Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
MuseumkwestiesOver hervorming ex beheer onzer musea uitgegeven door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Leiden, A.W. Sijthoff's uitgeversmaatschappij [Z.J. 1918].Zeven jaar lang is de Nederlandsche Oudheidkundige Bond doende geweest met het behandelen van vraagstukken in verband met inrichting en beheer onzer Musea, en de uitslag dezer werkzaamheid, vervat in 76 ‘stellingen’ en uitvoerig toegelicht in verschillende hoofdstukken, wordt ons thans in deze brochure geboden. De Bond, die ook op ander gebied zooveel blijken van vruchtbare levenskracht gaf, heeft hiermede een aanzienlijk en voortreffelijk werk verricht. En in de eerste plaats heeft hij orde gebracht in een schrikbaarlijken chaos. Nederland is rijk aan schatten van het verleden; zóó rijk zelfs, dat ruim twee eeuwen van openbaar wanbegrip, onverschilligheid en verkwanselzucht het niet vermochten uit te putten, en er, integendeel, nog zóóveel is overgebleven, dat de tegenwoordige generatie met de erfenis eigenlijk niet al te best raad weet. Met het Rijksmuseum werd, uit een ruime beurs, een oplossing nagestreefd, die ons echter niet meer bevredigt; in tal van provinciale musea heerschen nog jammerlijker toestanden. Hoe daar uit te geraken, is de vraag die de Ned. Oudh. Bond flink onder oogen gekeken heeft, en het is duidelijk dat de weg tot verbetering hier werd gebaand. Er werd klaarheid gebracht in vele troebele kwesties, er werd een lijn door getrokken, er zijn grondslagen gelegd, waarop in vertrouwen zal kunnen voortgebouwd worden. Het eerste hoofdstuk der brochure ontwikkelt algemeene denkbeelden over wezen en strekking der Nederlandsche Rijksmusea. Het hoofdargument, dat elk museum een vast plan dient te hebben, een doel dat het bereiken wil, dat het in samenstelling en inrichting blijk moet geven van een leidende gedachte, staat als een paal boven water; en er wordt aangetoond dat de bestaande verzamelingen - het Rijksmuseum voorop - aan dien eisch doorgaans niet beantwoorden. In het tweede hoofdstuk worden daaruit de consequenties getrokken en verbetering gezocht door de stichting van een centraal Historisch Museum. Daarin zouden de voorwerpen van geschiedkundig belang vereenigd worden, die in andere musea minder of in het geheel niet op hun plaats zijn, en in eigen verband een belang verkrijgen, dat zij thans missen. Eigenlijke kunstmusea, - zooals het Rijksmuseum behoorde te zijn, - zouden daardoor heel wat vrijer ademen en des te beter hun eigenlijk doel kunnen nastreven, terwijl het Historische Museum op zijn beurt zou beantwoorden aan een sedert lang gevoelde behoefte. In de volgende hoofdstukken wordt gehandeld over het belang van buitenlandsche kunst in onze musea, over de ‘depots’ en over de verhouding van de Rijksmusea tot de plaatselijke musea; hier wordt de wenschelijkheid aangetoond om in elk gewestelijk centrum een plaatselijk of historisch museum in stand te houden, en in enkele plaatsen die niet binnen de invloedssfeer van het centrale Rijksmuseum liggen, ook kunstmusea. De netelige kwestie van wat in zulk museum thuis hoort en wat niet, en hoe door ruil enz. den inhoud zou kunnen gezuiverd en gecompleteerd worden, wordt hier verder behandeld, en als een middel tot het bereiken van bevredigende oplossingen wordt de instelling voorgesteld van een Rijks-inspectoraat, dat | |
[pagina 46]
| |
een algemeen toezicht over het Nederlandsche Museumwezen zou uitoefenen, en tevens als bemiddelaar tusschen de verschillende instellingen zou optreden. Ten slotte wordt de kwestie der geldmiddelen besproken, en de noodzakelijkheid van hervormingen en verhoogingen betoogd. Het tweede gedeelte der brochure is een ‘Handleiding voor het beheer onzer plaatselijke historische musea.’ Het is een nadere ontwikkeling en toelichting van de reeds terloops in het eerste gedeelte aangevoerde denkbeelden. Wat is een plaatselijk museum? Wat moet het verzamelen? Waar moeten zulke musea gevestigd zijn? Hoe moeten zij hun doel bereiken? Deze vragen worden er uitvoerig behandeld. Een derde gedeelte is gewijd aan de ‘opleiding onzer Museum-Directeuren’. Er wordt gewezen op een betreurenswaardige leemte in het hooger onderwijs, en de noodzakelijkheid van het instellen van een volledig en systematisch vakonderricht, dat tot het doctoraat in de kunstgeschiedenis zou leiden. Aan het eind der brochure worden de ‘Museumstellingen’, zooals zij al het bovenstaande samenvatten en in verschillende vergaderingen van den Bond werden aangenomen, in extenso afgedrukt.
