| |
| |
| |
| |
Onze schilders van den werkman
Onze schilders van den werkman? Juister nog zou men kunnen zeggen onze schilders van den man uit het volk, van den bewerker van den grond, van den zwoeger der scheepswerven, van Jacques Bonhomme zoowel als van Jean Prolo...
De voorstelling van den werkman is van betrekkelijk jongen datum; ik bedoel de voorstelling van den handwerksman als held beschouwd, als hoofdonderwerp, als schilderachtig motief. Eertijds was de werkman in de schilderkunst doorgaans slechts bijzaak. Hij diende den schilder of den beeldhouwer alleen tot model, op voorwaarde dat hij niets van zijn ambacht of zijn stand zou laten blijken. Hij verscheen slechts verkleed, zoo ongeveer als de tooneelfiguranten, die zich achter de schermen van hun dagelijksche plunje ontdoen, en als edellieden of jonkvrouwen verschijnen. Soms verraadt de man uit het volk zich onder zijn vermomming, of ten minste slaagt deze er niet in om hem te verbergen, en nog minder om hem te doen ontaarden. Zóó zijn, bijvoorbeeld, de engelen van Memlinc of Van Eyck, de herders van Van der Goes, de boogschutters van Michaël Coxie, die Sint Sebastiaan met pijlen doorschieten, of ook menige sater van Jordaens, of die jonge beul van Rubens, die op last van Koningin Tomyris het hoofd van Cyrus in een vat met bloed dompelt. Maar doorgaans, wanneer men landloopers of boerenkinkels naar de natuur schildert, is het om ze te vernederen of te bespotten. Teniers, Heer der Drie Torens, belastert zijn boeren van het land van Perck, wanneer hij ze op zijn kermissen voorstelt als de leutige dikzakken, die Louis XIV ‘magots’ zal noemen. Vóór Teniers had de oude Brueghel, al was hij een veel nauwkeuriger opmerker, ook een neiging om zijn boeren doorgaans leelijk en grotesk te zien, behalve in enkele landelijke tooneelen, waar, bij gebreke aan een schoon gelaat, hij hun ten minste een goed geëvenredigd lichaam geeft.
In de 18de tot aan het begin der 19de eeuw vervalt men in het
| |
| |
CHARLES DE GROUX: De bedevaart van St. Guido, te Anderlecht.
(Kon. Musea, Brussel).
| |
| |
andere uiterste: in plaats van de nederigen te verleelijken, maakt men er Adonissen van, en poetst men ze op voor de landelijke en herderlijke tooneeltjes à la Florian en à la Geissner. Het romantisme pas, en alle scholen en bewegingen welke er zijn uit voortgevloeid: realisme, naturalisme, naturisme, modernisme - zal den volksman zijn waarachtig karakter weergeven, en hem zijn volle recht verzekeren in het gemeenebest der kunst.
Enkele werklieden figuren vergen terloops onze aandacht in de schilderijen van Wappers. Leys, die bij voorkeur patriciërs en voorname burgers schildert, ruimt in zijn Wandeling langs de Vesten den voorrang, de eereplaats in aan een eenvoudigen straatjongen, een bekoorlijken vogelvanger. Romantiekers van minder alooi, als De Block en Du Jardin, illustreeren te dien tijde de volksromans van Conscience, en deelen de voorkeur van den schrijver voor de nederigen, de onderworpenen, de werkers uit onze steden en dorpen.
