is aan De Groux. Frédéric's werklieden zijn geen Adonissen, evenmin als die van Laermans, maar doorgaans hebben ze aantrekkelijker en gezonder gelaatstrekken, beter gebouwde en eleganter lichamen dan de ellendigen die zijn kunstbroeder ons vertoont. Naast Meunier's Monument aan den Arbeid ken ik geen werk dat weelderiger uit het volk is gegroeid, en er triomfanter werd door geïnspireerd dan Frédéric's Leeftijden van den Werkman en zijn Leeftijden van den Boer. Er is in deze polyptieken misschien meer leven, of althans meer verscheidenheid en vooral meer sereniteit en bedaardheid, meer edele berusting in den plicht, meer overeenstemming met onze natuur en met ons volk, dan in de groepen en bas-reliefs van den genialen beeldhouwer.
Marius-Ary Leblond hebben Frédéric en Laermans dan ook terecht in hun bundel Peintres de Races opgenomen.
We mogen het wel zeggen: een menigte zoogezegde artisten zouden kunnen verdwijnen zonder groot nadeel voor de kunst, omdat ze ons niets nieuws leerden of zelfs deden voorgevoelen, omdat ze ons geen sterking of opbeuring brachten; het werk van een Frédéric daarentegen, heeft ons door geestdrift en liefde onze naasten, onze eenvoudige broeders van den akker of van den weefstoel getoond in een nieuw licht, het heeft ons hun ziel en hun fluidum doen gevoelen, het heeft ze ons vollediger geopenbaard door ze ons te doen waardeeren en liefhebben tot in hun innigste wezen, dat zoo vaak wordt miskend.
In het opzicht der techniek weet het palet van Frédéric, evenals dat van Laermans, voortreffelijk de tonen van het volk weer te geven.
| |
| |
Marius-Ary Leblon vergelijken zelfs zijne coloristische vondsten bij Rubens' overvloeienden kleurenrijkdom.
Bij Frédéric bewonderen zij dat stevige blauw, dat vale grijs, dat volksche rood, dat pruimen-paars en kielen-blauw, dat geel als stroo of als de korst van een versch gebakken brood, die geelroode mahoniekleur, van die rapen- en penen-tonen welke aan het volks- en boerenleven zijn ontleend om het palet met heel een nieuwe gamma te verrijken, en de esthetische gevoeligheid als het ware te vernieuwen.
Maar niet alleen de kleur speelt haar rol als zeer specifiek element in het schilderachtige der werkliedenfiguur. Bij de treffende opmerkingen van Marius-Ary Leblond wilde ik voegen, dat Frédéric niet enkel zijn palet afstemt op de tonen der figuren en der omgeving van het proletariaat, maar hij ook zijn teekening bij het rythme der volksche lijnen aanpast. Handig en verbeeldingsrijk samensteller, weel hij met meer afwisseling partij te trekken van het uiterlijke, de kleeding, de uitrusting zijner modellen, van de plooien, den snit, de kreuking, de sleet van hun plunje.
De inboorlingen van Nafraiture in de Leeftijden van den Boer maken niet méér aanspraak op klassieke schoonheid dan de Marollen der Hoogstraat in het drieluik: de Leeftijden van den Werkman. Nochtans zijn hunne aangezichten meer ontloken en wakker dan die hunner broeders van den buiten; zij hebben dien open en wat oolijken trek, iets kinderlijks en vertrouwelijks dat we bij een groot gedeelte onzer Brusselsche arbeidersbevolking weervinden.
En wat het kleedsel betreft, denk ik aan de metselaars op een der luiken dezer triptiek, aan die wijde, herhaaldelijk gelapte broek, die jas, met verrassende plooien en kreuken, gedragen door den jongen werkman met zijn mars, om niet te spreken van het afgedragen en afgesleten fluweel, dat zich even goed aanpast bij de rondingen der spieren als bij het rythme der ambachtelijke houdingen en bewegingen. Bij deze figuur zou ik alleen den leerjongen kunnen vergelijken, dien we in het Morgenkrieken van Charles Hermans bewonderden.