Wij zeiden het reeds: een zeer aanzienlijke, zeer zware en zeer nuttige arbeid werd hier verricht: een beslissend keerpunt is hiermede ongetwijfeld bereikt. Wat de Bond hier tot stand bracht, valt niet meer weg te cijferen; de Regeering zoowel als de plaatselijke autoriteiten zullen er rekening mee te houden hebben, op poene van discredriet; de lucht is er mee geklaard - de uitzichten zijn er mee verhelderd. Maar, er is een maar, die we hier niet kunnen en niet willen verzwijgen. Door heel de brochure klinkt ons al te vaak en al te luid een schoolmeesterachtige toon. Het was, zoo men wil, moeilijk te vermijden, waar het gaat om het verdedigen van ‘stellingen’ en dat nog wel voor een publiek, dat men van onwil of onverstand kan verdenken. Dat ware nog zoo heel erg niet, wanneer er niet het gevaar in schuilde van een schoolmeesterachtige toepassing der ontwikkelde denkbeelden en principes. Er spreekt ons een al te groot enthousiasme uit voor de heerlijkheden van een modern, ‘wetenschappelijk’ geordend museum; het ‘systeem’ wordt er gehuldigd als het hoogste ideaal. Wij deelen dit enthousiasme en dit idealisme niet. Kunstmusea zijn ons een onvermijdelijk kwaad: verzamelplaatsen van dingen, die elders thuis hooren. Wij kunnen er nu eenmaal niet buiten; wij moeten er bewaren, wat elders zijn natuurlijke functie niet langer vervullen kan; maar kunstwerken zijn geen mineralen of fossielen; zij laten zich zoo maar niet etiqueteeren en rangschikken in rijtjes en vakjes, volgens een dor systeem, ten behoeve van ‘studeerenden’, want dan verliezen ze dadelijk hun meest wezenlijke beteekenis. Er is heel wat méér toe noodig, dan gebrilde geleerdheid, om kunstwerken uit het verleden te doen leven, te doen spreken, verstaanbaar en genietbaar te maken in een eigen atmosfeer. En dáár komt het toch in de eerste plaats op aan! Die waarheid schijnt alsnog niet diep tot den Ned. Oudh. Bond te zijn doorgedrongen; nu en dan schemert er wel iets van door, maar al te zeldzaam en met te weinig overtuiging. ‘De tentoonstelling der voorwerpen zij zooveel mogelijk systematisch en overzichtelijk’, zegt stelling 48; en: ‘bij de plaatsing der voorwerpen behooren echter (sic) de eischen der aesthetiek in het oog gehouden te worden.’ Hoe vriendelijk! Een totaal ongenietbare stapelplaats behoeft een kunstmuseum dus niet noodzakelijk te worden. De ‘smaak’ van den directeur moge zich desnoods uiten in de keuze van bespanningstof enz. (p. 103), maar, wel te verstaan, op conditie dat hij geen schennende hand slaat aan het gezalfde ‘systeem’. Wij krijgen een heerlijk visioen van ruime zalen, met eindelooze wanden en glazen toonkasten, voorzien met nummers en opschriften (vooral veel opschriften!) het alles zoo uitermate netjes en ordelijk, dat men zich na een half uur het kaaksbeen uit het gelid geeuwt. Het essentieele, waar het hier om gaat: het doen genieten en verstaan van schoonheid, het opwekken van kunstgevoel en liefde, het ontsteken der ‘Götterfunken’ in de ziel van | |
[pagina 47]
| |