Maar Charles de Groux zal nog inniger medegevoelen met de ellendigen, en zal ze veredelen met al den glans zijner pathetische en aangrijpende kunst. Voor het eerst, ten onzent, vinden armoede en ongeluk een vertolker van zulk talent, bewogen door zulk medelijden. Zoo hij de geringen niet meer in het belachelijke trekt, zooals eertijds groote en kleine meesters het deden, zoo hij hen niet vermooit en verzoetelijkt met de gevoelerigheid van een Greuze, zal hij ten hunnen opzichte ook niet het beschermende air aannemen, en niet optreden met de zoogezegd wetenschappelijke superioriteit van maatschappelijk hervormer, die ons hindert in de werken van Zola en van zijn discipelen, Voor Charles de Groux zijn deze nederigen allereerst vrienden, broeders, zelfs dan wanneer zij door zonde en dronkenschap verloopen zijn. Om hen te schilderen wordt zijn palet somber, aardkleurig, vaal, bloedeloos - beurtelings galachtig en bloederig. Hij zal vertellen van de godsvrucht, ja van het fanatisme van groenboeren en landbouwers, die rijden rond een wonderdadige kerk; het afscheid van een loteling, die zich uit de armen van zijn moeder en van zijn verloofde wegrukt; een tafel van veehoeders, oude en jonge, voorovergebogen, de handen gevouwen, voor hun schralen disch, terwijl het hoofd van het gezin, rechtstaande, het dankgebed spreekt; hij zal ons den dronkaard doen beklagen, de leegloopers verontschuldigen, die met centen spelen; hij zal Ulenspiegel van den grooten armen De Coster illustreeren met een half dozijn etsen, waarin hij ons de meest pakkende gebeurtenissen uit het meesterstuk voor oogen toovert.
Omstreeks denzelfden tijd werkt Joseph Stevens, een misschien
| |
| |
nog rijker kolorist en volmaakter technicus dan De Groux: en de sympathie die zijn kunstbroeder voor de arme drommels doet blijken, legt hij aan den dag voor hunne metgezellen, die soms nog ellendiger zijn: de slaven van deze martelaars, de paria's op vier voeten. Bij gelegenheid zal Stevens zich ook voor hun meesters interesseeren: een hongerige koorddanser of een zandkruier die met alle macht aan het overladen karretje duwt, dat zijn ellendigen hond niet meer in gang kan krijgen.
Wat later zocht Félicien Rops verpozing voor zijn erotische en daemonische voorstellingen, van zijn perverse naakten, bij het weergeven van gezonde en eerlijke volksfiguren, idyllische paartjes, kranige visscherstypen, weelderige en frissche boerendochters.
Later nog brengt Charles Hermans de ateliers en de pers in beroering door het tentoonstellen van het Morgenkrieken, het groote, zeer modernistische tafereel, vol jeugdigen overmoed, door een meesterlijke factuur gedragen; handig vermijdt hij het tendentieuse of melodramatische, dat het onderwerp allicht zou kunnen medebrengen: een gezelschap pretmakers en -maaksters verlaten een nachtrestaurant, waar juist een ploeg arbeiders voorbijgaan, op weg naar hun werk; opvallend is vooral de prachtige figuur van een metseldiender, wat linksch en onbeholpen, maar toch bekoorlijk, een argelooze volksjongen, vol bloeiende levenskracht.
Met dien jongen werkman deed Charles Hermans Constantin Meunier voorgevoelen. Deze heeft zelfs nooit iets beters voortgebracht - wel méér. Meunier zou den werkman uitbeelden met een accent, een autoriteit, een symbolische en synthetische kracht, een glans, die de wereld sedert Millet's idyllen niet meer had gekend.
Alvorens zijn nederig en tevens gebiedende modellen te beeldhouwen, had Meunier ze uitgeschilderd. Eerst had hij zich aangetrokken gevoeld door tragische tooneelen uit het landleven, door gebeurtenissen uit den Boerenkrijg, naar Conscience's beschrijving; hij had ook godsdienstige stukken en kruiswegen geschilderd; maar zijn roeping werd hem pas voor goed geopenbaard op zekeren tocht door onze kolen- en nijverheidstreek, waar Camille Lemonnier hem heen gestuurd had voor de illustratie van La Belgique, een in Le Tour du Monde te Parijs verschijnend vervolgwerk.
