Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Matthijs MarisIV. De twee eerste jaren van zijn verrlijf te Parijs (1869-juni 1871).Toen Matthijs uit den trein stapte aan het Noordelijk station, vond hij daar zijn broeder Jacob. Samen kuierden zij naar diens woning in No. 169 der Rue Mercadet, een straat, die dicht bij het station begint en doorloopt naar Montmartre. Daar werd hij verwelkomd door Jacob's vrouw, Catharina Hendrika Horn, en werd hij, al hadden zij 't niet ruim, hun huisgenoot. Jacob en zijn vrouw waren opgewekte, gezellige menschen. 't Ging Jacob goed. Reeds een jaar na zijn komst te Parijs, in 1866, was een schilderij van hem opgenomen in het Salon. De kunsthandelaar Vincent van Gogh, die zich geassocieerd had met de firma Goupil en zijn zaak had op den Montmartre, de aan Matthijs bekende, toen in Parijs vertoevende schilders D.A.C. Artz en F.H. Kaemmerer, en andere Hagenaars, o.a. Romani, die in de Seinestad een handel in lederwaren had, kwamen gaarne bij hen. Zij deelden in hun vreugde toen den 9den Mei hun dochter Henriette werd geboren. Het verblijf in dit gezin, het verkeer met deze vrienden, de nieuwe omgeving hadden een gunstigen invloed op Matthijs. Zijn vriend Fridolin Becker had geschreven, dat hij wilde overkomen; Matthijs antwoordde hem hoe hij gaan moest om zijn woning te vinden. Dien brief schreef hij den 4den Juli bij Romani, en hij vergeet niet te vertellen: ‘ik zit al aan mijn derde glas wijn, met een langen pijp.’ Jacob had, gelijk van zelf spreekt, een atelier, al was het in de hanebalken en Matthijs werkte daar ook. Dit blijkt uit een anderen brief aan denzelfden vriend. Een brief belangrijk ook als bewijs hoe gevoelig hij bleef. Hij had een vriend thuis gebracht, en wist niet hoe lang hij nog op de straat gedrenteld had: | |
[pagina 118]
| |
M. MARIS: Gezicht op Montmartre.
(Museum, Buda-Pesth). ‘Het was laat toen ik thuis kwam. Ik zou dien nacht in het atelier slapen. Zij hadden gezegd een matras op de kanapé te leggen, maar toen ik de deur uitging, zeide ik, “maakt geen gekheid in het atelier, laat mijn daar maar voor zorgen.” 't Was koud die nacht, ik was moe van het loopen. Ik was die morgen naar Artz geweest en naar nog wat vrienden. Ik kon niet slapen, ik had de koorts op me lijf, ik zocht in den donker of ik niet wat vinden kon om me toe te dekken, maar ik vond niets. Ik was blijde toen de dag aankwam. Ik ging een beetje aan het werk, maar het duurde niet lang of ik ben zoo wat ingedommeld.’ Welk werk hij onder handen had? Vermoedelijk het Gezicht op Montmartre. Matthijs zat op de Place Blanche en geeft het omhoog loopend landschap weer. Op den voorgrond het kerkhof Montmartre, dan de huizen en tuintjes aan de Rue Mercadet, steeds klimmend de Rue des Grandes Carrières en de Rue St. Vincent, dan boven op den berg, in 't midden van het panorama, de wel bekende Butte en geheel links de niet minder bekende molen. Het kleurrijk landschap met de door de zon beschenen muren en daken, is wat donker van toon. In Juli 1903 gaf E.J. van Wisselingh het te zien in Pulchri; sedert 1909 behoort het aan het Museum te Buda-Pesth. Meermalen kuierde Matthijs naar 't nabij gelegen Montmartre, en zager iets dat hij vasthield. Zóó het landschap, naar de hoofdgroep De Ossenwagen geheeten. De lucht is blauw, de boomen hebben dicht gebladert; 't is volzomer. De witte ossen, de witte gevels der huizen met hun roode daken, het groen der boomen - alles samen vormt een heerlijke rijkdom van kleur. E.J. van Wisselingh zag het in 1875 in Den Haag bij den schilder Jonkheer Heemskerk van Beest. Deze verkocht het aan J. Staats Forbes, te Londen. Na nog | |
[pagina 119]
| |
