| |
| |
| |
| |
Indrukken van de tentoonstelling ‘kunstnijverheid en volkskunst’ te Rotterdam, april-mei 1918
Na het sluiten van deze tentoonstelling, waarmee het bestuur van de Zuid-Hollandsche Vereeniging tot bevordering der Kunstnijverheid en Volkskunst, die het initiatief ertoe nam, in het algemeen groote belangstelling gewekt heeft, dringen allerlei indrukken als van-zelf naar voren. Verschillende opmerkingen zijn niet zoozeer bedoeld als een kritiek, die op zakelijke details ingaat, maar zij kunnen wellicht van belang zijn als een overzicht van allerlei streven, dat op de expositie zoo duidelijk tot uiting kwam.
Bijna uitsluitend hadden wij ons bezig te houden met producten van kunstnijverheid, want scherper dan ooit is hier aan den dag gekomen, dat het met de volkskunst een verloren zaak is. Het armzalige hoekje in de corridor ervoor vrijgehouden, kon hieromtrent allen twijfel wel uitsluiten. Het zou dwaas wezen een volkskunst, waarvan niet veel meer dan een schaduw bestaat, nog kunstmatig leven in te blazen. En wàt we zagen van een poover beetje: het zijn toch nooit de uitingen van een naïeve kunst, uit het volk spontaan te voorschijn gekomen. Afgelegen boeren-streken, waar een traditie van huisvlijt voortleeft, bezit ons land evenmin en zelfs is het moeilijk uit te maken, of ze hier wel ooit bestaan hebben. Kantwerk kan men nauwelijks meer volkskunst noemen en daarvan was trouwens maar weinig ingezonden. (Onbegrijpelijkerwijze was een eenvoudig tuin-ameublement in teen uitgevoerd na kort tijdsverloop weer van deze afdeeling verdwenen.)
Hoofdzakelijk blijft het doel van de vereeniging er dus op gericht, om onze jonge kunstnijverheid verder te helpen, om met de artisten
| |
| |
het nieuwe meubel, en het nieuwe gebruiksvoorwerp, zoowel met handenarbeid of als weinig individueel massa-product vervaardigd, ingang te doen vinden. Misschien zal zij ook door pressie het massa-product kunnen opvoeren tot iets van beter allooi.
Nadat het plan tot een overzichtelijke tentoonstelling gerijpt was, wist men een garantie-fonds bijeen te brengen, een uitvoerend comité en een jury te vormen. Men vond de Academie bereid een deel van hare localiteiten af te staan en de geheele opzet was, tenminste voor Holland, vrij breed en royaal. Het is jammer, dat men het niet noodig heeft geoordeeld meer zorg aan den catalogus te geven, die weinig uitgebreid was. Daarbij kon hij als uiting van ‘kunstnijverheid’, dat wil zeggen de kunst om iets goed te zetten en te drukken, aan bescheiden eischen zelfs niet voldoen. Ook hier dus hebben theorie en praktijk elkaar niet weten te helpen.
De wat holle zalen van de Academie werden met buitengewonen smaak en vaardigheid veranderd in meer intieme vertrekken; een werk op zeer gelukkige wijze uitgevoerd door den Haagschen bouwkundigen ingenieur D. Roosenburg. Het binnenkomen was waarlijk een verrassing, overal lichte bespanning, een vrij lage zoldering van dunne stof, in alle hoeken van de zaaltjes electrische lampen en verder kleine afgeschoten kamers, door enkele architecten ingericht.
