Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Herinneringen aan Th. Van HoytemaIn een kort stukje, dat een vriend mij verzocht over Van Hoytema te willen schrijven, gaf ik te kennen dat het mij zeer moeilijk zou vallen alleen maar iets van zijn kunst te zeggen, omdat Hoytema mij zoo lief was, dat ik den mensch van den kunstenaar niet wel kon scheiden. Nu mij dit in herinnering komt, juist, nu ik op het punt sta in een tijdschrift wat van zijn kunst te vertellen, dacht het mij zoo heel gelukkig, dat die twee-eenheid van mensch en kunstenaar zoo buitengewoon klaar in hem is uitgesproken geweest. Als gevolg van een averechtschen toestand in de samenleving, heeft men de neiging, de verwerpelijke gewoonte, de houding der kunst tot het algemeene leven te miskennen, om ze te beschouwen als twee afzonderlijkheden. Tegen beter verlangen, tegen zuiver weten in, wil men loochenen, dat kunst en samenleving een innigen samenhang hebben, evenzeer als men ontkennen wil, dat des kunstenaars leven en geestelijke producten uit denzelfden stam gegroeid zijn. Deze ontkenningen baten niet: een kunstuiting zal geven van den mensch een geestelijk beeld en een karakter. Zij moet dit geven, wil niet het gebaar van den mensch-kunstenaar valsch staan tegen het eigen wezen en een vertroebeld spiegelbeeld aan de wereld voorhouden van de waarde der ziel. Indien er onder de kunstenaars één was, wien de kunst een levensnoodzakelijkheid werd, die ze aanvaardde als het bloedrijk levenselement, dat zelfs in de donkerste dagen hem al het leed gelukkig hielp dragen, dan was dat wel Van Hoytema. In de lange jaren van zijn lichamelijk lijden vond hij door de kunst in het leven telkens weer de spankracht tot verzet tegen zijn lijfelijke onmacht. Van Hoytema is het treffend voorbeeld van den mensch, wiens geestelijke meerwaardigheid in staat was een geteisterd lichaam in bedwang te houden. | |
[pagina 66]
| |
Hij is toch een gelukkige geweest. Zijn werk won het hart der wereld, van de kinderen en eenvoudigen, van de bezadigde volwassenen en de geestdriftigen. Wat hij gaf, deed hij met den beminnelijken eenvoud van den minnaar van het leven en het levende. Hij had het hart der kinderen, doordien hij zelf in hun midden weer kind werd. Ik herinner me, dat wij eens - hij was toen nog betrekkelijk goed - buiten zaten en luisterden naar het dartele spel der vogels, een troep kinderen zagen samenscholen om een koopman, die een kar met fruit voortduwde, en terwijl Hoytema guitig den koopman nabauwde met zijn geroep van mooie appelen en peren, meteen opstond, naar de kar toeging en met volle handen het fruit, onder hevig protest van den venter, onder de jongens wierp. Maar ook de volwassene vergat hij niet, want de koopman bekwam geheel van den schrik en zijn aanvankelijke boosheid, toen Van Hoytema hem meer dan voldoende toestopte voor den gepleegden kwajongensstreek. Maar zijn speelsche natuur, die hem er toe bracht de menschen in het ootje te nemen om hen heel eventjes ten aanschouwe van anderen belachelijk te maken, was van zoo'n intens oprechten aard, zonder eenig venijnig sarcasme, dat hij weer dadelijk - hoe hij ook met iemand rondsolde of op welke wijze hij ook trachtte den ietwat belachelijken kant van de dingen te belichten, aller harten won en misschien wel het meest van het in de maling genomen slachtoffer. Het is misschien niet goed in dit opstel over persoonlijke herinneringen van Van Hoytema uit te weiden; de vrienden overschatten allicht de beteekenis van deze kleine voorvallen uit zijn leven. Doch voor hen zijn het de bakenen, die hij speelsch en guitig op zijn levensweg ook plaatste in het kleine. En voor de anderen, die hem niet kenden persoonlijk, zijn het kenmerkende aanwijzingen in het karakter van een echt mensch. Er was in het wezen van Van Hoytema een lieve beminnelijkheid en eenvoudige oprechtheid; een eigenschap die zich niet tot den dagelijks persoonlijken omgang bepaalde, en zich zuiver weerspiegelde in zijn kunst. Bij de dieren, die hij teekende, gaf hij snaaksch hun eigenschappen, als waren het menschen. Hun vreugden, hun fouten, hunne verdrietelijkheden werden getoetst aan allerlei menschelijke hebbelijkheden en even duchtig als hij zijn vrienden kon plagen - met al zijn goeiïgheid - pakken. Een haan wordt een verwaanden schreeuwer, de uil een zwijgenden wijsgeer, de pauw een schoone ijdeltuit. Kinderlijk lief | |
[pagina 67]
| |
scharrelt hij met de kleine vogeltjes rond. Dat zijn de verdrukten, de armen, die hij beschermen moet. De nederigen, de zwakken hadden zijn hart. Laat hij niet, door een echten jongenstreek, in zijn eerste prentenboekje, klein Jantje, de Winterkoning, Koning der Vogels worden.... R.N. ROLAND HOLST: Th. van Hoytema (Krijtteekening).
