Onze Kunst. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Matthijs Maris
| |
[pagina 34]
| |
Matthijs moest schilderen om te kunnen eten. Hij bezat een schets, minstens een paar jaren oud en gemaakt vóór hij de woning van zijn ouders op de Noordwest-Buitensingel verliet. Aan de overzijde van dien singel stonden ter weêrszijde van het lage Westeinde, bij de Loosduinsche brug, vier molens. Wat groeide uit die schets? Zoo als gewoonlijk werd het gegeven in de herinnering grooter dan het in werkelijkheid was. De smalle singelgracht werd een breed water, de kleine Loosduinsche brug een monumenteele met pijlers, de molens rezen hooger in de lucht. Op een strookje grond links voor de gracht zette hij een vrouw met een witte muts, die de gewenschte diepte versterkte. Wat zou men niet moeten melden om al het fraais in compositie, kleur en toon te roemen! C.J. Holmes schreef in het Burlington Magazine van Maart 1907 bij een reproductie van The Four Windmills - zóó werd het stuk gedoopt - ‘it is superfluous to speak at length. The noble spacing of the design, and the gravity of its mood, make it a fitting companion for Vermeer's View of Delft, and how few landscapes as these (and there are hardly half a dozen of them) mark a culminating point in Matthew Maris' work.’ Mag men het Art-Journal van October 1909 gelooven, dan zou Goupil er slechts 100 franks voor gegeven hebben en den kunstenaar hebben aangeraden niet meer zulke onverkoopbare dingen te maken! Het werd gekocht door Viscount Powerscourt; daarna kreeg Sir John Day het voor § 120, en op de veiling van diens verzameling, 13 Mei 1909, deed het 3.300 guinjes. Door bemiddeling van E.J. van Wisselingh ging het 't volgend jaar over in handen van een particulier verzamelaar, die het leende aan de weinig geslaagde tentoonstelling, in November en December 1917 te Londen gehouden ter eere van M. Maris. Op het gevaar af van onbescheiden te zijn, vestig ik er de aandacht op, dat bij het schilderen Matthijs' droefgeestigheid verdween; de kunst bracht de gewenschte stemming. Aangenaam was hem zeker de komst van zijn zuster Henriette. Hadden zijn brieven haar nieuwsgierig gemaakt naar Parijs? Had zij door zijn schrijven meêlijden gekregen met den eenzamen broeder? Zij was dertig jaar, kon thuis gemist worden, waar haar jongere zuster Wilhelmina bij de ouders bleef. Haar komst gaf Matthijs het lang ontbeerde huiselijk leven. Is de onderstelling niet gewettigd, dat dit zijn aandacht deed vallen op de dienstbode van het huis, en hem er toe bracht dit gewichtige personage, dat De Keukenmeid werd genoemd, te schilderen? Men ziet op de foto het meisje met grof gelaat, platten boezem, waarover een lange haarlok valt, dat voor een fornuis staat | |
[pagina 35]
| |
MATTHIJS MARIS: De vier Molens (Souvenir de La Haye).
| |
[pagina 36]
| |
MATTHIJS MARIS: De Keukenmeid (1872).
(Museum Mesdag, Den Haag). | |
[pagina 37]
| |
en in de handen houdt de ijzers van een pot, die, gelijk het fornuis, slechts even gezien wordt. Zij zelf kijkt niet naar haar werk, maar naar den toeschouwer. De heer D. Croal Thomson prees het in The Studio van 15 November 1917 als ‘one of the most subtly beautiful of the master's works’. Bij dien hoogen lof moet worden herinnerd dat de heer Croal Thomson firmant is van den kunsthandel Wallis & Son (The French Gallery), welke firma druk handel drijft in werken van Matthijs. Dáár valt niets op te zeggen, maar het kan bezwaarlijk als een waarborg voor de zuiverheid en belangloosheid van zijn kritisch oordeel gelden. Wij houden ons dan ook liever aan hetgeen Dr. P. Buschmann in dit tijdschrift schreef in vergelijking met de straks te vermelden bewerking van 1872: ‘De kleur is wat kouder en bleeker, vooral in de vleeschtinten, die iets glads-parelmoerigs hebben; daarnaast zijn de accessoires wat sauzig-bruin gehouden, zoodat de harmonie van het geheel niet volkomen bevredigt; de stemming van het Haagsche stuk is hier dan ook nog niet bereikt. Maar het blijft niettemin een zeer aantrekkelijk werkje’.