aan een paar anderen te hebben toebehoord, werd het in 1901 het eigendom van E.B. Greenshields, te Montreal, die een mooie afbeelding gaf in zijn boek Landscape Painting and Modern Dutch Artists. Hoe Montmartre onzen kunstenaar boeide bewijst het in 1870 geschilderde stuk Karren lossen. Op de Rue Mercadet staan eenige met steenblokken beladen karren vóór de helling waarover de Rue des Grandes Carrières loopt naar de Rue St. Vincent. Ook op deze wegen rijden karren. Het geheel treft door zijn eenvoud en de kunst om de eentonige kleur der rotsmassa te breken. Vrijer ook dan op de vorige schilderijen beweegt zich de kunstenaar tegenover de werkelijkheid. Ter wille van een fraaie lijn tegen de lage lucht zet hij den molen en een groot huis met een paar kleinere boven op den berg. Eerst in 1892 vinden wij het stuk vermeld op de veiling Mariette bij Christie waar het gekocht werd door Boussod Valadon & Co., die het afstond aan Staats Eorbes. Vervolgens kwam het in handen van den heer J.C.J. Drucker, die het in 1912 schonk aan de National Gallery te Londen, waar het ‘Montmartre’ heet. M. MARIS: De Ossenwagen.
Verzameling van wijlen E.B. Greenshields, Montreal (Canada). Was hij met deze schilderijen naar de firma Goupil gegaan? Dan mogen wij hooren wat hij in 1903 schreef aan mevrouw de weduwe Artz geb. Schemel: | |
[pagina 120]
| |
‘When I did business with “La plus grande maison du monde” in ParisGa naar voetnoot(1), my tariff for an ordinary potboiler was fixed at 200 fifties frankjes and upwards, size taken in consideration. So, once upon a time, I put on my stoute schoenen en went to see them, take one of my lowest tariffprice with me. Wd not have it, whcre still encumbered with two, cd not sell, WisselinghGa naar voetnoot(2), who happened to be with them, told them I was so hard up. Then they said, we'll give him 200 francs on account of his brother. Of course I did not accept their kind offer and left, telling Wisselingh I wd call the next day to take the thing back. When I called, Wisselingh had sold it for 6 hundred little frankjes. Later on I heard that the democratie republican Yankee asked 5 hundred little pounds for it. This brought him in 11.900 frankjes. So he sent his nephew down, who lived in London, to ask me to do some more of that sort. Of course they did not expect me to ask 12 thousand 5 hundred frankjes, but coming straight to me, getting them even cheaper than they paid for.’ Goupil achtte zijn werk geen 125 gulden waard, werk waarvoor later ruim 6000 gulden werd gegeven. Geen wonder dat dit hem bitter maakte! Hij vergat echter dat het eerste gebeurde, toen hij nog onbekend was en zijn werk niet in tel, en het andere toen hij beroemd was en zijn werk gezocht. Iels dat hij gemeen had met alle groote kunstenaars. Doch geen ander ken ik die in dergelijke berekeningen zich vermeidde, als Matthijs, juist hij, die ‘centjes’ verachtte en zoo weinig noodig had! Wat hij niet naar Goupil bracht: het portret van zijn vriend Artz, dat hij in 1869 schilderde. Hij kwam bij hem op 't atelier. Daar stond Artz in zijn witte schildersjas, gezond en krachtig, 32 jaren oud, en plots voelde Thijs behoefte hem te portretteeren. Een doek was bij de hand, penseelen en verf ook. P.A. Haaxman Jr. vertelt in zijn biografie van ArtzGa naar voetnoot(3) hoe hij het deed: ‘Matthijs begon met het linkeroog, dat, daar het portret à trois quarts geschilderd is, ongeveer het middenpunt van den kop uitmaakt. Met dat oog gereed, ging hij daar omheen de détails schilderen van voorhoofd, neus, het rechteroog, den mond, enz. tot hij dit alles eindelijk omsloot met den contour van 't hoofd en het lichtbruine fond.’ Terecht zegt de heer Haaxman, dat ondanks die averechtsche manier de beeltenis zuiver van proportie is, en geheel valt buiten den toon van elk ander portret. Artz nam het meê naar Den Haag toen hij Parijs in 1871 voor korten tijd verliet. Negen jaren na zijn dood, gaf zijn weduwe, die hertrouwd was met den heer Gustav Süs, het in bruikleen aan het Stedelijk Museum in Den Haag, en toen de kunsthandel Maison Artz na haar dood bij de firma Roos en Co. in 1907 werd verkocht, kreeg het Stedelijk Museum het | |
[pagina 121]
| |
voor f 6000. Vijf jaren lang hing het daar tegen den zolder, tot het door de onderdirectrice, Mej. Peelen, de eereplaats kreeg in een zaaltje met portretten, geschilderd door kunstenaars der negentiende eeuw. M. MARIS: Karren lossen.