Hoe is het nu te verklaren, dat toch zoovele bezoekers, bij veel kleurigs en fleurigs, van het eerste moment af den indruk hebben opgedaan, dat een zekere onrustigheid hen besloop? Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat wij de meest bekende figuren van onze meubel-ontwerpers in zekeren zin kunnen uitschakelen, daar hun werk van zóó groote bekendheid is, dat er van een nieuw geboden kunst geen sprake meer kon wezen. De meubelen van Berlage, van Penaat, van onzen grooten de Bazel zag men telkens weer, zoowel op exposities als elders en ik meen, dat wij hen niet te kort doen, al hebben wij als van zelf sprekend het eerst naar de jongeren van het gilde gekeken. - De jongeren, dat zijn hier de wilden: onze kunstnijver-heid neigt meer en meer naar het éclatante en het bizarre. Het is bevreemdend, dat een figuur als de Bazel toch eigenlijk geen school maakt: wat hij vond in sobere harmonieën, het is voor de anderen geen blijvende winst geworden. Integendeel, het lijkt, of men van dergelijk streven hoe langer hoe verder is afgeraakt en of men bang is, niets nieuws meer onder de zon te brengen, zooals het spreekwoord nu eenmaal leeren wil. Alleen het kenteeken, dat iets werkelijk nieuw is, moet als vlag allerlei lading dekken. En als het maar nieuws
| |
| |
brengt, is het al bijna goed. De baanbrekers worden terzijde geschoven. Gretiger keken onze kunstenaars naar Duitschland en Weenen, alsof daar alleen het heil zou schuilen. Een geest, nauw verwant aan het klaterend-bonte van b.v. de Werkbund-tentoonstelling te Keulen (in 1914) heeft zich hier willen uitspreken, het ontleent zijn kracht grootendeels aan nieuwe Duitsche idealen welke rücksichtslos trachten elke traditie te verbreken. Is het ook wel waar, dat de Hollandsche aard ongemerkt de felste kleuren, die in deze atmosfeer niet thuishooren, dempt? Wie een borduurwerk bekeek als het kleed in paars, geel en cerise van Testas, zou gaan twijfelen. Wij behoeven ook slechts te herinneren aan het salon-interieur van P. Zwart met de felle oranje peau de pêche meubelen met zwart geborduurd tegen een wit en zwart behang en met gordijnen van boeren-blokjes in grof katoen; tevens een sterk voorbeeld van vreemde vermenging in weelderig en eenvoudig materiaal. Wij hebben de vraag niet weten op te lossen welk soort menschen in zoo'n kamer nu het langst op hun gemak zouden blijven!
Dat men het zoekt in buitenissigheden, konden ook de zware hoekige meubelen van Hildo Krop in paars en zwart en een kamer als die van Warner bewijzen. Deze laatste plaatste nog zonder blikken of blozen de centrale verwarming in het buffet, en ook hij ontkwam niet aan de vrij algemeen geworden mode, om de deuren van een meubel in een driehoek te zetten. Deze ‘noodzakelijkheid’ - want al heeft het nieuwe meubel andere eischen, al is er triplex uitgevonden en wat al niet, hout blijft toch hout en daarmee is door alle eeuwen heen gewerkt - heeft dit gevolg, dat men zulke deuren telkens onwillekeurig dicht-duwt, al blijft 't zonder gevolg! Waar is de gulden eenvoud toch zoek geraakt en waarom moesten krijschende kleuren ons telkens weer tegengrijnzen? De leuze kan wel zijn: on n'a qu'à suivre, maar de zaak behoudt nog vele andere kantjes. Iets dat heel fel van kleur is, kan men in een zonnig buitenhuis soms wèl, maar in een somber stadshuis toch maar héél zelden toepassen. Is dit alles waarlijk een uiting van ons volkskarakter en zal deze kunstnijverheid tenslotte krachtig genoeg blijken om daarheen het trage publiek te dwingen? Men kan zich zoo slecht indenken, dat zulke kamers met plezier te bewonen zijn. Ze moeten telkens het idee geven, dat de eigenaar bij zich-zelf op visite is, maar er toch niet thuishoort en dat zijn kleeren er heelemaal niet voor gemaakt zijn. Tegen het einde van de tentoonstelling heeft Dr. Jan Kalf de vraag of een meubel, afgescheiden van aesthetische waarde, in onze dagen recht van bestaan
| |
| |
heeft als het niet doelmatig is, zóó scherp naar voren gebracht dat het leek of de meeste kunstnijveren wel voor goed naar huis konden gaan.
