| |
| |
| |
| |
Behangsels van Zwiers
Men heeft wel eens gezegd, dat wij leven in een tijd van concentratie. Wij zien inderdaad hoe zij, die dezelfde belangen te verdedigen, dezelfde rechten te veroveren hebben zich vereenigen; wij bezitten groote warenhuizen, waar alle mogelijke dingen te koop aangeboden worden; er zijn kantoorgebouwen waar gelijksoortige handelszaken onderdak vinden (zooals b.v. in het scheepvaarthuis); wij kennen straten in groote steden waar één soort winkelzaken zich komt vestigen, en wij zien dagelijks hoe het zakenleven zich grootendeels concentreert in één gedeelte der stad.
Moeten wij verder gewagen van het onrustige, het gejaagde leven dat wij leiden, van onze steeds snellere verkeersmiddelen, van telegraaf en telefoon? En is het niet vreemd, dat velen die klagen over hun drukken levensgang, hun vrijen tijd gedeeltelijk verbruiken met het bezoeken van den bioscoop, het lezen van detectief- en sensatieromans, dingen dus waarin het onverwachte, het angstige, het drukke nogmaals op den voorgrond gebracht wordt?
De reactie daarop kon echter niet uitblijven; zij uit zich in iets dat met het onrustige leven absoluut contrasteert en ernaast bestaat. De zakenman die zijn kantoor verlaat, verlaat terzelvertijd de stad, het drukke centrum, en vlucht zoo haast mogelijk naar zijn landhuis in de tuinstad of op het platteland; die dit niet kan gaat toch zijn verlof buiten of aan zee doorbrengen. Hij wil immers eindelijk eens genieten van wat rust en huiselijkheid: hoe meer menschen zijn kantoor komen binnenloopen, hoe liever hij het heeft, hoe meer zaken hij doet; hoe minder bezoek hij op zijn landhuis krijgt, hoe gezelliger hij het vindt. In zijn kantoor vermijdt hij angstvallig hetgene niet in ieders smaak kan vallen: het wordt somber behangen, deftige stijve meubelen worden erin geplaatst, en langs de muren worden een paar landkaarten en een kalender opgehangen.
| |
| |
Fig. 1. - L. ZWIERS: Behangsel.
Zijn landhuis daarentegen moet heel en al gezelligheid en huiselijkheid zijn; hoe het gebouwd en ingedeeld is, dit kan hem tenslotte minder schelen, indien hij maar een paar behoorlijke kamers heeft welke hij naar zijn zin kan inrichten.
Er is dus langzamerhand en heel natuurlijk behoefte ontstaan aan meubelen, die zich van de bazarproducten onderscheiden. Talentvolle kunstenaars zijn tafels, stoelen en kasten gaan ontwerpen; zij hebben lampen geteekend en klokken, vloerkleeden, tafellinnen en etiketten voor de likeurflesschen, borden en glazen en wat weet ik meer, al dingen die gretig aangekocht werden. Schilderijen en etsen moesten het interieur verder komen verrijken en verlevendigen. Er was slechts een ding dat niet onder handen genomen werd, te weten het behangsel, hetgene waar die meubelen, die schilderijen moeten op uit komen, hetgene in de eerste plaats aan de kamer karakter geeft en stemming.
Wel heeft vroeger Lion-Cachet enkele behangsels ontworpen die in kleine hoeveelheid uitgevoerd geweest zijn. Werd de verspreiding ervan commercieel slecht aangepakt, of was de bedoeling op weinige exemplaren, als een soort zeldzaamheid, te laten drukken? Ik weet het niet; in elk geval zijn ze nergens te vinden....
Wat behangselpapier betreft, is Nederland heelemaal van het buitenland afhankelijk gebleven; alhoewel het verbruik noodzakelijk groot is, heeft nooit iemand het aangedurfd alhier een fabriek ervan op te richten. Wat zijn toch de cijfers welsprekend! In 1912 werden er 4.046.000 K.G. behangselpapier verbruikt en dit werd alles uit het buitenland aangevoerd (±80% ervan kwam uit Duitschland).
| |
| |
Nu heeft eindelijk een architect aangepakt hetgene de sierkunstenaars niet durfden. L. Zwiers heeft een tweehonderd ontwerpen gemaakt, die in het Stedelijk Museum tentoongesteld, en onlangs mocht de N.V. Fabriek van Nederlandsch artistiek behangsel (ontwerpen Zwiers) gesticht worden die tot dusver vijf patronen in verschillende kleuren en de bijbehoorende randen in den handel bracht.
