| |
| |
| |
| |
Een expressionistisch schilder Gustave de Smet
Het gaat niet aan, dezen schilder te willen kenschetsen als een Vlaamsch artist zonder meer, door er de oppervlakkige karakteriseering op toe te passen van den mystisch denkenden en tevens sensueel voelenden Vlaming. In zijn wezen en streven is Gustave de Smet, als zoovele van zijn land- en kunstgenooten, op en top een Europeeër, - ontvankelijk voor alle hartstochtelijke denk- en voelwijzen van zijn tijd. Het woelende leven binnen en buiten hem bemint hij niet om wat het brengen kàn, maar om wat het reeds te genieten geeft aan wellustige pijniging van het eigen gemoed, aan voldoening om het krachtig opstreven. Hij wordt iets gewaar van den logen der huidige wereld; van den schimmel op de individuën en het rottende in de ondergronden der samenleving. Hij wordt gewaar hoe velen vruchteloos pogen stevigheid te geven aan hun zieleleven en wanhopig zijn omdat zij den houvast niet vinden, dien zoovele eenvoudigen van harte zonder groote inspanning kunnen vatten, - hoe anderen met haast ziekelijke nauwgezetheid hun eigen zieleneigingen aan het ontleden gaan, of, ontgoocheld, in schijnbaar roerloos sarcasme, luidruchtig over hun eigen dorheid heen trachten te spotten. Hij merkt daarentegen hoe sommigen toch niet langer de flauwhartige beschimpers willen wezen van hun eigen schamelheid en onmacht, noch de verdwaasde aanschouwers van een onbereikbaar ideaal en hoe zij, in een opperste spanning van hun wilskracht, uit den baaierd, die de geesten benevelt en de karakters verlamt, geraken tot de zelftucht, tot een krachtiger concentratie van hun vermogens, en weer evenwicht vinden, waar de maatschappij hun slechts onvastheid had aangeboden.
Doch niet als een zelfstandige hoogbeschaafde staat hij boven de warreling uit en aanschouwt hij haar met meewarigen kennersblik.
| |
| |
Niet met een temperament als van een apostel wordt hij er middenin gejaagd om er actief aan deel te nemen. Hij ondergáát veeleer den strijd, die woelt in de onbestendige gemoederen der enkelingen en in de betrekkingen der menschen en menschengroepen onder elkaar, den strijd tusschen de ziektekiemen en de gezondmakende kracht, den strijd, waarmede zich een verjongde maatschappij, in deze harde tijden, los worstelt. Diep dringt dan deze kunstenaar niet door in de beteekenis van wat er gebeurt; maar nog minder vermag hij het zich duidelijk rekenschap te geven van wat hij ervan gewaar wordt, en dáárom zal hij wel nooit de wereld kunnen dwingen naar hem op te zien als naar een richtenden geest.
GUSTAVE DE SMET: Ontwaken.
Van wat daarbuiten gebeurt krijgt zijn ziel toch den weerslag en de eerlijke kunst van dezen ontvankelijken artist wordt aldus, ongewild, onbewust zelfs, een beeld van hetgeen aan het gisten is in onze Europeesche wereld. Zijn kunst kende het zich overgeven aan de onwezenlijkheid van maan-doorlichte avonddroomen, het zoeken naar bevrediging in peiselijke Leie-landschappen. Zij kende daarna, het pijnlijk naspeuren van het vele, dat zich in de natuur, in de medemenschen, in zichzelf met verbijsterende mengeling openbaart. Zij kent nu het opgaan in het buitengewone, het excentrieke, het zich wellustig koesteren
| |
| |
in de woekerende en giftige weelde van onze overrijpe beschaving, en ook eenigszins het worstelen om bevrijd te komen uit het veelvormige, het wanstaltige, het ongeordende, en al bereikt zij nog niet de eigenlijke bevrijding, die tot schouwende berusting brengt - zal zij déze hoogte ooit bereiken? - zij is toch reeds bij machte de bonte verschijningen samen te vatten tot krachtige geheelen, waarin met een gecondenseerden vorm en een robuste kleur, het volle levensgevoel uitgesproken wordt.