den beschouwer, - dit schijnt den Ned. Oudh. Bond volkomen te ontsnappen. Herhaaldelijk wordt er op goed licht aangedrongen; natuurlijk: in het donker kan men geen kunst genieten; maar dat mooi licht een grooter eisch is dan scherp licht, schijnt men niet te beseffen; aan hard bovenlicht blijkt in de meeste gevallen de voorkeur te worden gegeven; voor ons echter is een museum geen amfitheater en een kunstwerk geen lijk onder het mes van den heelmeester. Voor het gebouw wenscht men, dat het zoodanig worde opgetrokken, dat elke hoofdafdeeling naar willekeur kan uitgebouwd worden, indien de uitbreiding der verzameling dit noodig maakt. Dit ware, van practisch standpunt, ongetwijfeld zeer gerieflijk; maar men stelt zich niet eens de vraag of zoo iets esthetisch mogelijk is en schijnt er geen kwaad in te zien dat zoo'n gebouw op den duur het grondplan zou gaan vertoonen van een model-cellulaire gevangenis. Elders (p. 68-70) wordt toegegeven dat het gewenscht is kunstwerken te laten op hun oorspronkelijke plaats, of ze zelf uit musea terug daarheen te zenden; maar verder dan het voorbeeld, gegeven bij het terugzenden van eenige kisten oude glasscherven, schijnt men dien weg toch niet gaarne te willen uitgaan. De overweging die, volgens den Bond, den doorslag geven moet, is of de oorspronkelijke plaats wel even groote waarborgen voor bewaring en ‘goed beheer’ oplevert. Altijd dezelfde wijsneuzigheid! Men zal zeker niet wetens en willens een kunstwerk uit een veilig museum terug gaan voeren naar een plaats, waar spoedige ondergang onvermijdelijk is. Maar die gevaren van ondergang zijn niet zelden meer denkbeeldig dan reëel, en worden al te grif als een voorwendsel aangevoerd tot het bevredigen van verkoop- of verzamelmania. Dat een altaarstuk b.v. aan kaarswalm en wierook is blootgesteld, spreekt vanzelf; dat is er het natuurlijke lot van, en het behoeft er niet onherroepelijk door te bederven; en als het dan, na eeuwen, toch moet ondergaan, wel, dan zeggen we ronduit dat die schoone, natuurlijke dood, op de plaats zelve waar het voor vele geslachten zijn taak trouwelijk heeft vervuld, ons liever is, dan de mummificatie in het helderst verlichte, gelijkmatigst verwarmde en wetenschappelijkst beheerde museum van de wereld. Wat waan, overigens, om te gelooven dat het bestaan der kunstwerken in onze musea voor eeuwig is verzekerd! De Nachtwacht, of het Melkmeisje, of welk wereldberoemd en ‘goed beheerd’ schilderij ook, het vergaat elken dag een beetje, en de tijd moet het eenmaal onkennelijk maken; het is ijdel dat oogenblik wat langer te willen uitstellen door het kunstwerk voor eeuwen misschien te rukken uit zijn omgeving, het te doen ophouden zijn rol te vervullen en zijn eigen taal te spreken in een midden, waar die taal ten volle kan worden begrepen. Volkomen in den geest van al het bovenstaande, wordt in de Stellingen omtrent de opleiding van museum-ambtenaren uitsluitend op wetenschappelijke opleiding en onderlegdheid aangedrongen. Om blijken van gevoel en smaak wordt niet gevraagd; principieel verschil tusschen een aspirant-apotheker en een aspirant-museumdirecteur wordt er niet gemaakt; ieder jongmensch wordt geacht voor het baantje in aanmerking te kunnen komen, mits hij de noodige dozis feiten en data in zijn hoofd weet te houden, en een proefschrift weet aaneen te stooten, waarvoor ook het saaiste onderwerp geschikt is, mits het volgens de ‘wetenschappelijke’ voorschriften worde gecuisineerd.