Nu zal, dunkt ons, niemand tegenspreken, dat het moderne leven den menschen weinig overwogen rust meer gunt. Voor de meesten is de dag een zenuwachtig haasten tot den avond. Kracht en inspanning vergt onze maatschappij en zij eischt daden. Wie na een dolle vaart om het bestaan naar zijn huis terugkeert verlangt naar stilte, naar gedempte tinten en rustige vormen: en een figuur als de Bazel kan daaraan voldoen - zijn boekenkast op deze expositie bewees het zoo duidelijk. Maar wie zal in zijn home een symbolische afspiegeling van het leven daar buiten kunnen velen: een behang als in de kamer van Zwiers, een lamp welke à jour bewerkt, een druk cirkelend patroon werpt tegen het witte plafond (interieur Jac. v.d. Bosch), het prikkelt onzen geest en het werkt uiterst vermoeiend. Moet dan alles, wat ons op den dag voorbijgaat, futuristisch weergegeven eindelijk binnendringen tot de stilste kamer van ons huis als om ons dreinend er van te overtuigen dat het leven alleen dit geworden is. Men kan nu wel van het interieur van Jac. v.d. Bosch zeggen, dat er tenminste comfort is, maar welk een pretentie hebben die Gothische leunstoelen tevens, waarin alleen een magistraat eenigszins op zijn plaats zou wezen.
Zooals tegenover allerlei te sterk door München en Weenen beinvloede kunst de soberheid van Penaat - wiens eetkamer werkelijk het pièce de résistance der tentoonstelling was - of de Bazel staat, een soberheid bij Berlage al te strak en te star doorgevoerd, maar mooi tot uiting gekomen bijvoorbeeld in de kast van Dreesen, uitgevoerd in de eigenaardige combinatie van licht mahoniehout en wortelnoten paneelen, bij iemand als Cornelis van der Sluys onmiddellijk ontaardt in onbeduidendheid, welke bij zijn kamer goed gemaakt moest worden door een zonderling schuin geplakt lambris van behangselpapier, een ‘vinding’, welke met gewaarwordingen van zeeziekte veel gemeen heeft, zoo kon men ook dadelijk bij de borduur- en handwerken twee opvattingen onderscheiden. Als uiterste eenvoud bedoeld waren verschillende inzendingen echter van een bijna armelijken smaak, waarin streepjes, ruitjes en nopjes hoogtij zijn blijven vieren, zooals onder meer bij de piet-luttige lampekapjes in de achterste zaal van Mej. van Regteren Altena. Onverklaarbaar is het, dat de jury de smaak-misleidende panneaux van Christien van Zeegen, die als ‘eenzame draden en steken’ te betitelen zijn, niet, weigerde. Daarnaast was het wolborduurwerk gedeeltelijk in een groote vitrine tezamen gebracht, van een totaal andere richting, en van uitbundig kleurgamma. In druk- | |
| |
bewerkte kinderjurkjes (b.v.: grove wol in paars en groen over gestreept fluweel) kunnen wij ons alleen een boeren-trientje van een kind denken, nooit zal dat harmonieeren bij een bleek stadsgezichtje en met de shawl in knal-cerise met kleurige wol geborduurd en nog gevoerd met wit en zwarte streep-zijde moet de liefste bakvisch er wel bleek en vaaltjes uitzien. Van de handwerken valt dus alleen te constateeren, dat er van bloei in dat vak hier nog geen spoor is. Wellicht kan men alleen een lichtpunt zien in het feit, dat er voor kant ontegenzeggelijk meer interesse bestaat dan
vroeger.
Dat men telkens weer op deze expositie kon stuiten tegen een geest, die te veel naar grofheid tast, bewezen ook allerlei werkstukken van edelsmeedkunst. Bij voorkeur wordt er gebruik gemaakt van halve edel-steenen, waar op zich-zelf natuurlijk niets tegen is, mits de prijzen er dan naar blijven. Maar elk bijou deed zoo plomp en zwaar aan, alsof juist dàt reeds het artistieke element ervan zou uitmaken. Naar iets van geacheveerde afwerking, fijn en ijl van karakter en vorm, geschikt om bij rag-dunne kanten en teere stoffen te dragen - er was lang zoeken voor noodig.