Aldus ondergaat Guslave de Smet in zijn temperament en zijn kunst de beheersching van de algemeene Europeesche strevingen. Hij wil zijn kunst verruimen en verdiepen, hij wil van zijn tijd wezen en ook zichzelf blijven, en hij wil het met al de kracht, die eigen is aan traditioneele driften, met de koppige hardnekkigheid van een Gentenaar. Wat zulk een wil te beduiden heeft, begrijpt alwie de Gentenaars kent, al was het maar uit het werk van de huidige kunstenaars Maurice Maeterlinck, Karei van de Woestijne, George Minne, Albert Baertsoen, Jules de Bruycker, Theo van Rijsselberghe. Het harde dóórzetten maakt hem onrustig, drijft hem tot overdadige studie en werkzaamheid, put hem bij poozen uit, verwekt buien van neerslachtigheid, wanneer hij zijn onmacht voelt, maar stuwt hem gauw weer op, in de jacht naar hetgeen hij wenscht te bereiken.
Diezelfde wil heeft hem behoed tegen de verlamming van het gemakkelijk tevreden wezen en zijn stap vast gemaakt in het vooruit trekken naar een steeds hooger doel. O, het schrijnende verhaal van zijn leven, en wat die wil vermocht! Zou ik uitvoerig dit verhaal navertellen? Zijn levensgeschiedenis, zij is in hoofdzaak de oude geschiedenis van allen, die niet de gebaande wegen opwillen en traag en stoer voortgaan in de richting, welke zij ‘zien’. Zijn aanleg openbaarde zich al zeer vroeg; zooals bij de anderen. Zijn neiging werd tegengewerkt; zooals bij de anderen. Hij zette door, zooals de anderen. Hij mocht de lessen aan de academie volgen en moet er eerste prijzen weggehaald hebben, zooals de anderen. Tot ten slotte het zelfstandig opgaan in de schilderkunst kwam: en het was het blijde, vrije werken, het was de eerste expositie, het was de strijd om het bestaan, het was de miskenning nog, en het getob, het aanhoudende getob, en o, die wreede dagen, waarop men niet naar den geest alleen honger leed en toch niet klagen wou, waarop men moe was en toch niet wilde wanhopen. Want zat daar niet de zekerheid ergens in zijn hoofd dat hij toch kón, zóó goed als vele anderen en beter dan vele anderen. Hij woonde beurtelings in zijn vaderstad en in het Laethem aan de Leie,
| |
| |
het gezegend oord van Vlaanderen, dicht bij Astene, waar hij den goeden vader Claus wist met zijn rijken schat van aanmoedigende woorden en aanstekelijken levenslust, in het Laethem waar toen, evenals door hem, een onderkomen en een gezellig samenzijn gezocht werd door zoovele levers van ideaal en droog brood, die nu allen - nog maar tien jaar later - de beroemdheid veroverd hebben: de dichter Karei van de Woestijne en zijn broer de schilder Gustave van de Woestijne, de beeldhouwer George Minne en de schilders Valerius de Sadeleer, Frits van den Berghe, Leon de Smet, Gustave de Smet, Constant Permeke, Albert Servaes .... Eindelijk scheen ook voor Gustave de Smet het laatste zwart brood gegeten; reeds had hij de bewondering gewonnen van de kunstzinnigen en maakte zijn werk kleine triomftochten door de tentoonstellingen in België en daarbuiten....
GUSTAVE DE SMET: De veie Aarde.