Wat hij deed, wat hij zag en wat hij sprak, hij vertolkte het met de grappige oprechtheid van den jongen snuiter, die de levensvolheid voorbij zich voelt ruischen. Hij leefde door en met zijn dieren, dichtte ze soms dingen toe, die alleen maar waar waren, omdat hij ze vermenschelijkte. ‘Wat weet jij er eigenlijk van,’ placht hij te zeggen, als hij bijwijlen zijn fantastische verhalen begon over zijn beestjes. | |
[pagina 68]
| |
‘Ze hebben het mij immers zelf verteld! Heb jij er zoo meê rondgesjouwd als ik!’ TH. VAN HOYTEMA: Pauw.
En dat was waar. - Altijd waren er beesten om hem heen. Niet, denk dat toch vooral niet, als ‘model’, dat eigenaardige stomme iets, waar schilders het meenen niet zonder te kunnen bolwerken. ‘Als ik dat beestje zoo dagelijks om mij heen zie springen en met hem praat, dan begrijpen wij elkaar en de rest weet ik dan wel,’ zei hij. En vogels vooral waren zijn troetel-kinderen. Hij nonchaleerde ze misschien wel eens - zoo jong was hij nog - niet omdat hij ze minder liefhad, doch omdat hij een eigenschap in het dier meende te ontdekken, die zoo vreeselijk menschelijk vervelend was. Hoewel hij er nimmer om vroeg, het was aandoenlijk hoe zijn faam als vogelvriend zòò het land was doorgegaan. Wanneer hij eenige weken of dagen ergens neerstreek, kwam men al heel gauw bij hem aanzetten met een of ander gevangen stumpertje, heelemaal gehavend van veeren, netjes opgeborgen in een kooi, en ik heb den gever van een zorgvuldig opgekerkerden steenuil nooit gekker zien kijken, dan toen Van Hoytema, na de eerste plichtplegingen van een aangename kennismaking, een inleiding die hij altijd eenigszins mal verwerkte, zeide: ‘Zoo, jouw nachtdief, ben je nou lekker gevangen’, het deurtje losmaakte en gekscheerde: ‘wat zal ie van avond, als ie merkt dat er een gat in zijn teenen doos is, er lekker vandoor gaan!’ | |
[pagina 69]
| |
TH. VAN HOYTEMA: Uit ‘De twee Hanen’.