(National Gallery, Londen). Meer schilderde Matthijs niet in 1870. Den 19den Juli verklaarde Frankrijk den oorlog aan Duitschland. Men weet waarom Napoleon III dit deed: een omwenteling dreigde, de Keizer had zijn gezag verloren, een overwinning over de Duitschers kon alles redden. Matthijs liet zich inschrijven bij de Garde Nationale. Een brief, dien hij den 29sten Mei 1871 schreef aan Fridolin Becker, meldt waarom hij dit deed: ‘In het begin van den oorlog heb ik gezegd Thijs! Thijs! je bent bij een volk gekomen, toen het hun goed ging, nou mot je ze ook helpen nu ze in de nood zittenGa naar voetnoot(1). Zoo is het gekomen dat ik me heb laten inschrijven bij de garde nationale’Ga naar voetnoot(2). Verder schrijft hij: Ik dacht dat wij maar een beetje zouden leeren schieten en dan uitrukken, maar dat is me een gezeur geweest. Ik kom daar aan. Heb je geen papieren bij je? Ik heb een | |
[pagina 122]
| |
Hollandsche pas. Dites, kapitein, un Hollandais. Prens le, kom morgen je chefs kiezen. Een veertien dagen, drie weken later konden we pas een geweer krijgen. Toen alle dagen twee uren Exercities, garde avant, peloton porté arme, reposer arme, etc., zoodat ik heb me laten inschrijven als vrijwilliger in de Compagnie de genre. Dat heeft ook wat lang geduurt eer we geëquipeerd waren. Dan zouden we uittrekken en dan uittrekken, maar er is niets van gekomen, een dag zijn we in Auberville geweest, door slik en modder gebagcherd. Bij die gelegenheid heb ik nog een hak van me laars verloren. We waren zoo wat een twaalf duizend man. 's Avonds zijn we in alle stilte teruggetrokken, en mochten niet rooken, niet zingen, en hoe we teruggekomen zijn, dat weet ik niet meer. Ik zou de weg niet meer weten, door een kerkhof heen, waar de muren van omvergeschoten waren, over steenen en greppels. Ik was ten minste lam, toen we 's avonds in de stad terug kwamen. De geheele dag zonder eten en we konden ook niets krijgen bij de bakker, geen brood zonder kaart, en met een kaart had men voor 2 sous voor de geheele dag. Een restaurant natuurlijk ook niet, en ik ben maar gaan slapen met mijn lammen poot. Ik was ten minste blij toen ik weer de volgende dag bij Jaap was. Zij hadden een casserol met soep wel voor vier personen voor me bewaard, ik heb alles opgegeten. We waren op een goede dag geconsigneerd voor de volgende dag; ik heb geen rappèl gehoord, ga op mijn gewonen tijd naar het appèl; ik kom een sergent tegen: tiens, zegt hij, hoe loop je daar zoo, ze zijn al sedert van morgen op de boulevard gekazerneerd, haast je, want we vertrekken misschien van avond nog. Ik loop gauw terug, ik pak mijn boeltje, Catrien stopt mijn ransel vol met geroosterd brood en haalt een liter wijn, die ze in mijn veldflesch doet en nouw adieu. Ik kom zoo wat om half vijf aan; het wordt vijf, zes