Na het laatste zaaltje eindigde de bezoeker in een klein restaurant, oorspronkelijk van de Jaarbeurs afkomstig. Wie het in deze omgeving mogelijk was, kon hier gaan uitrusten: maar de bespanning was van een duivelsche oranje-tint en de stoelen en tafel hadden vormen als in een nachtmerrie, zóó onwezenlijk. Het zijn alles teekenen van dezen tijd, schier documenten. En even teekenend kan men de waarschuwing noemen die kwistig was uitgezet, dat imitatie in welken vorm ook bij de wet op het auteursrecht strafbaar is. Zelfs de stoffen van Cornelis van der Sluys met verschillende strepen, wat ook al tot de ontwerpen wordt gerekend, zijn hierdoor beschermd. Het kan niet mooier. En hoe gelukkig, dat horden van doode artisten niet uit hun graf kunnen opstaan om voor hun rechten op te komen. Zij zouden anders zeker protesteeren dat hier, op dezelfde plek ‘imitatie in welken vorm ook’ van hun werk gepleegd is. Het verleden is sterk en geen kunstenaar die niet profiteert van dat-gene wat anderen vóór hem vonden. Hij kan als een wildeman acrobatische toeren maken om oorspronkelijk te schijnen, daarmee wordt hij nog geen wildeman en zijn kunst wordt zóó toch geen oer-kunst. Imitatie en plagiaat zijn rek-bare begrippen, waarmee je het niet zoo makkelijk op haren en snaren zet. En wat bescheidenheid naast het met genoegen verspreide dreigement ware wel aan te bevelen, omdat iedereen hier alle mogelijke invloeden voelen kon. Neen: de Fransche invloed is nihil gebleven. Het volk dat
| |
| |
in de meubel-kunst door de eeuwen heen het allerbeste bereikt heeft staat bij onze artisten in den strafhoek. Het mag waar wezen dat onze meubelmakers al te gaarne Fransche meubelen blijven copieeren, onze meubelontwerpers bezondigen zich niet aan de Fransche kunst: zij kijken liever naar het Oosten. Wat dus die oorspronkelijkheids-kwestie betreft, het essentieele verschil is ons niet recht duidelijk geworden.
Om niet onwelwillend te schijnen dient ten slotte veel van het beste werk niet overgeslagen te worden. Onze pottenbakkerskunst met drie figuren als Lanooy, Brouwer en Nienhuis komt in hernieuwden bloei en ook het glaswerk uit Leerdam is een bewijs van krachtig streven naar goede, nieuwe vormen. Jan Kreunen heeft interessante ontwerpen voor bedrukte stoffen gemaakt en de batiks van Hilly d'Ailly die haar kracht in volle open kleuren vond en ondanks haar verblijf in München niet in den stroom is opgenomen, bezitten een bizonder charme. Bizonder is ook altijd weer het kleine beeldhouwwerk van Jules Vermeire en van een geheel eigen stijl getuigen de houtsneden en litho's van Van der Stok.
Henriëtte Willebeek le Mair is in haar ontwerpen voor een kapel in het kerkje te Asselt van een fijne distinctie. Wat in haar eerste prentenboeken soms aandeed als affectatie, heeft zich hier verinnigd door teer aanvoelen van het gegeven. Maar waarom ontbraken verder op deze expositie allerlei namen van onze bekendste artisten?
Wij eindigen met een opmerking, die wellicht hard en overdreven klinkt, maar toch zekere waarde kan hebben. Het komt ons voor dat onze moderne kunstnijveren hoe langer hoe minder in eenvoud kracht vinden. Alles wat tegenwoordig vervaardigd wordt, gebeurt met pretentie. De simpele artistieke gedachte dat het van zelf-sprekend is, elk ding zoo goed mogelijk te maken, bestaat niet meer. Men praat van smaak door de machine bedorven, van een strijd tegen het massa-product. Maar dit blijven verontschuldigingen, die geen kern raken. Het beste deel van het publiek laat er zich al even hard op voorstaan als de artisten, wanneer zij in hun huis alleen goede voorwerpen van de nieuwe kunstnijverheid dulden. In de pretentie dat het zéér bizonder is naar schoonheid te streven, blijft de moderne kunst gevangen. Dit alles bewijst, hoe zeer wij aan een eersten mijlpaal staan.
Toch blijven wij degenen, die deze overzichtelijke expositie te Rotterdam mogelijk maakten, op bizondere wijze dankbaar. Van hier en daar was het meeste werk bekend, maar de indruk is anders, als
| |
| |
er een ensemble van gemaakt wordt. In schuilhoeken kan nu niet veel meer verborgen zitten. Niet altijd is in Rotterdam beseft dat het verleden niet terug te roepen is, zooals bij de officieele opening verklaard werd. Misschien begint men er nu van voldrongen te zijn. Laten wij dus de hoop op een schoone toekomst niet verliezen.
Mei 1918.
J. ZWARTENDIJK.
|
|