Maar alles bleef kameraadschappelijk gezegd en de gever lachte hartelijk om zijn vergeefsche moeite. Maar dit in Van Hoytema was mèèr dan den loozen guit. Het was de hoogheid van zijn karakter, die hem onmiddellijk deed stelling nemen voor den verdrukte. Dit was ook het sympathieke in zijn omgang. Hij bleef altijd mensch, echt en hoog, snel-geestig en hartelijk. Geweldig gevat op den man af, raak afwerend met een snellen afdoener. Intusschen, al kon Van Hoytema zich dikwijls een gelukkige noemen, het leven is hem niet gemakkelijk gegaan. Hij is duchtig onder handen genomen door datzelfde leven. Ik praat niet alleen over zijn lichamelijk lijden van de laatste jaren, maar ook van véél vroeger, in het begin, toen hij met zijn werk pas uitkwam. Zijn eerste boekjes - allen op steen geteekend - ‘Hoe de vogels aan een koning kwamen’, ‘Het leelijke jonge Eendje’, vonden lang niet grit een uitgever of iemand die de verspreiding wat gemakkelijker maakte. Alleen moest hij zich door alles heenslaan. Maar zijn argelooze | |
[pagina 70]
| |
beminnelijkheid hielp hem en toen hij later in relatie kwam met den Heer Tresling, het hoofd van de vermaarde steendrukkerij, werd althans het materiaal gemakkelijker bereikbaar. Voor het drukken van zijn prenten had hij nu iemand gevonden, die, behalve zijn voortreffelijke lithografische inrichting, ook zijn goede hart geheel voor hem opende. Maar tusschen dat alles door kon de geldzorg hem zeer nijpen - voor zoover hij daar tenminste gevoelig voor was, want hij was veel te fier om niet heel goed te weten, dat, wàt hij gaf, meer was dan geld of welke vriendelijkheid ook. Ontsteld en eigenlijk wel een beetje boos heb ik hem maar eens gezien, toen hij - om aan wat geld te komen - menu's had geteekend en die een bekend Amsterdamsch kunsthandelaar aanbood. Hij werd toen eenvoudig behandeld, zoo even om den hoek van de deur, als ware hij een bedelaar, die een aalmoes vroeg. Maar door al den toorn heen behield hij zijn snelle gevatheid en zeide bij de weigering: ‘Nou, dan ga ik maar naar dien meneer hiernaast, twee hoog, die gebruikt ze altijd als lampenkapjes.’ Ge begrijpt, dat nu het personeel van den kunsthandel heelemaal begreep met een prulartiest te doen te hebben en de deur werd dan ook smadelijk voor zijn neus dichtgesmeten. Buiten stond Van Hoytema onbedaarlijk te lachen om den mop. In welken moeilijken tijd hij ook was, hij repte niet over zijn moeiten of angsten. Zelfs in zijn langdurig lichamelijk lijden vermeed hij hierover te praten. Wel zei hij dikwijls van zich zelven, dat hij leelijk gekraakt was, maar dat constateerde hij met de bonhomie van iemand, die vaststelt dat er in een voorwerp van veel gebruik een berst was gekomen. Ziet ge, ik ben maar steeds over hem zelf bezig en doe geen verhalen over zijn kunst. Maar men kan een mensch, die een karakter was, niet uiteenrafelen om uit de samenbindende elementen een afzonderlijke houding of waarde te bepalen. Zijn arbeid had strekking en toonde de eenheid met zijn leven, met het gewone leven, dat men telkens moet inschakelen als men zijn kunst wil bepalen. Zijn stoffelijke voorstellingen stemmen zuiver op de vloeiende gedachten. Daardoor geeft de som van zijn arbeid een rijk resultaat. In de jaren toen de Vernieuwing kwam, is hij opgestaan en overgegaan in de rijke tijden der Hernieuwing. Het altijd jonge, het immer bloedrijke en warmhartige van zijn wezen manifesteert zich met blij geschal in al zijn werk. Dit werk is blijvend, omdat het levend is. Het is als de frissche wind uit het blije buitenleven. Wellicht is dat ook de reden, dat hij door de dogmatici onder de stijl-zoekers niet | |
[pagina 71]
| |
als volslagen gaaf erkend is in zijn werk van meer decoratief begrip: de kalenders. TH. VAN HOYTEMA: Uit ‘Het leelijke jonge Eendje’.