uur, zeven, acht, tien, twaalf; half een gaat de trompet Sacaudos, alle mannen onder de wapens, par le flanc droit et par file à gauche, march! We loopen een vijf minuten, halte, we treden een balzaal binnen, we werden genumeroteerd, nummer een heeft de wacht aan de deur, nummer twee en drie in de straat en nummer 4 bij de vaissaux. Ik heb m'n geroosterd brood op zitten peuzelen en de wijn opgedronken. Het liep zoo wat na twee uren, toen konden we opkrassen om te vechten. Ha, ha, neen mannetje, we konden naar ons huisje gaan. Het was zoo wat half drie toen ik in mijn logement aan kwam. Ja, mannetje, zoo ging het in de laatste tijd. Was het noodig dan kon deze brief dienen als bewijs hoe slecht het leger werd bestuurd. Niet alleen het garnizoen van Parijs, alle legers, en het verwondert niemand dat Napoleon, die in Sedan zat, daar den 1sten September zich overgaf met het leger. Toen de Duitschers Parijs naderden verlieten de meeste vermogende ingezetenen de stad. Ook Vincent van Gogh ging weg; Elbert Jan van Wisselingh bleef. De Parijzenaars kregen het kwaad toen de stad den 19den September werd ingesloten. Parijs was goed geproviandeerd, maar de levensmiddelen raakten op door den langen duur van het beleg. Daarvan vertelt Matthijs in een brief aan den heer E. Goossens van Eijndhoven dd. 4 Maart 1871: Daar zit ik nou! zoo lang gewacht en gewacht om te schrijven, maar als ik 's avonds op mijn kamer kom, dan ben ik al blij als ik in bed lig, maar met dat al weet u zoo niks van ons belegerde, uitgehongerde, gebombardeerdeGa naar voetnoot(1), paarden, honden, katten, ratten, zemelen, haver en stroo etende menschen af; enfin paardenvlecsch is heel lekker, honden en katten moeten ook goed zijn; rotten, zegt men, is een lekkernij, dit hebben de rijken gegeten, die hebben ook de Hippopotamus en de Olifanten uit de Dierentuin opgesmuld. Ik heb een hond zien verkoopen, een gevilde, hoor, voor 45 fres; een katje à 30 fres; een groene kool 5 fres, 3 fres, 4 fres, de buitenste bladen, die men gewoonlijk | |
[pagina 123]
| |
weggooit of aan de konijnen geeft, werden apart verkocht; een knol 10, 12 en 15 sous; eieren waren geklommen tot 2 frcs, die zijn nu nog al gedaald, men kan ze nu al koopen voor 2 sous, dat is een stuiver Hollandsch geld; 5 frcs een bos prij, spekslagers waren er niet meer; vleeschhouwers ook niet als die van het Gouvernement aangesteld, daar kon men dan met een kaart om de drie dagen een bepaald gewicht vleesch krijgen. Zoo ging het bij de bakkers ook. Dus u ziet wel dat er niet veel te soppen was. Twee pond brood per dag, wat bouillon met een stukje vleesch en rijst of boontjes, en dan weder eens chocolade en haring, daar hebben we wat aan gesmuld, maar u zult wel denken, dat ik een keukenmeid geworden ben, 't is er verre van af. M. MARIS: Portret van den schilder Artz.