De onverzoenlijke idealisten ten spijt, die als Joséphin Péladan alle costuum verwerpen en de heerlijke picaros van Murillo zouden veroordeelen om hun schilderachtige lompen, evenals ze Millet verwijten om de sporen van het zweet op het lichaam zijner boeren te vertoonen - deze uitsluitelijke spiritualisten ten spijt meen ik, dat de kleeding van den man uit het volk hem een onaantastbaar prestige bijzet.
Er is zelfs iets kinderlijks en treffends in de tegenstelling van een jong lichaam en een versleten plunje. Dit werkkleedsel zet zich naar
| |
| |
de beweging van den arbeid, het leeft op en vergaat als het ware met den gloed van het werkende vleesch, dat verraadt de hardnekkigheid en de inspanning van het werk. Gedrenkt door de uitstraling van het zwoegen, worden het trofeeën en relieken, zooals het wambuis van den Cid, dat, volgens den Romancero, met het zweet van twintig veldslagen werd gedrenkt!
LEO FRÉDÉRIC: De Leeftijden van den Werkman (linkerluik).
(Musée du Luxembourg, Parijs).
Overigens kan men opmerken dat, zoo de burgermode meestal onhebbelijk en belachelijk is, de kleeren van den werkman nooit buitensporig of slecht gedragen schijnen; zij geraken niet méér uit de mode, dan het lichaam dat ze bekleeden. Door de eeuwen heen behouden ze een soort van primordialen eenvoud. De kleedingstukken kunnen van naam veranderen, snit en plooien blijven om zoo te zeggen ongewijzigd. Dit kleergoed blijft denzelfden stijl dragen als die hozen, kielen, wapenrokken, kolders van weleer. En hoe goed harmonieert de gebronsde en gelooide huid met het grove, glimmend geworden fluweel! Hoeveel van die kleedingstukken zal de werkman van scheepswerf of smidse op de schouders polijsten, aan de hoeken en op de bultende spieren doorslijten? Zijn kostuum, verre van hem te vernederen, verpersoonlijkt hem, verleent hem zijn karakter, zijn identiteit. Zijn kleeding maakt deel uit van zijn wezen. Het is méér dan een kleeding, het is een waarlijk onafscheidbaar omhulsel van zijn persoon; dit kostuum is de man zelve.
| |
| |
Maar, zeggen de verstokte verdedigers van het naakt, zoo men het proletariërskostuum kan dulden in zede- of genreschilderingen, in historische stukken, blijft het onmogelijk in elke schildering met hoogere beteekenis; symbool en allegorie sluiten het onverbiddelijk uit. - Des te erger voor symbool en allegorie!
LEO FRÉDÉRIC: De Leeftijden van den Werkman (rechterluik).
(Musée du Luxembourg, Parijs).
Overigens stelt het werk van een Meunier, een Frédéric, een Laermans dit ostracisme genoegzaam aan de kaak. En in hoeveel meesterwerken van andere kunstenaars verhoogt en verheerlijkt het kostuum de schoonheid niet van het menschelijk lichaam? Zoo Xavier Mellery met gezag het naakt behandelt in het meerendeel zijner figuren, trekt hij in zijne decoratieve werken niet zelden partij van het kleedsel van den werkman, naar het voorbeeld van zoovele moderne en zelfs oude meesters. Zijn Landbouwer der Romeinsche Campagna heeft de volle beteekenis van een symbool, zooals ik het eenmaal omschreef in een mijner novellen, Burch Mitsu. Het kostuum van dien ossendrijver is onvergankelijk. Ontdoe hem van dat geplooide hemd met opgeslagen mouwen, van die om de dijen spannende hozen, en hij zal van zijn cachet, van zijn beteekenis verliezen, evenzeer als wanneer men hem scheiden mocht van de stieren die hij leidt met de onbewuste majesteit van een herder der Odyssee of van den Bijbel.