MATTHIJS MARIS: De Keukenmeid (1871).
Vermoedelijk kocht de firma Goupil het stukje. Later kwam het bij den kunsthandelaar D. Cottier, die het zond naar de French and Dutch Loan-Exhibition van 1886. Vervolgens verscheen het op de tentoonstelling van Uitgelezen Werken in 1909 en op de Memorial Exhibition van November 1917, beide gehouden in de French Gallery. Uit het bovenstaande heeft men vernomen, dat Matthijs in 1872 nog eens het keukenmeisje schilderde. Toen maakte hij er een juffertje van. Bij de foto slechts enkele opmerkingen. Een witte doek bedekt zedig den hals, de schouders en een gedeelte van den | |
[pagina 38]
| |
niet meer platten boezem. Verder een lichtpaarse blouse met lange mouwen, welke nu niet tot den elboog zijn omgeslagen, een witte boezelaar over een grijsbruinen rok, waarlangs, zóó waar, een bruin lederen beugeltasch hangt. Voor het fornuis staat het juffertje. Haar handen houden de ijzers van een pot. Daarnaar kijkt zij echter niet; zij heeft haar gelaat afgewend, de oogen geloken, en 't is of zij peinst in weemoedige stemming. Just Havelaar durfde in Elsevier's Maandschrift van 1911 schrijven, dat hij in dit stuk ziet ‘een innigheid van zinnelijke ontroering, iets van de smachtende bewondering die liefde heet.’ Dit was een werk naar Goupil's smaak. Hij was er zóó meê ingenomen, dat hij het zond naar het Salon. Vijf jaren later was het reeds in 't bezit van den kunstschilder H.W. Mesdag, want het wordt vermeld in de beschrijving van diens verzameling in de Kunstkroniek van 1877. J.J. Mesker gaf er een litho van, die hij ‘Mijmering’ doopte; de Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten bezorgde in 1891 een reproductie ‘In de keuken’ genoemd, en Elsevier gaf een uitstekende foto, waarvan de uitgever mij de galvano overdeed. Nauw verwant aan dit stuk is het in hetzelfde jaar geschilderde Meisje bij de Pomp (The Girl at the Well). Men ziet op de foto, dat dit meisje dezelfde vaag peinzende uitdrukking heeft op het gelaat, en ook niet kijkt naar hetgeen haar handen doen. Het is geschilderd in gelijksoortige fijne kleuren. Een rood kapje dekt de lange, over den rug hangende blonde haren. Een witte blouse met rose mouwen, een geel keurs met schouderbanden, een licht-zwarte rok, welke boven de knieën is omgeslagen, maar de beugeltasch vrij laat. Zóó staat dit ten volle verlicht figuur, de rechterhand aan den slinger van de pomp, in de linker een grijze kruik, waarlangs het water sijpelt uit de kraan, in de open lucht. Onwillekeurig denkt men bij dit gedicht in kleur aan Tennyson's Enoch Arden: The village girl Of Goupil het kocht? Ik weet het niet. In 1875 behoorde het den heer F.H.M. Post, in Den Haag. Later werd het verkregen door Georg Mac Culloch, die het in 1901 leende aan de Internationale Tentoonstelling te Glasgow en in 1903 aan de tentoonstelling in het Gildenhuis te Londen. Sedert 1909 mag Baronet Clouston zich verheugen in het bezit, en het was te zien op de tentoonstelling van Matthijs' werk, | |
[pagina 39]
| |
in November en December 1917 gehouden in de French Gallery. MATTHIJS MARIS: Het meisje bij de pomp (The girl at the well).