Toen kwam de groote nood van den oorlog. Zou nu alles instorten? Men vluchtte voor het moorddadig geweld, blijde het vege lijf te kunnen redden. Die uittocht uit het eigen land, het was de aanvang van een nieuwen lijdensweg.... Men kwam terecht in het gastvrije Holland,
| |
| |
en was er vluchteling in den meest berooiden zin van het woord. Als deel van de massa kwam men terecht op een kamertje in de grootstad Amsterdam, en daar in het onbekende, te midden van onbekenden, begon het groote leed traagzaam zijn bijtend gift in de Smet's hart te droppelen: maanden lang moest hij machteloos een van zijn dierbare huisgenooten lichamelijk zien lijden, en intusschen groeide in zijn kunstenaarsgemoed het bewustzijn dat de tijd heenspoedt zonder dat blijvend werk van hem ontstaat. Hij was al niet jong meer - van 1877 - en raakte de veertig. Op dien ouderdom komt instinctievelijk het begrip dat de tijd van het onbestendige voorbij is, dat men vastheid hebben moet onder den voet en richting voor den weg, die te volgen is. En als nù die weg niet gevonden werd, dan was het onherroepelijk uit met alle ernstig pogen. Met de wanhoop in het hart ving hij weer aan. In die donkere Amsterdamsche dagen ontstond een van zijn mooiste werken: Ontwaken. Het is een arme teekening op papier. Het is een arm gegeven: een beddebak naast een blanken muur, en een vrouwfiguur, dat er halfnaakt in overeind zit. Het kan niet poverder zijn. Maar wat een rijke ziel spreek uit al die armoe! Met strakke wilskracht werd hier de nood uitgebeeld. Doch zonder wrok. Teedcr omhuivert het helle zonnelicht de jonge vrouw, die, na pijnlijken droom, de twijfelachtige belofte van een zonnedag schuchter in 't gemoet ziet.
De ziel overwon. De dageraad ving aan te gloren voor de Smet. Zijn huisgenoot raakte aan de beterhand. Er kwamen vrienden. Er kwam eenige waardeering. De werklust brak los en het ging met een stijgende bedrijvigheid zonder ophouden. Er kwam nog iets. Was het nog niet de roem met al wat hij aan gunstigs meebrengt, het was iets méér, iets veel hoogers. Als bij zoovele sterke naturen heeft ook bij Gustave de Smet deze hooge nood van oorlogsellende het wezen uitgediept. Zijn ziel is als een lotusbloem in den donkeren nacht aan het bloeien gegaan. Vóór den oorlog reeds had de kunstenaar de geringe waarde ingezien van het weergeven van voorbijvlottende impressies: zijn Avondstemmingen aan de Leie hebben den ruimen ernst van lang gedragen aandoeningen, en zijn Eva, die zoozeer de aandacht veroverde op de Driejaarlijksche, bij het uitbreken van den oorlog nog open te Brussel, was de schoone vruchtvan nog ernstiger zinnen en ruimer pogen. Nu waren echter, te midden van de wisselvalligheden van de oorlogsvoorvallen de aanvoelingszenuwen van zijn sensibiliteit uitgesprieteld. Zijn wereld was grooter geworden. De menschheid ging als een openbaring voor zijn verwonderde oogen op, en zijn kijk op velerlei
| |
| |
gebeuren en verschijnen werd ruimer.
GUSTAVE DE SMET: Spakenburger Visschersvrouw.
Het was nu voorgoed uit met het willen vastleggen van snel verzwindende stemmingen. Er was wijding over zijn ziel gekomen. Zij zocht het geheimvolle, trachtte zwaardere, cosmische stemmen te beluisteren. Dit zijn ‘groote woorden’.... Men bedenke echter dat ik niet spreek van een artist zooals wij er honderden hebben in België. Ik spreek over iemand, wiens werk het hoogere streven openbaart, dat iemand werkelijk tot scheppend kunstenaar maakt. Wie, als hij, zijn ziel naar aansluiting laat zoeken met de ziel der dingen, krijgt wijding. Door alle ding, hoe grof materialistisch ook, licht een geheimzinnige klaarte van innerlijke kracht, een essentieele schoonheid als een afstraling van de lichtbron van alle schoonheid. Dit is het verband tusschen de dingen en het goddelijke. Het komt er op aan, dat de kunstenaar vermag juist dít te zien. Wat zag de Smet daarvan vroeger? Wat zelfs, toen hij reeds afgebroken had met het naturalisme en met het impressionisme, dat er een uitlooper van is? Nu is hij tot het inzicht gekomen dat de èchte kunst
| |
| |
zich losmaakt van de grove werkelijkheid. Hij voelt zich nu wat ten slotte elke mensch van eenige beteekenis zich moet voelen op deze wereld: een Robinson, die, op zijn eiland, arbeidt aan zijn bootje, om er vandaan te komen.