(Stedelijk Museum, Den Haag). Ik draag slobkousen en een kapotjas en een geweer en een képi, waarop te zien is dat ik behoor tot het 189 bataillon, 4 compagnie de guerre de la Garde Nationale. Met dat al rook ik alle dag mijn pijpje, heb op drie weken na nog altijd mijn huur betaald, draag een zwarte broek met een roode streep, heb goede schoenen met spijkers, een mooie couverture, een ceinture de flanelle, een ceinturon met een fourreau de bajonette, een bretelle de fusil, een ransel met een tent (die hebben we terug moeten geven, de tent enkel met de stokjes) en een blikken veldflesch, een gevoerde kiel met knoopjes en 1.50 fr. per dag. Dat is nu opgehouden, we hebben aanvraag gedaan om het nog te ontvangen, we zullen zien, voor de meesten is er geen werk. Ze zullen het ons arme bliksems niet onthouden, geloof ik. Met dat al hebben we menige koude nacht op de vesting door- | |
[pagina 124]
| |
gebracht, soms zonder eten, zonder rum. Gelukkig dat Jaap me wat brood meêgaf; ik heb wel op de schildwacht gestaan dat ik stond te huilen van de kou in een weêr dat men wel zegt, men zou er geen hond door sturen, met kapotte laarzen aan, maar dat was voor wij geéquipeerd waren. Het had niet veel gescheeld of we hadden ten oorlog getrokken, als het nog langer geduurd had. We stonden al een dag of acht a tien op eiken trommelslag gereed met den ransel op den rug. Morgen komen de Pruissen de stad inGa naar voetnoot(1), alleen maar in de Champs Elysées. Ik kan me wel begrijpen dat de Parijzenaars het niet gaan zien. Ze zijn dan ook weer aan het oproer maken, weer bezig om barricades te maken. Gisteren hebben we een mitrailleuse gehaald en vier stukken geschut; ik hoop maar niet dat ze er domme streken mede zullen begaan, dan zoude het leelijker voor Parijs kunnen afloopen. Ze zouden opnieuw beginnen te bombardeeren en uit laten hongeren. De slagerswinkels zijn nu weer open, overvloed van vleesch en kaas, eieren en boter en wittebrood. Maar van middag was er al geen brood meer te krijgen; ik vrees weêr voor morgen dat men weer genoodzaakt zal zijn om wel over de honderd bij een bakkerswinkel te staan en zijne beurt af te wachten en als men dan eindelijk aan de winkel komt, dan is er gewoonlijk niet meer. Zoo is het mij laatst drie malen gebeurd. Om twee uren 's nachts stonden er soms al menschen in de kou te wachten bij de slagers en de bakkers tot dat de winkel openging om maar het eerst geholpen te worden. Zoo ging het voor de melk en voor het hout, want steenkolen waren er niet, geen gas. 't Is triestig 's avonds om op straat te loopen; om de vier of vijf lantaarns een petroleumlamp. | |
[pagina 125]
| |
is een gescharrel met dat hout en duur. Ze maken het goed en groeten u, de kleinsteGa naar voetnoot(1) wordt een dikke schelm, de oudste heeft een kniezerig humeur. Ze hebben ze beneden gegeven bij den concierge; ze (Jacob's vrouw?) is niet erg gezond, en nou salut. Groet alle kennissen Een overzicht, eer van een toeschouwer dan van iemand die deel nam aan den strijd. Kurieus die uitvoerige beschrijving van zijn uniform! Hij vergeet nog wat hij aan D. Croal Thomson verteldeGa naar voetnoot(2). In December was het zóó koud, dat de schildwachten schapenvachten kregen, en hij, eens geen vacht kunnende krijgen, een monnikspij had omgedaan. Het was zóó koud, dat hij zijn geweer onder den arm nam en zijn handen diep in de mouwen stak. Gedruisch hoorende, riep hij, vingers waren verstijfd, zelfs om zijn leven te redden, had hij niet kunnen schieten. ‘Besides I never put a bullet in my gun, but only pretended to do so.’ Wij weten, dat Parijs capituleerde den 26sten Januari 1871, en dat terzelfder tijd een wapenstilstand werd gesloten als inleiding tot den vrede. Met den meesten spoed werd een Nationale Vergadering gekozen, die te Bordeaux bijeenkwam en de vredespreliminairen bekrachtigde. Zóó kwam in Mei de vrede van Frankfort tot stand. De Nationale Vergadering bestond grootendeels uit voorstanders van een constitutioneele monarchie, droeg Thiers het uitvoerend gezag op, en koos, Parijs niet vertrouwend, Versailles tot haar zetel. Zij wilde de besturen der groote gemeenten laten benoemen door de regeering. Hiertegen verzette zich het Republikeinsch gezinde Parijs, waar eenige volksleiders over een aanzienlijke macht beschikten door de Garde Nationale, en de Vereeniging der Internationale hare socialistische plannen trachtte te verwezenlijken. Uit de hen toegedane officieren der Nationale Garde werd een Centraal Comité benoemd om den opstand te leiden. Verlangd werden benoeming der gemeentebesturen door de burgerij en vrije verkiezing van den opperbevelhebber der Nationale Garde. Op den Montmartre had die Garde een sterke stelling. De regeering trachtte haar te vermeesteren, doch slaagde niet, en die aanslag had ten gevolge een opstand, welke zich weldra, 18 Maart, uitbreidde over geheel Parijs. Onder leiding van het Centraal Comité werd nu gekozen een gemeenteraad, een Commune, waarin zitting kregen heftige republikeinen en socialistische dwepers. De regeering ging Parijs belegeren, de Communards verdedigden zich dapper, maar vergeefs. Op 22 Mei | |
[pagina 126]
| |
drongen de troepen der regeering de stad binnen, en na zes dagen worstelen was de opstand gedempt. Matthijs bleef bij de Nationale Garde. Wat hij deed, vertelt hij in den reeds aangehaalden brief aan zijn vriend Becker: Op een goede keer moesten we om één uur op de Place St. Pierre zijn. Van daar geleiden ze ons naar een fabriek om een mitrailleuse te halen. Had ik het geweten, ik had niet gekomen, ik vroeg dan al deze en gene wat ze er mede wilden doen. Ja, dat behoorde ons bataillon toe en dat moesten we in veiligheid brengen. Ik dacht nu het stond daar toch ook veilig. Van daar weêr naar een andere fabriek om kanonnen te halen en munitie. Ik zag er overal met kanonnen slepen. Op de Avenue Elysée stonden er twaalf in een straat; ik dacht dat heeft iets anders te beduiden. De heeren van ons hebben den heelen nacht wacht gehouden bij hunne kanonnetjes, en de volgende dag en de dag daarop weêr; ik dacht, houden jullie maar wacht. Toen hebben ze ze naar de butteGa naar voetnoot(1) gesleept, daar stonden er al verscheidene. Een veertien dagen later moest ons heele bataillon wacht houden aan den kant van de molentjesGa naar voetnoot(1) en de heeren waren heel ernstig gestemd. Ze waren bang dat de reactionairen ze zouden komen halen. Overal wachten uitgesteld. Zoo wat om middernacht, het geheimzinnige uur van geesten en spoken, wordt er geschreeuwdGa naar eind(2) aux armes! aux armes! wij nemen onze wapens op. Onze sergent voorop, een Pool; die dondert me in een tranché, we gleden de berg af in de rue Lepic, daar wordt geschreeuwd o voleur! o voleur! o! o! we hebben in ons broek gewaterd van het lagchen. Nu kan men van de berg af op een dak komen van een huis in de rue Lepic. Daar hadden ze een schildwacht uitgezet; de jongen van het huis wil zich te slapen leggen en die hoort me daar heen en weer loopen op zijn dak, die begint te denken dat het dieven zijn en die brengt het heele huis in opschudding. Enfin, het was niet lang daarna toen ze me op een goeden morgen wakker maakte met een leven - ik dacht, dat er ruzie was, ik kijk uit het raam, ik zie de kapper naar zijn blinden grijpen om zijn winkel weer te sluiten en hoorde schreeuwen en kloppen, dat was schieten, dat was net het geluid als of ze op die houten barakken sloegen. Ik dacht, ik moet toch eens kijken wat er te doen is, ik kom buiten, ik zie soldaten loopen, crois en l'air, Vive la Ligne. Alle winkels gesloten, ik zie een geblesseerde in een Pharmacie brengen. Wat is er te doenGa naar voetnoot(3), ze hadden de kanonnen willen halen van de Butte, de soldaten hadden