Bovenstaande zijn maar eenige losse kantteekeningen welke de lezing der brochure ons in de pen gaf; wij bedoelen er allerminst een ingaande critiek mede; maar zij kunnen wellicht volstaan om te doen inzien, waar het zou op uitloopen, indien alle stellingen van den Bond consequent werden doorgevoerd. Wij ijzen voor het beeld, dat een algeheele vervulling der uitgesproken wenschen ons voor oogen brengt: alle musea van het land herleid en verbonden tot één systeem, alles geschoeid op één leest, alles met onverbiddelijke logica en cordaatheid gerangschikt, overal dezelfde ‘wetenschappelijke’ voorschriften toegepast, overal hetzelfde, koude stelsel gehuldigd. En dan ook: nergens sporen van persoonlijken smaak en eigenaardig inzicht, nergens fantazie, nergens kunst, om dit groote woord te gebruiken, in de samenstel- | |
[pagina 48]
| |
ling zelve, in opvatting, inrichting, schikking der verzamelingen. Nergens een verrassing, - zelfs geen menschelijke dwalingen of vergissingen. Het ware al te heerlijk! Het ware ons te machtig! Geef ons den ‘bloemruiker van wol gemaakt’, en den ‘afrikaanschen hoed, door de natuur gevormd’ en de onbetaalbare ‘beddekwast uit de bedstede van Czaar Peter’Ga naar voetnoot1) in 's hemelsnaam terug - als we er wat ziel, wat gevoel, wat geestdrift mogen mee winnen! We willen er zelfs een paar opgevulde apen en serpenten op sterk water mee voor rekening nemen. O, die arme provinciale verzamelingen, wat hebben ze het voor den oudheidkundigen rechterstoel zwaar te verduren! En meermaals terecht, we geven het gaarne toe. Maar toch: men grijpe vooral niet te hardhandig in, men drijve het zuiveringsproces toch niet te, systematisch’ door! Men ontzegge ons het genoegen niet om, na een tocht door veld en hei, ergens te belanden in de rommelige en stoffige rariteitenkamer van een raadhuis of eene oude stadspoort, en onder het gezwets van den portier misschien een onverwachte en niet-gecatalogiseerde schoonheid te ontdekken! Ook zoo'n verzameling, hoe absurd ook, kan op zichzelf een historisch document zijn. Er kan kleur, geest, fantasie in zitten, ook al druischt het geheel regelrecht in tegen de stellingen van den Oudheidkundigen Bond - en misschien juist daaròm. En een pontificerend museuminspecteur zou hier - bijaldien hij, naast allerhoogste geleerdheid, geen voldoende gaven van hart en gemoed mocht bezitten, groot gevaar loopen om de rol te spelen van het blind paard in de porceleinkast.
Niet tot de compilators der brochure richten zich deze opmerkingen; zij behooren tot de Nederlandsche kunsthistorici die wij individueel het hoogst achten en die ieder in eigen kring de schitterendste blijken van kunde en inzicht hebben gegeven. Maar hun arbeid is collectief, de vrucht van discussies en stemmingen op vergaderingen, en vertoont dus de gebreken, die bij allen scheppenden arbeid van dien aard onvermijdelijk zijn. We hebben trouwens duidelijk genoeg gezegd hoezeer wij de strekking der brochure in haar geheel waardeeren en hoeveel goeds wij er van verwachten. We wilden alleen betoogen, dat er buiten en boven deze ‘Stellingen’ nog iets noodig is, waarop niet eens werd gezinspeeld; waar dit ‘iets’ uitbreekt, moeten de zoo geduldig en moeizaam opgetimmerde stellingen fataal als kaartenhuizen ineenstorten. | |
Frits Lugt het redderen van den nationalen kunstboedel Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon october 1918Bovenstaande recensie was geschreven, toen ons het vlugschrift van den Heer Frits Lugt onder oogen kwam. Vele denkbeelden, die we hierboven trachtten uiteen te zetten, vinden we hier breedvoerig, met meer talent en grooter overredingskracht ontwikkeld, en met een rijke documentatie gestaafd. Juist de eischen waar de Ned. Oudh. Bond overheen gekeken heeft, worden hier met aandrang naar voren gebracht. De Heer Lugt geeft b.v. uitstekende inzichten over het wezen, de ware bestemming en de opvoedende rol van onze musea, en stelt de hieromtrent nog algemeen, vooral in officieele kringen heerschende misvattingen aan de kaak. Zijn schitterend pleidooi juichen we met beide handen toe, al kunnen wij hem, zooals straks zal blijken, niet overal volgen. Het is ongetwijfeld verblijdend, dat twee menschen, uit zoo verschillende sfeer, zonder van elkaar af te weten, zoo verre