Bij het concipieeren van zijn werk ontstaat nu bij de Smet, uit de verdieping en de concentratie van zijn vermogens, ook iets van de ruimheid in den eenvoud, die een zeker teeken is van een krachtig beeldingsvermogen.
Een boer in een dorp is dezen schilder voldoende om een evocatie te geven van de geweldige natuurkrachten, die in den moeizaam bewerkten bodem woelen en de akkers tot barstens toe doen zwellen van bare groeikracht. Alles gaat in De veie Aarde mee op het rhythme van de vruchtbaarheid, die door de barende moeder-aarde heen en weer striemt: de gang van den boer, de opbouw van zijn stoere lichaam, de huizen, die schots en scheef staan en toch zwaar in den grond, en de gloeiende lucht daarboven, en bovenal de diepe toon der kleuren, de rijkdom dier schakeeringen, tot de consistentie van de pâte toe. Hier juicht de bralle levenskracht van de veie aarde zich geweldig uit. Drastisch bijna wordt hier de gemeenschap voorgesteld tusschen mensch en natuur. Een Hoeve van Gustave de Smet heeft niets van de hoeve van Anlon Mauve en nog minder van die der Larensche volgelingen. Zij is niet uitsluitend de hoeve van het Gooi, die met haar zware dak de heidevrede overheerscht; zij is geworden als de ingesloten rust zelve. Een Sneeuwlandschap van hem geeft meer dan de peis der velden in blanke stilte: de aarde ligt er toegedekt als ten eeuwigen slaap en de boomen staan er in ongeduldige houding te wachten op een ontwaken, dat nooit meer komen zal. Een bloemstuk met luidopgalmende kleurtonen, die wegvibreeren in verzwakkende schakeeringen, wordt een ruischend lyrisch kleurgedicht. Een ontwakend meisje, dat opziet naar de koele ochtendlucht van een dag, of deze misschien verademing brengt, is een pijnlijke visie van verlatenheid. Een boerekind te midden van helderkleurige bloesems wordt een beeld - niet een zinnebeeld - van alles wat Lente is en jeugd. Een Avond gaat lijken als de avond van nu en altijd. Een landschap als een samenvatting van een heele wereld. Aldus verruimen de voorstellingen in de atmosfeer van zijn kunstenaarswezen. De dingen verliezen hun individueele
eigenschappen. Zij worden als algemeene verschijnselen, met scherpe karakteristiek weergegeven.
Het zou verkeerd wezen dit streven naar veralgemeenen te gaan beschouwen uitsluitend als een gevolg van den invloed, dien Gustave
| |
| |
de Smet in Holland onderging van de jonge Amsterdamsche school en van Jan Sluyters in 't bizonder. Stellig heeft het verkeeren met hen en hun kunst hem voor goed bekeerd tot het expressionisme, in zooverre deze nieuwe kunstopvatting allen louteren schijn en alle licht verzwindende stemming misprijst en wil vorschen naar het wezen der dingen, naar de ondergronden der verhoudingen, naar een uitbeelding van de duizendvoudige verschijningen in een kernachtigen vorm. Maar hoeveel meer hebben, onbewust, zijn natuurlijke aanleg en zijn levenservaringen ertoe bijgedragen om dezen kunstenaar te brengen tot een ruimere aanschouwing en tot een gedegener, vasteren stijl dan de Belgische impressionistische school hem had geleerd! Dit is de innerlijke waarde van zijn kunstenaarstalent; deze artist, zóó vatbaar voor eiken indruk, kan zich wel een poos laten verleiden tot het dwepen met stellingen en richtingen, doch wat hij in zijn kunst geeft is: geheel van zichzelf. Zijn expressionisme is geenszins van Hollandsch maaksel. In het België van vóór den oorlog, waar alle internationale kunstrichtingen samenkruisten, was hij reeds in