Het lijkt ons interessant de belangrijke poging van Zwiers van naderbij te beschouwen; wij zullen daarbij het ornament op zichzelf beschouwen en daarna de kleurschakeering, om eindelijk na te gaan indien zij, vereenigd, in min of meer groote maat voldoen aan de eischen welke wij aan een goed behang mogen stellen.
* * *
Fig. 2. - L. ZWIERS: Behangsel.
Het ornament van Zwiers is er een heel oorspronkelijk; de kunstenaar vertelt graag hoe hij een vijftiental jaar geleden, een tijd in Indië doorbracht en er heel sterk getroffen werd door de buitengewoon rijke vormen der natuur, en nog meer door de veranderingen welke zich aan die vormen, onder de verschillende belichtingen der zon, schenen voor te doen. Dit liet hem een blijvenden indruk die zich zooveel later opnieuw opwerkte, toen Zwiers een jaar of drie geleden de opdracht kreeg enkele patronen voor moquette stoffen te ontwerpen, daar smaak in vond, en soortgelijk werk verder onder handen nam.
Het eerste wat dan ook den toeschouwer slaat, is het fantastische van het ornament: elk motief doet zich meestal voor als een kern waar zich verschillende slingerende, wapperende onderdeelen van losmaken, welke
| |
| |
zich dan afzonderlijk krullen en leggen om het vlak te vullen. Deze korte karakteriseering laat reeds blijken hoe moeilijk het is dergelijk ornament volkomen te beheerschen; het fantastische leidt bijna noodlottig tot te groote uitbundigheid, maakt dat men zich gemakkelijk laat medeslepen tot verwerken van het ornament om zichzelf.
Fig. 3. - L. ZWIERS: Behangsel.
Deomslagwelke Zwiers voor het Bouwkundig Woordenboek ontwierp, lijkt ons deze richting op te gaan, dewelke zonder twijfel tot uiting komt in de omslagteekening van De Bedrijfsreklame, Meinummer 1918: ik kom maar steeds onder de bekoring der kleurenweelde van dit laatste werk, maar gevoel dan ook levens het onevenwichtige, het ongebondene, het barokke der ornamentale behandeling.
Gelukkig vinden wij niets daarvan in 's kunstenaars behangselontwerpen: daar heeft hij zich vrijwillig gebonden aan een geometrischen opzet, die de heele compositie beheerscht; nu eens is het de ruitvorm, dan is het een vertikale indeeling, enz. Binnen deze beperkingen beweegt Zwiers zich voortreffelijk en met een steeds afwisselende verscheidenheid, hetzij hij zijn geometrische vakken geheel of gedeeltelijk met zijn motieven gaat vullen.
Van deze zijn er enkele die schijnen door natuurvormen geïnspireerd te zijn; wij dènken een oogenblik aan bloemen, bladeren, vogels of visschen, maar bij nadere beschouwing blijkt het dat de ontwrerper zich daardoor absoluut niet heeft laten binden: het zijn bladeren die wij nergens kunnen thuiswijzen, bloemen wier stengel in een bolletje eindigt, vogels zonder kop, enz. en daaruit kan de meest oningewijde toeschouwer besluiten, dat het hier niet gaat om de weergave van een
| |
| |
of ander natuurverschijnsel, maar om een loutere decoratieve werking.
Daarom zijn Zwiers alle middelen goed, hetzij het hem gaat om het sterk tot uiting brengen van den geometrischen ondergrond, hetzij er meer gezocht wordt naar een voortdurende trilling van het geheel.
Fig. 4. - L. ZWIERS: Behangsel.
Bij de eene compositie bemerken wij hoe alle onderdeden van het motief onderling verbonden zijn; bij de andere treft het ons hoe het hoofdmotief omzeggens omweven is met allerlei losse slingerfiguren; telkens boeit de gestadige groei der compositie.
Men zal kunnen beweren dat dergelijke decoratieve scheppingen niet in zijn smaak vallen; eenieder zal moeten bekennen dat hier een buitengewoon vindingrijke geest aan het woord geweest is.