overeenstemmende meeningen mochten neerschrijven. Terwijl de ‘stellingen’ van den Bond het geheele museumwezen omvatten, beperkt de Heer Lugt zich in hoofdzaak tot het Rijksmuseum. De drastische hervormingen waarvan hij hier verbetering verwacht, wijken teenemaal van de Bondsplannen af. Het denkbeeld van een apart Historisch Museum, de hoeksteen van het Bondssysteem, verwerpt hij. En niet zonder schijn van reden; scheiding tusschen schilderijen, beelden, kunstvoorwerpen, wapens, historische souvenirs enz., is in den grond willekeurig en acht hij verkeerd. Hoort dit alles niet samen in de historische ontwikkeling? Is kunst niet een belangrijke - misschien de belangrijkste - levensuiting van ons verleden, en is het, om | |
[pagina 49]
| |
dit verleden te leeren begrijpen en de overgeleverde schoonheid te genieten, niet noodig om haar te vertoonen in haar natuurlijk verband? De opvatting van den Heer Lugt is dan ook, om de schatten van het Rijksmuseum te ordenen in een reeks van zalen, waarvan elk op zichzelf een geheel zou vormen, en een schoon en harmonisch tijdsbeeld geven zou. Zoo zou er een doelenzaal zijn, waarin schutterstukken vertoond zouden worden naast de zilveren bekers, de eereteekens en pronkwapens van de gildebroeders; een andere zaal, met schilderijen van zeegevechten, zou gestoffeerd zijn met den spiegel van de Royal Charles en fraaie scheepsmodellen; portretten der stadhouders zouden gehangen worden in een omgeving waarin door kunstwerken en andere voorwerpen hun tijdperk zou worden geïllustreerd, - enzoovoort. Wat op deze wijze geen plaats zou vinden, of esthetisch niet in het verband zou passen, zou dan in zijzalen worden opgeborgen, die alleen op aanvrage toegankelijk zouden zijn; het ‘depot’ systeem dus, maar in zooverre afwijkend van het Bondsplan, dat niet alles op één plaats vereenigd zou worden, maar telkens bij iedere zaal of reeks zalen een depot zou zijn van de voorwerpen, welke volgens het algemeene schema bij die zalen behooren, maar minder geschikt zijn voor bestendige tentoonstelling. Het is er den Heer Lugt, in een woord, niet om te doen, het Museum te maken tot een saai en nuchter leermiddel, tot een kunstmatige kweekplaats van copieerende artisten of snuffelende geleerden, maar tot een genotmiddel, waar in de eerste plaats schoonheid zou heerschen en waarvan de opvoedende kracht niet langs den dogmatischen maar langs den esthetischen weg werken zou. En dit is ongetwijfeld volkomen juist gezien. Dat voor de verwezenlijking van zulk programma de opperleiding in één hand liggen moet, spreekt vanzelf. Zeer terecht doet de Heer Lugt de misstanden van het tegenwoordige museum-beheer uitschijnen, waarin het gezag versnipperd is, en een jammerlijk gebrek aan eenheid heerscht. De Heer Lugt houdt echter niet van halve maatregelen; hij wil niets minder dan een dictatuur - een ook op ander gebied beproefd middel om uit den chaos te geraken. Maar de Heer Lugt is te goed historicus om niet te weten, welke de schaduwzijden van dat middel zijn. Vijftien bladzijden wijdt hij dan ook aan de uiteenzetting der eigenschappen en bekwaamheden, die tot het vervullen dezer taak noodig zouden zijn. Maar gesteld dat de Regeering deze opvattingen bijtreedt, en den beschreven Fenix weet te vinden, gesteld dat het Rijksmuseum op genade en ongenade aan hem worde overgeleverd, met een onbeperkt crediet tot het dekken van alle kosten.... Dan stellen we ons voor, dat er naar hoogergemeld plan zoowat een dozijn even fraaie als belangwekkende zalen zouden kunnen samengesteld worden. Maar dan?.... Dan zou er een overstelpende massa tweederangs-voorwerpen overschieten, waarvoor goede raad duur zou zijn. Hier zou de genialiteit van den hervormer pas voor goed op de proef worden gesteld; wij willen die genialiteit niet onderschatten, maar kunnen ons toch ook niet genoegzaam overtuigd achten door de mededeeling (p. 45) dat de herinrichting niet in alle onderdeelen kan besproken worden en ‘het meeste aan de practische uitvoering (moet) worden overgelaten.’ Hiermede maakt de Heer Lugt zich wel wat al te gemakkelijk van de moeilijkheid af. Wat wil hij beginnen na zijn twaalf zalen gevuld te hebben? Wil hij zijn stelsel ook voor de opstelling van middelmatige voorwerpen doorvoeren? En is hij niet bevreesd van daar in zijn jacht naar ‘esthetisch’ effect in het bric-à-bric-achtige te verdwalen? Dáár zit de knoop. De Heer Lugt moge ons kleinzieligheid verwijten, maar we zouden dien knoop liever met geduld en voorzichtigheid ontward, dan met Alexandrijnsche ontstuimigheid doorgehakt zien. Het hinniken van Bucephalus hebben we nog niet gehoord. De Heer Lugt heeft echter een redmiddel: zijn depots. Wat daarin hoort en wat niet is ‘weer een zaak der praktijk’ (p. 56); maar het ziet er wel naar uit, of verreweg het meeste naar die depots zou verzeilen, en dat schijnt ons toch eer een ontwijking dan een oplossing der moeilijkheid. In de depots zelve ‘kan de schikking veel meer gedrongen zijn, omdat de kwaliteit minder aanspraak maakt op smaakvolle op- | |
[pagina 50]
| |
stelling’ (p. 55); dus de principes, welke voor de openbare zalen gelden, zouden hier niet worden doorgevoerd; het ware hier dus niet te doen om het groote publiek een fraai geheel te genieten te geven, maar om belangstellenden gelegenheid te geven om bepaalde reeksen werken te beschouwen of te bestudeeren. Wanneer de Heer Lugt het noodzakelijke, of althans het onvermijdelijke daarvan inziet, dan begrijpen wij niet waarom hij bezwaar heeft tegen het Historische Museum van den Oudh. Bond. Immers dit museum zou zijne depot-zalen van heel wat ballast kunnen ontheffen; en wat méér is, zou die ballast dáár, in ander verband gebracht, in anderen geest en met een ander doel opgesteld, juist een kostbare lading kunnen worden. De stelling dat geschiedenis en kunst onafscheidelijk in één museum samen hooren, is niet bestand tegen haar eigen consequenties; de geschiedenis in den ruimsten zin omvat immers ook alle andere uitingen van menschelijke bedrijvigheid, en dan zouden afzonderlijke musea voor zeevaart, geneeskunde, boekdrukkunst, huisvlijt, om maar eens wat te noemen, ook geen bestaansrecht hebben, waarmede wij in het ongerijmde belanden. Wij zien niet in waarom een museum voor staatkundige geschiedenis niet even belangwekkend en even smaakvol ingericht zou kunnen zijn, als ieder ander museum - ook al bevat het geen kunstwerken van allereersten rang, en al ware het niet absoluut volledig (welk museum ter wereld is dat wèl?) Het zou, in ieder geval, heel wat genietbaarder en doeltreffender zijn dan de depots van den Heer Lugt, die toch onvermijdelijk min of meer het karakter van ‘uitschot’ zouden blijven dragen. Onze geest kan nu eenmaal niet altijd op hetzelfde gespannen staan; wij zullen ons met genot in een verzameling etsen van een groot meester verdiepen, waar zullen wij, op een ander oogenblik, niet even gaarne een portefeuille historieprenten of oude stadsgezichten ter hand nemen, ook al is hun kunstwaarde gering? Het genot van een en ander zou echter grootendeels bedorven zijn, indien beide portefeuilles dooreengehaspeld waren, ook al hoorden alle prenten precies tot denzelfden tijd. Zoo zullen wij den eenen dag genieten van een kunstmuseum, maar een anderen dag niet minder gaarne vertoeven in een historisch museum. Scheiding is juist gewenscht, ja noodzakelijk, om te doen gevoelen dat beide instellingen liggen op verschillend gebied, dat ze in een andere stemming, in een anderen geest betreden en verstaan willen worden. Men kan ongetwijfeld zeer verre gaan met de versmelting van schilder- en beeldhouwkunst ambachts- en nijverheidskunst en daarmede, in den geest van den Heer Lugt, schitterende resultaten bereiken. Maar het schijnt ons hoogst gevaarlijk om op groote schaal ook andere oudheden, huisraad, gereedschap, kleederdrachten, wapens enz., mede op te nemen; het Museum zou, vreezen wij, al heel spoedig meer gaan gelijken op een reusachtigen uitdragerswinkel, dan op het verblijf der Musen. Herhaaldelijk wijst de Heer Lugt op Bode's werk te Berlijn; dat is inderdaad een voortreffelijk voorbeeld; maar ook hier werd de scheiding wel degelijk doorgevoerd. De Gemäldegalerie is en blijft een schilderijenmuseum; het nederzetten van enkele oude meubels en beelden, het ophangen hier en daar van een medaillon of bas-relief geschiedt allereerst in harmonie met de schilderijen aan den wand, en juist met het doel om deze, in een gepaste atmosfeer, beter tot hun recht te doen komen; de schilderijen blijven hoofdzaak; zoo ook in het terecht geprezen Museum Boymans.