Intusschen zou ik in ons land wel eens iemand willen zien aanwijzen, die zoo speelsch het verstond rhythmische zuiverheid te brengen in omlijstingen van kalenderbladen. Hier geen verstarringen of tot ornament verdufte dingen uit de natuur. Gaaf en gul, levend en snaaksch omvatte hij de kalenderprenten in een natuurlijk gebinte, dat evenwicht gaf als een vanzelf sprekende noodzakelijkheid. Het begrip ‘versieren’, soms zoo doodelijk van uitwerking, ontweek hij. Hij versierde niet, doch verluchtte, verlichtte het blad, bracht het in een sfeer van dieper geestelijkheid. | |
[pagina 72]
| |
Open, levenslustige kunst gaf Van Hoytema. Zij was rijk aan beeldende gedachte, doorfilterd van diep leven en het warmhartige vertrouwen in de waarheid van het bestaan. De kunst van Van Hoytema is als een volle bloem, schoon van kleur, fonkelend in het levende licht, wier rijke dracht hult een teedere ziel. Onder zijn tijdgenooten zullen er weinigen te noemen zijn, die zoo rijk in het leven stonden als hij. Zijn langdurig, soms smartelijk lijden, moge dit een beletsel geschenen hebben, dit was niet zoo. Hij is de gelukkige geweest, die zich steeds wist te vermannen, den mensch en het leven zoeken bleef. Het is zooals hij in een brief aan zijn vriend Roland Holst schreef: ‘Zoo kalm over mijn steen gebukt, voel ik nog meer vriendschap en begrepen worden dan bij de meeste menschen.’ Geregeld liet hij zich de Zaterdagavonden naar de bijeenkomsten in Pulchri rijden en vermaakte zijn ‘jongens’ met guitige kwinkslagen op hen en op eigen wrakken toestand. Steeds bleef zijn belangstelling warm voor het bijzondere op tentoonstellingen. Immer verheugde hij zich dat zijn vrienden frisch en jong bleven. Het was als putte hij uit hun grootere lichamelijke levenskracht verschen moed voor het eigen leven. Buitengewoon gevoelig bleef hij voor alle hartelijkheid. Een vriendenbezoek was een geweldig feest. Hij veerde terstond op, overschatte zich dan, want het kostte hem geregeld een paar lijdensdagen. Ik herinner mij, toen wij hem zouden feesten op zijn vijftigste jaar, wij ons bevreesd maakten, dat het hem te erg zou aanpakken; dat hij te voren - hij wist dat we plannen hadden - zich te veel zou opwinden. Maar hij droeg het als een goed en groot mensch. En ik zal nooit vergeten - Plasschaert herinnerde er aan in een in memoriam - met welken beminnelijken, lieven en hartelijken eenvoud hij de vrienden toesprak. Hij sprak direct uit het hart. Met roerende teederheid uitte hij zijn blijdschap, dat hij weer in ons midden was. Van Hoytema vond in zijn laatste levensjaren een toevlucht in het huis zijner zusters in Den Haag. Aandoenlijk was hier weer de wederzijdsche toewijding. Van Hoytema - die de jongste uit een groot gezin was - werd hier weder het kind, het kind dat verzorgd moest worden door de ouderen van het gezin. Wat deze vrouwen voor hem geweest zijn, valt buiten het kader van dit geschrift, maar zeker is dat, zonder hunne liefderijke zorgen en innige toewijding voor den zieken broeder (waar zij in hun hart héél trotsch op waren), zijn laatste levensjaren niet zoo heerlijk rijk voor hem waren geweest. | |
[pagina 73]
| |
TH. VAN HOYTEMA: Zilverreigers.
In zijn stervensdagen maakten zij alles licht voor hem. Hoe kon dit ook anders, waar zelfs de menschen, met wien hij ‘zakelijke’ relaties had, toen nooit vergaten in hun handelingen tegenover hem, dat hier een ‘karakter’ zou henengaan. Tot in zijn laatste levensuren koesterde hij zich in de nabijheid van zijn vrienden. Rondom zijn sponde liet hij de werken zijner vrienden hangen, die hem het dierbaarst waren, en zoo actief bleef zelfs toen zijn geest en reageerde zoo uiterst gevoelig, dat hij later weder eenige dingen liet wegnemen, omdat de daarin uitgesproken bewegelijkheid hem hinderde. | |
[pagina 74]
| |
Zoo erkende zijn geest nog in de stervensuren de fout in een karakter, dat zich wat al te opbruisend pleegde te uiten.