Zie nog die andere compositie van Mellery, zijn teekening voor
| |
| |
het Feestmaal Lemonnier. Wat hoogst decoratief menschenpaar, wat treffende incarnatie van het genie van den schrijver, dien man en die vrouw uit het volk, eenvoudig en machtig als de Adam en Eva van Michel-Angelo. En toch zijn ze gekleed, die twee toonbeelden van werkersschoonheid, en zie wat partij de kunstenaar getrokken heeft van het ontknoopte vest en de ruwe plooien van de broek van den man, even goed als van het keurslijf zijner gezellin, en zelfs van den wijden, bollen rok, waaraan een kleine genius zich vastklampt!
En de bekoorlijke, weelderige boerin, waarin Jakob Smits de Kempen heeft verzinnebeeld, zooals ik ze beschreven heb, en die andere boerin die Mellery teekende om de schoonheid van Annemie in mijn Kees Doorik uit te beelden, - zijn ze minder symbolisch omdat ze gekleed zijn, en zijn het integendeel hunne kleeren niet: hunne muts, hun keurslijf, hun voorschoot, hun klompen, hun vlakaf boersche plunje, al of niet door de steedsche mode beïnvloed, die hun een eigen karakter verleenen, die ze maken tot typische synthetische figuren?
Na de twee voormannen: Laermans en Frédéric afzonderlijk te hebben vermeld, zouden we moeten stilstaan bij tal van kunstenaars, die zich na hen als vertolkers van den proletariër hebben geopenbaard.
Vermelden we den Luikenaar Rassenfosse, die zulke decoratieve silhouëtten van werksters ontwierp, Maréchal, een ander Luikenaar, een etser vol uitdrukking, die er in geslaagd is om het zoo gespierde en wilskrachtige karakter der arbeiders zijner geboortestad weer te geven; Paulus, nog een Waal, die zulke indrukwekkende ‘hierscheuses’ te zien gaf in zijn Synthese der Steenkool, in het Lentesalon van 1914; Marinus Renard, eveneens een Waal, vertolker der koolmijnwerkers van den Borinage; Thysebaert, een kenner der buitenwijken van Brussel, en vooral van het Marollenkwartier, waarvan hij het uitgelaten, praatzieke, drukke karakter volkomen weet te treffen; Flasschoen, een zich meer en meer op het psychologische toeleggend teekenaar, die zoowel in de ziel weet te lezen als de gebaren vast te houden, en dadelijk den trek, het plastische karakter der voorbijgangers treft; en ten slotte een der jongste en meest begaafde kunstenaars die zich sedert den oorlog deden kennen: Romeo Dumoulin. Ware aandoening des geestes spreekt uit zijne waarneming en weergave van een troep arme drommels b.v. in een verhuizing die Steinlen waardig zou zijn; en hij beschrijft de kwajongens van Brussel, niet met die neiging tot het
| |
| |
LEO FRÉDÉRIC: De Leeftijden van den Werkman (middenstuk).
(Musée du Luxembourg, Parijs).
| |
| |
groteske en het bespottelijke van een caricaturist, maar met het streven naar elegancie dat de meest havelooze vruchtendieven en nestenroovers veredelt en vermooit.
Scherper is Constant de Busschere, die ons ruwe lijnloopers vertoont, werklieden die wrokkerig de fabriek verlaten, figuren die als 't ware overloopen van verbitterd leven, met haat gedrenkt, oproerig tot in hun schijnbare berusting.
Hoezeer verschilt Marten Melsen, den Polderbewoner, van dezen brandstichter; met coloristische zinnelijkheid, onzer beste tradities waardig, schildert hij de vroolijke, gezonde boeren uit de Scheldepolders benoorden Antwerpen. Polderbewoners schildert ook Eug. van Mieghem, maar polderbewoners die naar de haven van Antwerpen getrokken zijn, om er het ruwe ambacht van ‘baaldrager’ uit te oefenen. Elders beschrijft van Mieghem ons werkeloozen, kaailoopers, rivierschuimers, en hij doet ons met haast paradoxaal, maar toch zegevierend welgevallen, hun ruwheid bewonderen, die minder roerig maar katachtiger en meer gekruid is dan die van de Brusselsche heffe, zooals de Busschere ze afschildert.