Een woord nog over de opvattingen van den Heer Lugt omtrent de opleiding van het het museum-personeel. De Heer Lugt geeft zich veel moeite met het bepleiten van een zaak, die sedert lang is beslecht. We weten immers wel dat in geen enkel vak een universitair diploma op zichzelf volstaat om tot de hoogste ambten beroepen te worden. Maar het mag terecht als een waarborg bij het vervullen van zulke ambten worden gevergd. En hoezeer practische ervaring ook noodig zij - nooit kan die de breede, stevige bazis van een volledig en systematisch hooger onderricht vervangen. De Oudh. Bond stelde al te uitsluitend vertrouwen in een zoogezegd ‘wetenschappelijke’ opleiding, waarbij al te zeer wordt over het hoofd gezien waar het eigenlijk om gaat: het begrijpen en doorvoelen van schoonheid. De Heer Lugt vervalt in het | |
[pagina 51]
| |
andere uiterste. Hij haalt den neus op voor al die geleerdheid; hij verwacht er ‘ten hoogste een aanvoer van bruikbare technisch-ontwikkelde hulpkrachten van.’ Zonder blikken of blozen komt hij er toe, om het baantje van suppoost aan te bevelen als een voorbereiding voor jonge kunsthistorici! En hij slaakt de verzuchting: ‘als de mannen der wetenschap er eens van doordrongen waren welke heerlijke, praktische leerschool de internationale kunsthandel biedt!’ - Ja, we zijn er van doordrongen - maar we zijn er ook van doordrongen dat op het diploma van die leerschool evenmin het ‘Sesame’ geschreven staat, dat de schatkamers onzer musea moet ontsluiten. Wie twijfelt leze er eens op na tot welke resultaten een 50-jarige studietijd zekere ‘kunsthandelaars en experten in oude kunst’ heeft gebracht. Stellig, er zijn uitmuntende museumleiders gevormd uit menschen, die op de universiteit in alles behalve in de kunstgeschiedenis hebben gestudeerd, of die zelfs nooit college hebben geloopen; immers, hoe kort bestaat er iets in de wereld als een volledig kunsthistorisch onderwijs; en goede autodidacten zijn er steeds in alle vakken geweest. Maar dit is geen reden om het bij het oude te laten, en uit de hoogte op dit onderwijs neer te zien. Onze grootouders hebben nog den tijd gekend, dat het baantje van barbier en chirurgijn door eenzelfden persoon werd uitgeoefend - en er liepen er blijkbaar onder, die heel wat handiger waren dan menig doktertje uit den dop. Maar wil de Heer Lugt onze geneesheeren dan voortaan als kappersjongen laten beginnen?...
De brochure van den Ned. Oudh. Bond is het zwaarwichtige product van een laborieuse samenwerking; zij bevat veel voortreffelijks, maar lijdt aan pedanterie en schiet in vele opzichten jammerlijk te kort. Het vlugschrift van den Heer Lugt is het werk van een hoogst begaafd, diep overtuigd en geestdriftig enkeling, en heeft daardoor alleen reeds een onmiskenbare superioriteit. Maar het draagt sporen van overhaasting, van ondoordachtheid in sommige gevolgtrekkingen. Dit doet er niet toe, zoo het hoofddoel er mee bereikt kan worden; het is een pamflet veelmeer dan een bezonken arbeid, hoe veel degelijk materiaal het dan ook bevat - een steenworp die, wij hopen het, zijn doel zal treffen. Het heil der Nederlandsche musea moge in een verzoening van beide uitersten gevonden worden. P. BUSCHMANN. |