Meunier's teekeningen behandelden tooneelen uit het leven en den arbeid van mijnwerkers, glasblazers, ‘pudleurs’, en werden weldra gevolgd door schilderijen uit het Zwarte Land, uit de blakende en gloeiende hoogovens, met die ineengedrongen, koppige bevolking,
| |
| |
CHARLES HERMANS: Het Morgenkrieken.
(Kon. Musea, Brussel).
| |
| |
CONSTANTIN MEUNIER: Koolmijn.
(Verzameling van Mevr. C. Meunier, Brussel).
| |
| |
waarvan het relief, de lijn, de stijl nog door geen kunstenaar scheen opgemerkt te zijn, en waarvan Meunier dadelijk de aangrijpende en haast hiëratische pracht zou doen gevoelen.
Maar zoo hij met zijn schilderwerk een nieuw gebied der kunst ontsloot, zou hij als beeldhouwer nog verrassender werk leveren. De Groux had alleen het lijden en de verworpenheid van het plebs afgeschilderd, Meunier verheerlijkt het om zijn energie, zijn latente heldenmoed, zijn heiligwording door den arbeid. De eigenlijke werkman, de duistere daglooner der 19de eeuwsche groot-industrie had eindelijk zijn zanger gevonden, zijn biechtvader, zijn heraut. Naast mijn- en fabriekswerkers behandelde Meunier van lieverlede de arbeiders van den grond, van de zee, van de kust, de Brabantsche maaiers, de Coxydsche visschers, de Antwerpsche ‘buildragers’.
Tot Meunier's generatie behooren enkele figuurschilders die, zonder er zoo ontroerende symbolen en grootsche synthesen van te geven, er toch met talent de plastische schoonheid wisten van te vertellen, en er de poëzie wisten van te doen gevoelen. Zoo vallen in Lemonnier's Belgique, naast Meunier's teekeningen, niet minder geslaagde voorstellingen van Xavier Mellery te bewonderen: het binnenste van een trekschuit en het gezin van een schipper; schonkige matrozen en kaailoopers of een vertooning van den Poesjenellenkelder te Antwerpen; polderboeren, bedevaartgangers knielend voor O.L. Vrouwken van Hal.
Frans van Leemputten, Frans van Kuyck, Emile Claus, Theodoor Verstraete vertoonen ons eveneens nu eens droomerige, dan opgewekte volksfiguren: kermisgasten of werkende boeren, koewachters uit Vlaanderen, uit de Kempen of uit Brabant, karredrijvers die bij valavond huiswaarts keeren.
Onder de meest persoonlijke talenten, welke zich in de laatste lustrums hebben geopenbaard, mag ik stellig Jakob Smits niet voorbijzien, de ernstige, haast bijbelsche verheerlijker der heideontginners. De aquarellist Maurice Hagemans bekoort en treft ons diep door het schilderachtige van den werkman, en meermaals munt hij uit in het weergeven van het eigenaardige gebaar, de bijzondere greep, den ruk aan het zeel of de ruggekromming van den man vóór de kar of vóór de egge. Ik vermeld ook Henri de Groux, die sedert 't begin zijner loopbaan een knap vertolker was van de bewoners van Mechelen, Peuthy of van de Brusselsche voorsteden, met al hun ongedwongenheid, hun zelfbewustheid, hun kranigheid, hun gespierdheid, en die evenals Mellery en Frans van Kuyck verschillende mijner volksvertellingen en -romans illustreerde. Ook Sacré, met zijn Dood van den
| |
| |
putgraver wil ik niet vergeten; Gailliard die de straf kolonisten uitschilderde, Van Strydonck die even pootig en gezond was in zijn werk als zijn ruwe modellen; Piet Verhaert die andere stevige vertolker der kerels van Vlaanderen en van Antwerpen; James Ensor die innemende leerjongensfiguren schilderde, om slechts dien buitengewonen Lampenjongen van het Brusselsche Museum te vermelden, een verbazend knap stuk, evenzeer als een hoogst elegante en eerlijke schepping.
(Wordt voortgezet.)
GEORGES EEKHOUD.
|
|