Kurt Peizer, die nog dieper in de maatschappelijke hel is afgedaald, slaagt er ook in om schoonheid te ontdekken in de verworpenheid en zelfs in het misdadige van dit uitschot. Hij is misschien de meest doordringende van alle biechtvaders van de dievenwereld. Hij laat ons zijne boeven en zijne apachen bewonderen als wolven of tijgers. Zijne modellen behooren zoowat tot het slag mijner ‘voyoux de velours’ in l'Autre Vie. ‘Aucune être humain n'est complètement dénué de poésie’ verklaarde Maurice Barrès. Kurt Peizer levert ons het bewijs. Die gevallen vrouwen en die souteneurs, die genootschappen van schavuiten en schelmen zijn getrouw aan hun gezworen geloof. Hun medeplichtigheid heeft iets van een sacrament. Er is nog een zweem van liefde, dus van adel, in hun geduchte solidariteit. En Kurt Peizer weet er ons, niet zonder intensiteit, de uitdrukking, het plastische beeld van te geven ...
Maar we willen thans tot minder abnormale kringen opstijgen. Wij keeren weer tot de vertolkers van de keur van het volk, van de noeste werkers, de onbekende helden, die zoo vaak de martelaars zijn van den plicht.
Zou voor onze kunstenaars de tijd niet gekomen zijn, om zich te verheffen boven het anecdotische, boven de locale kleur, boven de eenvoudige zedenstudie, om tot hooge en breed-menschelijke synthesen op te klimmen? Op verre na hebben Laermans en Frédéric hun laalste
| |
| |
borstelstreken niet gelegd. Zij zullen de nalatenschap van Charles De Groux en Constantin Meunier nog verrijken.
Van Montald, wiens talent zoo pas nog een zeer belangrijke evolutie heeft doorgemaakt, mag men ook decoratieve schilderingen verwachten, reeksen uit het werkliedenleven, uit stad of dorp, van een zeer aangrijpend symbolisme. Fabry, Ciamberlani, Gailliard, Lévêque zullen op dit gebied - het gebied der ‘groote kunst’ - ongetwijfeld ook nog werken van beteekenis voortbrengen. Laten we hopen dat de openbare besturen zich minder karig zullen betoonen dan in het verleden, en deze scheppers van grootsche werken niet zullen verplichten om zich te beperken tot het schilderen van salonstukken. Hoevele jaren wacht een Mellery al niet, dat men hem een gelegenheid geve om zijn grootsche denkbeelden te verwezenlijken?
Het volk heeft de monumentale schilderkunst noodig voor de uitbeelding zijner daden. En zoo de Regeering geen steun geeft, ware het gewenscht dat de werklieden en hunne vertolkers Maecenassen ontmoetten van het slag dier Canadeesche spoorwegbestuurders, die Frank Brangwyn opdracht gaven hun kantoren te versieren, en dezen modernist bij uitnemendheid de gelegenheid gaven tot het borstelen van fresco's van een even optimistisch lyrisme als de gedichten aan onzen Emile Verhaerem.
En waar ik den bezinger oproep der Multiple splendeur, der Rythmes souverains, meer nog dan der Forces Tumultueuses, droom ik voor onze schilders van den werkman een apotheose, een verheerlijking van wat de menschen voor kostbaarst bezitten: den Vrede - den Vrede berustend op de samenwerking, den wedijver, de eensgezindheid der weldoende krachten.
Zou de kunst, welke de edelste dezer krachten is, het noodlot niet kunnen beïnvloeden, en het rijk van het ideaal niet bespoedigen, de gulden eeuw, het aardsche Paradijs, waar alle menschen van goeden wil naar verlangen?