* * *
De kleur is bij Zwiers niet minder boeiend dan de teekening. Toen ik de ontwerpen voor het eerst zag was ik ten zeerste verrast door enkele... toevalligheden in de kleur. Zwiers maakt zijn ontwerpen op fondpapier, papier dus van de kleur welke hij voor zijn fond wenscht; de waterverfkleur legt zich daarop eenigszins anders dan op gewoon papier, en moet ook veel dikker aangebracht worden, zoodat men bij enkele teekeningen bijna op ‘pâte’ gaat denken en zich een oogenblik laat meêslepen door de eigen bekoring van dit handwerk.
Daar gaat het echter niet om: deze teekeningen zullen moeten mechanisch gereproduceerd worden, en het ware een groote vergissing zelfs maar een poging te wagen om de eigenschappen van het handwerk daarbij over te brengen: aan de eene zijde zou men het karakter
| |
| |
van het mechanische heelemaal uitschakelen, hetgene meer en meer een vergissing blijkt te zijn; aan de andere zijde is het toch duidelijk dat wanneer men een serie vellen uit de hand kleurde, zij alle verschillend zouden zijn wat die toevalligheden betreft; indien men het bijgevolg poogde een enkel vel met zijn handwerk-eigenschappen precies na te maken, dan zou men tot een buitengewoon gek resultaat komen dat geenszins het karakter van machinaal werk vertoont.
Fig. 5. - L. ZWIERS: Behangsel.
Ik stelde mij dus de vraag of deze ontwerpen na hun reproductie een groot deel van hun aantrekkelijkheid zouden verliezen, dan niet. Wanneer ik dan een gedrukt vel naast het ontwerp zag, moest ik toegeven dat ik wel twee verschillende dingen voor mij had, maar moest ook ronduit bekennen dat het eene zooveel waarde als machinaal-, dan het andere als handwerk bezat. Daaruit bleek dat Zwiers' werk aan alle eischen voldoet welke men stellen kan aan iets dat op een groot aantal exemplaren moet vermenigvuldigd worden.
De reproductie geschiedt nu lithographisch op vellen van ongeveer M. 1.00×0.80; mocht de omzet van grooten omvang worden, dan ligt het wel in de bedoeling der N.A.B. het behangsel in rollen op rotatiepersen te laten drukken.
De Nederlandsche nijverheid heeft hier dus een nieuw blijk gegeven van durf en kracht, want het geleverde werk is buitengewoon goed verzorgd: de omtreklijnen zijn zuiver en de kleuren daarbinnen secuur en vol aangebracht, zoodat het ornament altijd duidelijk spreekt.
Over de kleur ware veel te zeggen! Zwiers heeft afgedaan met de
| |
| |
gebroken kleuren en ‘Liberty’-tonen welke de vorige generatie in verrukking brachten; hij meent dat een behang niet moei een neutrale ondergrond zijn, een repoussoir voor hetgene er zich zal tegen afteekenen; het kan best dezen dienst vervullen en terzelvertijd iets zijn dat een eigen decoratieve waarde en werking bezit, een kleurenschittering die een voortdurend genot is.
Fig. 6. - L. ZWIERS: Randen.
De fonds der tot dusver verschenen behangsels zijn oranje, rood, paars, groen, blauw, beige, lilas en grijs. Alb. Nr. 1 stelt het oranje behangsel voor waarop het ornament van goud is binnen zwarte omtreklijnen: een echte kleuren weelde; hetzelfde patroon werd ook op paarsen grond gedrukt, maar hier zijn de omtreklijnen licht bruin en afgezet door een diepere bruine lijn. Het behangsel onder Nr. 2 gereproduceerd is mei twee grijze kleuren op rood gedrukt; enkele gouden stippeltjes komen de vertikale indeeling versterken en een zeer bizondere tinteling geven aan het geheel; waar nu hetzelfde behang een groene fond krijgt, wordt de waarde van het grijs zoodanig versterkt dat hier in de eerste plaats het ornament spreekt, terwijl bij het andere, het roode fond eerst tot ons toetreedt.
Men ziet door deze enkele opmerkingen dat de kleurenschakeering uitstekend verzorgd werd. Daarmeê is toch niet alles gezegd, want dit geeft geen idee van de pracht en de weelde die er uit stralen. Men moet zelf die reeks van ontwerpen kunnen aanschouwen en dan gaal
| |
| |
men eerst beseffen hoe een heele serie kleuren, welke een of ander op zekeren dag als ‘gewaagd’ betiteld heeft, best geschikt zijn voor behangsels, indien de ontwerper maar weet hoe ermee omgesprongen.