Theo van Hoytema werd 18 December 1863 te 's Gravenhage geboren. Het gymnasium, waar hij onderricht ontving, liep hij niet geheel af. Toch bleef veel van de klassieken hem bij. Hij kon zeer spitsvondig Ovidius aanhalen en onttroonde menig zoogenaamd goed klassiek onderlegde door geweldig rake opmerkingen. Die school, dat gymnasium was niets voor den man, die met geheel zijn hart een buitenmensch was en die eigenlijk zijn bestemming pas vond, toen hij voor een familielid-uitgever teekeningen maakte in het Zoölogisch Museum te Leiden. Via die doode dingen - die hem niets zeiden - vond hij het levende en de eerste beste gelegenheid greep hij aan om het duffe museum te ontvlieden en zich met haast wellustige vreugde te storten in de heerlijkheid van het zonnige leven op-het-land. Van deze vrij-making af is zijn gansche bestaan een ontwikkelingsgang en vurige belijdenis geweest voor het oer-echte buiten-zijn. In zijn decoratieve begrippen - hij decoreerde de zalen eener societeit te Gorcum en een boot der firma Fop Smit - was hij misschien minder logisch, doch men kan niet ontkennen, dat hij in zijn stellig ontwijken aan alle theoretische formules omtrent sierkunst, toch dingen maakte die van hoogere waarde bleken te zijn dan de kunstvolle-beredeneerde. Ofschoon, ik moet hier aan toevoegen, dat Van Hoytema in zijn ontkenning van eenig bindend dogma ook wel eens strandde. Eens heeft hij meubelen versierd en juist bij die voor een bepaald doel aangewezen gebruiksvoorwerpen deed hij dingen, die niet al te best door den beugel konden. Wel waren zijn kamerschutten prachtig, zeker wist hij zich zeer snel een lenige vaardigheid bij het kerven in hout te verwerven, doch met voorwerpen als stoelen en tafels nam hij het al te eigengereid op. In plaats van hoofdzaak, werd het meubel gedegradeerd tot een hem toevallig kruisend middel, waarop hij zijn versieringslust kon botvieren. Het eerst sterk uitgesprokene van zijn kunstenaarsgeest is het prentenboekje ‘Hoe de vogels aan een koning kwamen’ (1891)Ga naar voetnoot(1). Hij kenmerkte zich toen ineens door de vaardigheid in het lithografeeren. | |
[pagina 75]
| |
Aan hem, aan Van Hoytema, is voor een goed deel de wederopleving van deze kunst in Nederland te danken.
TH. VAN HOYTEMA: Cactus.
Hij was hierin een meester, hij haalde uit dit materiaal alles - ook het schijnbaar onmogelijke. Hij was zoo zeker van zijn kunnen, dat hij beroepslithografen door zijn vrije behandeling van den steen overblufte en waar ieder ander bij een zekere technische fout, de arbeid als verloren beschouwde, daar wist hij door zijn weergalooze kennis het spel te redden. Voor goed en voor altijd heeft Van Hoytema alle schoone mogelijkheden, die de steenteekening biedt, vastgesteld. Elk jaar, van af 1901, verscheen zijn in twaalf bladen gelithografeerde kalender en wij zijn daardoor | |
[pagina 76]
| |
met een reeks prenten verrijkt van buitengewone schoonheid. De kleur in deze prenten is van verfijnden aard. De teekening is eenvoudig, oprecht en klaar. De kwajongen, de vrijbuiter dien hij was, behoedde hem voor het meer te schijnen dan het was. Hij gekte met zijn beesten, treurde met hen, plaagde ze. Levend waren ze en echt, zooals ook hij was: een man, levend, echt, snaaksch en slim. In zijn tijd stond hij dan ook vierkant tegenover het romantischimpressionisme. Hij verwierp het gewaarmerkte schilderij in de gouden lijst van harte. Zijn schilderwerk, teekeningen en aquarellen waren vullingen van een gegeven vlak, dat hij vooral niet wilde doen beschouwen als een brok afgesneden natuur. Men moet in ons vaderland al duchtig te zoek gaan, wil men iemand vinden, die als Van Hoytema met zoo open levenslust zulke fleurige kunst gegeven heeft. Heel dit werk is vol kinderlijken eerbied voor het eenvoudige en onopgesmukt blijhartige.
Den 28sten Augustus 1917 stierf hij. Zonder eenig uiterlijk vertoon werd zijn aardsche lichaam weggebracht. Eenvoudig en ernstig was de graflegging. En rondom stonden de vrienden, zooals zij bij zijn leven rondom hem waren en rondom hem zullen blijven.
J.G. VELDHEER. |
|