Matthijs bleef dergelijke meisjes schilderen, doch niet mijmerend, maar bedrijvig in de open lucht en ten voeten uit. Zóó De Kippenvoedster en De Eendenvoedster. Beiden hebben hetzelfde gelaat en hetzelfde kostuum als het Meisje bij de Pomp, ook de over den rug hangende haren en op het hoofd hetzelfde kapje, bij De Kippenvoedster een blauw, bij de ander een rood. De Kippenvoedster buigt zich voorover naar de diertjes, die het graan pikken, dat zij strooit uit haar schoot. Achter haar een heg, ongeveer gelijk aan die bij 't Meisje aan de Pomp; en op den achtergrond een stad met torens. | |
[pagina 40]
| |
Dit stuk werd omstreeks 1876 voor § 300 gekocht door G.W. Reid, Directeur van het Prentenkabinet van het Britsch Museum. De heer John Day, te Newsbury in Berkshire, kocht het vervolgens voor § 600 en op de veiling van diens nalatenschap bij Christie in 1909 werd het voor § 3150 verworven door J.R. Wilson, te Montreal. ‘De Eendenvoedster’ zit op een hek te kijken naar eenige jonge eenden. Ook dit stukje ging door verscheidene handen. In 1891 werd het verkocht voor § 200; de heer Inglis bezat het verscheidene jaren, leende het aan de Internationale tentoonstelling in 1904, en op de verkooping van zijn verzameling in 1910 werd het verkocht voor § 2.825. Uit 1872 dagteekent ook De Herderin met twee geiten (Shepherdess). Een meisje, wederom met hetzelfde gelaat en over den rug hangende haren, door het bekende kapje gedekt, en eender gekleed als de vorige, buigt zich met opgestroopte mouwen over een hek van ruwe takken naar een geit en haar jong. Nieuw is het spinrokken, dat zij houdt in haar linkerhand. Dit bekoorlijk stukje werd gereproduceerd in The Brothers Maris van 1907, en behoorde toen reeds aan den heer George Drummond te Montreal. Vermoedelijk voltooide hij ook om dezen tijd het verrukkelijk schilderijtje Sprookje. Ik geloof dit omdat de jonge dame, die er 't hoofdfiguur is, hetzelfde gelaat heeft als de vorige, al wordt het hier in profiel gezien, ook de lange, over den rug neervallende goudgele haardos heeft, een beugeltasch draagt en een spinrokken, dat op haar knie rust, vasthoudt met de linkerhand. Zij draagt het bekende fantasie-kostuum, nu bestaande uit een geel zijden boven- en een licht groen-grijzig onderkleed. Zoo zit ze op een heuvelrand, voor een groep struiken, buigt zich een weinig voorover naar een eendvogel, die dicht bij haar fladdert boven een beek, en houdt de rechterhand omhoog, het beestje aansporend om te zwemmen naar een tweeden eendvogel, die zich verderop in de beek bevindt bij hoog rijzend kreupelhout. Een zorgzaamheid, gelijk aan die van De Kippen- en de Eendenvoedster, maar poëtischer, fantastischer opgevat en weêrgegeven. Dit bekoorlijke tafreeltje schonk Matthijs aan zijn vriend Artz, die het hing in zijn woonkamer. Na zijn dood werd het in Januari 1891 met zijn atelier verkocht. Toen werd het verworven door den heer Van Randwijk, en de heer H. de Boer gaf een reproductie er van in de beschrijving van Randwijk's verzameling in Les Arts van Augustus 1907. Doch het behoorde niet tot de veiling der verzameling, 11 April 1916, daar het met eenige andere werken door den eigenaar was bestemd voor het Rijksmuseum te Amsterdam, waaraan zijn erfgenamen voldeden in Augustus 1914. Gaarne had ik | |
[pagina 41]
| |
een goede reproductie van dit stukje gegeven, maar de Directeur van het Rijksmuseum meende de gelegenheid daartoe te moeten onthoudenGa naar voetnoot(1). MATTHIJS MARIS: De Herderin met twee geiten.