geweigerd te vechten; de generaal, die vuur commandeerde, doodgeschoten, de soldaten die met de Garde Nationale medeliepen, overal de trom en de appèl blazen. Ik ging naar de Etat major om te hooren wat te doen. Ons bataillon was al onder de wapens, ik gauw mijn geweer gehaald, drie nachten wacht gehouden bij de barrikaden, één nacht op bed geslapen, de volgende dag vier dagen en suite aan de Mairie, toen naar de Butte, waar ze Clement Thomas en Le Comte dood geschoten hebben in een tuin. Daar stond een kruis geteekend op de muur ‘ici repose Clement Thomas, etc.’ en een eindje verder weêr een ijzeren plaat gespijkerd op de muur, daar stond op geschreven ‘place conservée pour Thiers et Jules Favre’Ga naar voetnoot(4). Jacob vertelde dat zijn broer na de inneming van Montmartre naar buis vluchtte, achtervolgd door soldaten, de trappen opvloog, nog juist tijd had om zijn uniform uit te trekken en door een dakraam weg te gooien, toen de soldaten boven kwamen en vroegen waar de Communard gebleven was. Aandacht verdient ook wat Matthijs schreef over de oorzaken van den opstand: | |
[pagina 127]
| |
De Parijzenaars, die de eerste van de wereld zijn, van de Pruissen op hun kop gehad, zij die altijd overwonnen hebben! Dat ligt niet aan hen maar aan anderen. Ze zijn niet goed gecommandeerd geworden, het gouvernement deugt niet. A bas le gouvernement, een eigen gouvernement, een Commune moesten ze hebben, en kijk man, ik ben niet thuis in de politiek, maar wat die heeren allemaal willen dat begrijp ik niet goed. Zoo gauw als er geen keizer of geen koning meer is dan zeggen ze we zijn een republiek, dan zijn ze zoo maar in eens veranderd, geen zelfzuchtige, eigenbelangzoekende menschen meer. Ik kan heel goed republikein zijn met een keizer of een koning op de troon! Hoe het ook is, ik heb veel achting voor de Franschen. Ze strijden een strijd, die ieder mensch in zijn binnenste strijdt. Het ongelukkige is maar dat het materieele altijd moet zegevieren. Hun zucht naar valsche roem dat zal ze de nek breken. Inderdaad Matthijs was niet thuis in de politiek. Dat blijkt uit dit schrijven genoeg. Hij was een idealist, en, vergissen wij ons niet, dan geven de door ons gecursiveerde woorden een kijk op hetgeen hem bewoog bij de Commune te blijven. Er zouden geen zelfzuchtige, eigen belang zoekende menschen meer zijn. Een heilstaat zou geboren worden, waarin Liberté, Egalité, Fraternité zouden heerschen. Dat was zijn droom. Zeventien jaren later schreef hij aan den heer H.L. BerckenhoffGa naar voetnoot(1): ‘When I was staying longer with the volunteers in Paris than I should have liked it was money sake, too happy with my trente sous par jour, and not to be at charge of my brother. But politics never entered my head. I would have helped them against the germans, but fight against the french was not my affair, and when I was staying still on with them it was only for my trente sous. I felt free and happy with my trente sous par jour, only afraid not to last and wliat had I to do? I had done no work for ever so long, did not know where I was able on that. Try what I should have like to do, I could not think on that.’ 't Is of hij zich nu schaamt, meêgedaan te hebben met de Commune, en zich verontschuldigt: zonder die trente sous kon hij niet leven. Vergeet hij hoe zijn broeder en diens vrouw voor hem zorgden; de hooge prijzen, waarbij trente sous niets waren? Ik houd mij liever aan zijn brieven van 1871, welke hem doen kennen als een fantast, vol geestdrift voor den heilstaat, waaraan de Commune het aanzijn zou geven. Na de Commune vertrok Jaap met zijn gezin naar Den Haag, voornemens terug te keeren naar Parijs. Daarom liet hij bij Matthijs eenige schilderijen en schetsen. Na zijn dood werden deze teruggezonden en in 1902 door Frederik Muller & Co. verkocht. P. HAVERKORN VAN RIJSEWIJK. (Wordt voortgezet.) |
|