Zwiers speelt dus met alle mogelijke kleuren, krijgt heel eigenaardige schakeeringen en verwekt een buitengewone bewegelijkheid; zelfs goud durft hij aan als hoofdkleur voor zijn behang, en hij gebruikt het in zijn verschillende tonen van rood-, geel- en groengoud.
* * *
Met dit alles weten we nog niet of deze kleurig ornamentale composities goede behangsels zijn. Het spreekt vanzelf dat wie deze vellen zoo maar raak op zijn muren laat plakken, een ontgoocheling tegemoet gaat!
De behangsels van Zwiers zijn dingen van vele mogelijkheden; ik zou ze willen vergelijken met een muziekinstrument: wie het niet bespelen kan zal er onmogelijk iets anders dan wanklanken uit halen, terwijl de kunstenaar ermee de veelvuldigste tonen en klanken zal verwekken. De vraag is niet meer om een voos kleurloos behang van af den vloer tot tegen de zoldering aan te brengen; men heeft hier te doen met een materiaal dat op zichzelf iets is dat een eigen taal spreekt; en het gaat nu om die taal voldoende te laten hooren, dit is volgens de omstandigheden noch te zacht noch te hard.
Ik zal hier maar geen theoretische beschouwingen opzetten, om duidelijk te maken dat de kamerwand een werkelijk en werkend bestanddeel van het interieur mag zijn, en dat dit met Zwiers' behangsels verkregen wordt. De ondervinding is er immers reeds, en dit is een beweegreden die over 't algemeen zeer welsprekend is.
Deze behangsels zag ik voor het eerst toegepast met behulp van andere welke als fries of als lambrisseering dienst deden; tusschen beide kwamen dan randen insgelijks door Zwiers ontworpen. Wij reproduceeren onder Nr. 6 en 7 een paar vellen randen; uitgeknipt meten zij M. 0.15 hoog; bij elk dezer maakte de ontwerper een kleinere rand van M. 0.05 hoog. Eindelijk liet hij effene vellen vervaardigen van dezelfde kleur als het fond van het behangsel; daardoor bestaat nu de mogelijkheid lambrisseering en fries ineen te laten smelten; aangezien verschillende patronen zich leenen tot uitknippen, kan men het verrassend resultaat verkrijgen van een behangsel dat in het fries doorgroeit.
Zoo komt men natuurlijk lot een geheel waar één kleur, de fond- | |
| |
kleur alles overweldigt. Dit is niet altijd gewenscht en met deze behangsels kan het ook anders. Op de Rotterdamsche tentoonstelling voor Kunstnijverheid en Volkskunst, had Zwiers een kamer ingericht waarover ik toen het volgende schreef:
Fig. 7. - L. ZWIERS: Randen.
‘Wat zijn de wanden een levend iets geworden door het tooverachtige behang! Onderaan is het helrood, vertikaal verdeeld door grijs ornament dat met zwart en goud opgelicht is; dan volgt een breede grijze band boven en onder afgeschreven door een grijzen versierden rand met enkele gouden lichtjes; eindelijk een helroode fries afgezet door een nauw grijs randje tegen de zoldering. De kleurenpracht is buitengewoon; het tegen elkaar opstellen van horizontale en vertikale richtingen werkt heel goed; de kunstenaar heeft weten werkelijk een atmosfeer te scheppen, iets waarin wij ons thuis gevoelen.’
Zoo zijn vele combinaties mogelijk en het hangt van een ieders durf en smaak af om uit het materiaal te halen wat erin zit.
* * *
Uit bovenstaande blijkt m.i. duidelijk dat wij nog eens een eind verder zijn, nu de kleur zich opnieuw voordoet als een bouwkunstig factor, nu de nijverheid zich in deze zoo goed ten dienste der kunst gesteld heeft. Ik kan dan ook volop instemmen met de woorden welke
| |
| |
Jan Gratama o.m. uitsprak bij de opening van Zwiers' tentoonstelling aan het Stedelijk Museum:
‘Niet de schilderijen en musea, maar de alledaagsche dingen bepalen het aethetisch peil eener beschaving; de zaken die elken dag gebruikt of gezien worden, dus de straten, de kiosken, de trams, de gebouwen, de meubels, het behangselpapier, het drukwerk enz. enz. En het verheugt mij dan ook temeer, dat deze fraaie decoratieve kunst van Zwiers met haar aethetisch-utilitair karakter volop in de samenleving staat en daardoor tot hare aethetische moderniseering medewerkt.’
HUIB HOSTE.
|
|