Twee landschappen ontstonden in dit jaar. De Montmartre kon Matthijs niet vergeten. Met forsche penseelstreken zette hij het kerkhof op den voorgrond in het sterkste licht; den berg liet hij omhoog rijzen in de fijne, licht bewolkte lucht, met de molens rechts en de Butte links, achter de Rue des grande's Carrières en de Rue St. Vincent, de horizontale lijnen, die den afstand verwijden. Een rustig landschap in herfsttoon, met dofrood in grijsbruine kleuren. Wij vonden vermeld, dat de kunsthandelaar C.M. van Gogh het voor § 75 kocht van E.J. van Wisselingh, die het terugnam en in Juli 1903 liet zien in Pulchri Studio. | |
[pagina 42]
| |
Vervolgens kwam het in handen van den kunsthandelaar D. Cottier. Voor § 125 kocht de heer Porter het, en diens weduwe verkocht het aan William Burrell. Deze vriend van Matthijs' werk leende het o.a. in 1909 aan de Tentoonstelling van Uitgelezen Werken, en Frederick Wedmore schreef toen in den katalogus: indien hem werd toegestaan een der zeventien daar aanwezige werken van Matthijs te kiezen, dan zou het de Montmartre zijn ‘a piece in which fact and revery, firmness and mystery find themselves so happily together.’ Het andere landschap werd gedoopt De Buitenkant van een stad (The Outskirts of a Town). Achter een gracht ligt een stadje. Zag men niet een weg, die door het stadje loopt naar een kerk en onderstellen doet dat er menschen wonen, men zou het anders niet gelooven. Om het stadje liggen bastions, men ziet er huizen, en vraagt zich af waarvoor die dienen. Alles is doodstil. Het flauw verlichte plaatsje wordt weêrspiegeld in de gracht. Een man met een witte kiel boomt daar een schuit. Op hem valt het sterkste licht. C.J. Holmes uitte den wensch, dat dit meesterstukje in een van Londen's museums mocht komen als een voorbeeld van een ‘fine thing done perfectly’. De Eerste Minister Sir H. Campbell - Bannerman verkreeg het, leende het in 1903 aan de tentoonstelling in Londen's Gildenhuis, het volgend jaar aan de tentoonstelling van Hollandsche kunst in de Whitechapel Art Gallery. Toen hij overleden was, bleef het bij zijn familie, die het leende aan de tentoonstelling ter eere van Matthijs' nagedachtenis in 1917, waar men zich afvroeg welk stadje in Frankrijk den kunstenaar had geïnspireerd. Zeven stukken had Matthijs in dit jaar voltooid. Een reusachtige arbeid voor zoo'n nauwgezetten, langzaam werkenden en over zijn werk niet spoedig tevreden kunstenaar. Wij dwalen zeker niet als wij beweren, dat dit goeddeels is te danken aan de rust hem geschonken door het gezellig verkeer met zijn zuster Henriette, dat niet verstoord werd door het huwelijk, dat zij in 1872 sloot met den heer F. Troussard, inspecteur bij de Parijsche Gasmaatschappij. Integendeel, hij was daarmeê zóó ingenomen, dat hij haar portret schilderde in de bruidsdagen. Men ziet haar met het breede gelaat van alle Marissen, een weinig naar voren gewend, ons aanziende, overigens meer naar links gewend, in een zwarte blouse gekleed met een tuiltje oranjebloesem op de borst, de handen samengevouwen voor 't lijf, goed uitkomend tegen den lichteren achtergrond. Een door den eenvoud weldadig aandoend wedergaaf, meesterlijk behandeld. Het kwam in het bezit van haar neef, den schilder Simon Maris Willemszoon, en deze leende het aan het Rijksmuseum te Amsterdam een paar jaren. Thans behoort het aan | |
[pagina 43]
| |
MATTHIJS MARIS: De buitenkant van een stad.
| |
[pagina 44]
| |
mevrouw H. Kröller in Den Haag, die met haar gewone welwillendheid mij toestond het stuk te laten fotografeeren, doch de opneming der reproductie werd onnoodig geacht, omdat er een gegeven was in dit tijdschrift veertien jaren geleden tijdens de tentoonstelling in het Rijksmuseum. Henriette werd spoedig een dochtertje rijk. Zij liet het fotografeeren, toen het ongeveer één jaar oud was. Daar zit de kleine rechtop het gelaat naar voren, het lijf naar links gewend, het linker benedenarmpje gestoken in een vacht. Oom Matthijs, die van kinderen hield, overschilderde de foto met waterverf in wonderfijne tinten. Toen ik vele jaren later in Parijs vertoefde ten behoeve van deze studie, bezocht ik den heer Troussard, die reeds jaren lang weduwnaar was en het kind in 1874 had verloren. Van hem verwierf ik dit juweeltje.
P. HAVERKORN VAN RIJSEWIJK. (Wordt voortgezet.) |
|