Zoo zou ik mij de transpositie in schilderkunst voorstellen van een meesterstuk van het tooneel der Ouden: de Vrede van Aristophanes: de Oorlog, gezeten op den drempel van den Olympus, zooals hij er helaas te lang en te kort geleden vertoefd heeft, in 't hart zelf der beschaving - verbrijzelt in een mortier alle steden van Griekenland, en de meest beroemde veldheeren dienen hem beurtelings tot stamper. Elke stoot van het akelige tuig klinkt zooals pas enkele maanden geleden het kanon bulderde.
Om ongestoord te kunnen werken, heeft de Oorlog de Godin van
| |
| |
den Vrede in een put geworpen, waarvan hij den toegang met zware rotsblokken heeft dichtgestopt. Hoe kan de gevangene verlost en een eind gemaakt worden aan het cataclysme? Op Tygeus' roep, komen al de volkeren van Hellas in danspas aan, begeesterd door den naam der goddelijke gevangene. De ontgraving zal moeilijk zijn, want de Oorlog heeft zijn slachtoffer onder een berg puinen begraven. Maar de bevrijders zijn vol vuur ...
Ik zie ze reeds, geschilderd of gebeeldhouwd door de meesters die we zoo pas vermeld hebben. Nooit werden vlijtiger ploegen opgeroepen en gedrild, nooit zag men flinker athleten ... Zie ze trekken aan de kabels, rukken aan windassen, zich spannen als veeren, het been gestrekt, de schoft gebogen, de spieren gespannen, zingend om zich moed te geven, als de matrozen aan den kaapstander of de metsers bij hunne stellingen.
Vol geestdrift, vergeten sommigen zelfs een oogenblik hun taak en dansen, springen - en worden door hun gezellen of toezichters berispt. Tot bedaren gekomen, voegen deze vroolijke kwanten hunne inspanning bij die hunner broeders, en door de vereende kracht wordt de Vrede eindelijk verlost: zij verrijst uit haar spelonk, vergezeld door Opoura, de gouden herfstgodin, en de lachende Theoria, beschermster der optochten en feesten - dus ook de beschermster der Vlaamsche kermissen en de Waalsche ‘ducasses’.
Stel u die groep der vereenigde godinnen voor - stralender dan de drie Graciën, of dan de drie Maagden, die men nog in ons Broodhuis bewondert... Maar stel u vooral de opgetogenheid der werklieden voor, de werklieden van den Vrede, die de kabels hebben gelost en de houweelen neergeworpen, en die, zooals een ander paneel van de polyptiek zou te zien geven, een wilden rondedans rond de drie godinnen dansen ...
Jef Lambeaux ware de beeldhouwer bij uitnemendheid geweest voor zulke apotheose, hij wiens boetseerstok als bij tooverslag uitgelaten dansers rond een vrijgestelden loteling deed slingeren ... En om die sarabande te begeleiden droom ik een zoo medesleepende muziek als die van Beethoven op Schillers an die Freude - een partitie zooals Peter Benoit ze zou geschreven hebben - zooals Paul Gilson ze zou kunnen schrijven. Hoor de hymne der werkers, waarvan schilders en beeldhouwers ons de mimiek zouden weergeven: Heil! zingen de landbouwers, hoe welkom is ons uwe komst, geliefde godinnen! Zie hoe onze ploegen en spaden blinken, hoe onze hakken en rieken schitteren in de zon! - Zie hoe onze truweelen glimmen! antwoorden
| |
| |
de metselaars. - Hoor onze hamers klinken op de aanbeelden! juichen de smeden ...
En onderwijl gaan de fabrieken weer open, daveren de hoogovens, en branden vreugdevuren! Alle ambachten, alle kunsten bloeien weer, tot meerdere vreugde der menschheid, en tot grootere glorie van het vaderland ...
GEORGES EEKHOUD.
|
|