aanraking gekomen met de kunst der expressionisten. Zijn laatste werken, aldaar ontstaan, die, met andere, als de voorboden werden begroet van een nieuwe evolutie in de Belgische kunst, zijn er de blijvende getuigen van hoe deze kunstenaar uit volle overtuiging, buiten alle getheoretiseer om, naar een diepere kern zocht. Geen neo-romantisme, geen realisme, geen impressionisme vooral. Geen valsche gemoedelijkheid van begijnhofstadjes met peiselijke huizetjes achter een slapende gracht en wat laten zonneschijn op de geveltjes, geen kleurige landschappen en woelige stadsgezichten, geen straknauwkeurige weergave van het geziene met al de harde concreetheid van het werkelijke of van den schijn der dingen in wisselende atmosfeer en licht. In deze werken openbaart zich reeds de zucht om tot het wezenlijke door
te dringen, de wil om veel te zeggen met weinig woorden, de poging om te geraken tot de synthese, waarnaar de nieuwere tijden zoekende zijn. En zijn werk, gedurende de laatste jaren, in Holland met koortsachtigen ijver en pijnlijk beproeven voortgebracht, is doorgaans rijker aan inhoud dan veel expressionistisch werk der Hollanders, die vooral uit zijn op rijkdom van techniek.
Met de expressionisten van Holland - en van elders - heeft hij geheel gemeen de mannelijke durf om zijn ruimere concepties uit te beelden in breede vormen en kleurvlakken. Al te weinig waardeert men wat er ernstigs ligt in het bedoelen der expressionisten: velen meenen hun toeleg om den vorm te vereenvoudigen te moeten ver- | |
| |
klaren door een vermindering van de aandacht, besteed aan het omzetten in lijn en kleur van wat in den geest en het gemoed van den schilder leeft. Dit is waar wat de epigonen betreft. Doch de wélmeenenden zoeken angstvallig om elke lijn en lijnoplossing, elk vlak en volumen, elke schakeering en elk rhythme de volste uitdrukkingskracht te geven en uit den ophouw van alle deelen, waarbij alle nevendeelen wegvallen, een krachtig sprekend geheel te maken. Haast geen lijnenperspectief meer, en geen lichtperspectief. Geen gemakkelijke vervloeiing der schakeeringen. Volle kleurgamma's. Zwellende rhythmen. Bonkige vormen.
Dit werk komt bots op u aangerukt, het overrompelt u, hoe gij ook wilt tegenworstelen met uw overgeleverde kennis en wijze van zien. Het dwingt u, zijn monumentaliteit te aanvaarden en zijn volle vlakvulling. Het drukt u de beteekenis op van de karakteristieke lijnen en vlakken. Gij moet de sonore kleurensymphonie voor lief nemen, omdat met zooveel spannende overgave gewerkt is aan velerlei schakeeringen. En gij huivert mee met de hooggestemde schildersweelde, die zich hier uitgalmt in een opbruising van overdadig levensgeweld. Een schilderij uit Gustave de Smet's laatsten tijd lijkt op het eerste zicht oproerig tumultueus van lijnenbeweeg en kleurgroepeering. Hoe komt er echter, bij aandachtiger toeschouwen, de rust uit te voorschijn, de rust van gerijpte kunst! In een werk als De veie Aarde gaan alle lijnen mee met den zwaren gang van den landman, die zelf vergroeid is met den grond en het dorp; de velden golven, de boomen buigen, de huizen en de kerk gaan mee; en geweldig gloeien de kleuren tegen elkaar op en de hemels laaien; en toch, hoe is hier gedoeld naar afgewogenheid, naar evenwicht, hoe is hier getracht om in het groote vlak, dat te vullen was, alles wat geen rol speelt weg te laten en elk deel zijn volle rol te geven, tot de honderden tinten toe, die in den bruinen bodem te glansen liggen.
Wal Gustave de Smet in deze laatste jaren van zooveel toewijding en strakke werkkracht reeds bereikte? Nog lang niet alles wat men van een talent als het zijne mag verhopen. De mensch in dezen kunstenaar is niet voldoende tot rijpheid gekomen, opdat zijn beschouwingen ons geweldig zouden aandoen, en een levensinzicht zouden bijbrengen, dat voor ons een verrijking met substantieele geestelijke waarden kan beteekenen.
De vraag of het ooit zóóverre komen zal lijkt al heel overtollig. Het antwoord op zulk een vraag kan niet anders wezen dan: waarschijnlijk wel, misschien niet. Alle voorspellen op grond van de koste- | |
| |
lijke beloften, in het huidig werk te onderkennen, blijft steeds gewaagd. Doch er is een teeken dat tot groote hoop aanleiding geeft: dat de Smet zelf nog steeds onvoldaan blijft over het reeds bereikte en den vasten wil heeft om almaardoor te zoeken, niet naar ‘wat anders’, doch naar verdere verdieping en verfijning.
GUSTAVE DE SMET: De Hoeve.
Ik ga niet over tot het opsommen en beschrijven van het vele werk van dezen veelzijdige. Het lag alleen in mijn bedoeling eenigszins een duidelijker inzicht te geven in zijn kunst, en ik beperk mij tot deze kenmerkende algemeenheden, het aan den goedwilligen lezer overlatend de rest te doen op tentoonstellingen en met behulp van de hierbij gevoegde afbeeldingen, waarbij, jammer genoeg, de rijke kleurigheid, te loor gaat en vele valeurs verkeerd uitvallen.
Alleen wil ik nog even in overweging geven welk een kracht van zulk werk zal kunnen uitgaan tot verjonging van de kunst in België, wanneer het er in zijn geheel zal geopenbaard worden na den oorlog. Het zal er dan niet alléén zijn, in zijn aard. Evenals Gustave de Smet gingen, vóór den oorlog, een pleiade stevige artisten deze richting uit: zijn broeder Leon, Gustave van de Woeslijne, Albert Servaes, Willem Paerels, Constant Permeke en eenigszins ook hun oudere: Valerius de Sadeleer. Zij leven nu in ballingschap, maar vinden weer aanvoeling met elkaar. Bij hen sluiten zich aan, architecten als Louis van
| |
| |
der Swaelmen en Huib Hoste. Ook woordkunstenaarsals André de Ridder.
Veel laat voorzien dat deze groep der Open Wegen in het vernieuwde België een keurbende van jongeren zal meerukken naar nieuwe veroveringen. In het België, dat steeds ontvankelijk bleek voor frissche bevruchtende beginselen, was het nooit noodig dat vooruitstrevers baldadig optraden, en deze jongeren - eigenlijk al gerijpte kunstenaars - zullen er ook niet moeten optreden als fanatieke verkondigers van een nieuwe leer. In werkelijkheid zetten zij de evolutie voort van Eugène Laermans en James Ensor, van Evenepoel en Jacob Smits, die reeds de volste waardeering verworven hadden. Waar het de kracht van uitdrukking gold waren Laermans en Smits hun te voren; en geen vermocht het beter dan Ensor in aanschouwelijken vorm om te zetten de onttakeling en paradoxale tegenstellingen in de gecompliceerde ziel van het moderne groot-stadsleven: deze vreemde toovenaar heeft met zulk een scherpen zienersblik den bespottelijke waan van uiterlijke verschijning en de tragiek der diepere ontroeringen in het innerlijk leven van den modernen mensch uitgesproken dat men er wel voor beducht mag wezen of het modern levensbegrip der jongeren van zulk een hoog gehalte is als het zijne .... Wat wij bij hen zich zien voltrekken is vooralsnog meer een evolutie van schilderachtigen aard dan van intellectueelen aard. Misschien wordt het een evolutie ook van intellectueele kracht. Althans reeds hun bedoelingen zelf zullen een heilzamen invloed hebben en alvast meer synthese brengen in de huidige Belgische schilderkunst, waarin al te zeer ontbindende krachten werkzaam waren.
LEO VAN PUYVELDE.
|
|