Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Rembrandt's eendracht van het landGa naar margenoot(1)De beantwoording van de vraag, hoe een kunstwerk ontstaat, is niet slechts belangrijk voor de kunstgeschiedenis. Ook omtrent de werking van den menschelijken geest valt daaruit te leeren, vooral wanneer wij gegevens verkrijgen, die zich niet bepalen tot de opzettelijke voorbereiding, als ontwerpen, schetsen, krabbels naar de natuur, maar de onbewuste overeenkomsten opmerken, in de kunst van anderen of van den meester zelven te vinden. Er zijn ten allen tijde grootmeesters der kunst geweest, die zich zelven telkens herhalen, altijd voortbouwend aan enkele scheppingen, voortdurend zoekend die te volmaken. Anderen, met veelzijdiger scheppingskracht, verbazen ons onophoudelijk door nieuwen rijkdom van vinding. Niets is zeker leerrijker dan in deze oogenschijnlijke verscheidenheid de eenheid van samenhang te kunnen aanwijzen, die den onbewusten ondergrond vormt. Daarbij is het natuurlijk van het uiterste gewicht, te weten of twee werken in bewust opzettelijk of in onbewust verband tot elkander staan. Die vraag in een bepaald belangrijk geval te onderzoeken is het doel van dit opstel. Van de Nachtwacht is geen enkel ontwerp, geen schets van het geheel of van eenig onderdeel bekend, waaruit niet volgt dat er geen | |
[pagina 142]
| |
geweest zijn of zelfs misschien nog ergens verborgen bleven. Wel zijn er in de laatste jaren zeer uiteenloopende werken van Rembrandt uit denzelfden tijd aangewezen, die sommige trekken met dit schutterstuk gemeen hadden en daaronder is er nauwlijks een van meer beteekenis dan de Eendracht van het Land in het Museum Boymans De Heer Schmidt-Degener, die het jaartal vaststelde en met fijne opmerkingsgave de vele punten van overeenkomst, des te opmerkelijker bij die verschillende onderwerpen, aanwees, was er zóo door getroffen, dat hij in de schels zelfs een eerste gedachte voor het schutterstuk meende te mogen herkennen.Ga naar voetnoot(1) Wel kwam hij daar later van terug, maar zonder het denkbeeld los te laten dat deze zinnebeeldige voorstelling iets met de schutters moest te maken hebben en evenals de Nachtwacht voor de Kloveniersdoelen moest zijn bestemd.Ga naar voetnoot(2) Eigenlijk zou het ook dan nauwlijks een vóor-ontwerp mogen heeten en zouden dus reeds de merkwaardige onderlinge gelijkenis van sommige deelen in beide schilderijen, haar volle beteekenis verkrijgen voor de onbewuste geesteswerking bij den ontwerper, die allicht de Nachtwacht een paar jaar voor de Eendracht van het Land begon en aan beide in 1641 werkte. Toch komt het mij nuttig voor aan te toonen, dat de redenen die de scherpzinnige onderzoeker aanvoert om de Eendracht van het Land met de schutterijen in verband te brengen, uiterst zwak zijn, en andere gegevens eer een geheel anderen kant op wijzen. Ik maak daarbij dankbaar gebruik van verschillende van zijn opmerkingen over bijzonderheden in het werk. De verhoudingen zouden volgens hem dezelfde zijn als die van het doelheerenstuk van Flinck, dat de schoorsteen van dezelfde zaal versierde. Op schaal ontworpen in elk geval was de schets dan niet. Een derde van het doelenstuk van 203 × 275 zou 68 × 92 wezen, een oppervlak groot genoeg voor het ontwerp, dat echter 75 × 101 is. Zelfs de zonderlinge schaal van 1 op 2.7 die de heer Schmidt-Degener aanneemt klopt niet. Daarna berekend zou het doelenstuk 202.5 × 272.7 geworden zijn. Wat is het geval? De hoogte van beide stukken staat tot de breedte ongeveer als 3: 4, wat bij duizenden schilderijen voorkomt, ik zou wel haast durven zeggen, na de middeleeuwen, allengs de meest gewone verhouding wordt. Het sterkste bewijs voor zijn stelling put de schrijver uit een prent voorstellende den tocht van de Amsterdamsche schutters naar Zwolle | |
[pagina t.o. 142]
| |
REMBRANDT: De Eendracht van het Land.
(Museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina 143]
| |
in 1622 en het onderschrift van Starter. Maar het is nauwelijks waarschijnlijk dat deze goed bedoelde ‘mobilisatie’ negentien jaar later nog iemand tot verheerlijking zal hebben uitgelokt, en waarlijk de symbolen die er op voorkomen zijn te algemeen. Zegt niet de Heer Schmidt-Degener zelf: ‘Nijd, Justitia, Tweedracht, Eendracht, Ned. Leeuw wemelen op de historieprenten tijdens en na het bestand ontstaan.’ Dit is dan ook zeker niet wat de schrijver wil. Het aandeel dat de burgerij van Amsterdam in de verdediging van het land genomen heeft, daaraan dacht hij. Maar de schutterijen der Hollandsche steden offerden hun leven voor de vrijheid toen Amsterdam nog Spaansch was en de rol die zij later speelden was zonder beteekenis. Wat de burgerij van Amsterdam tegen 's Lands vijand ondernam geschiedde ter zee. Rembrandt had, indien hij gewild had, dit zeker kunnen laten zien. En gesteld hij had toch voor de schutters gewerkt, die reeds hun schutter-zijn als landsverdediging gevoelden, getuige de verzen van Jan Vos op het schutterstuk van Govert Flinck van 1648: Hier trekt van Maarseveen d'eerste in de Eeuwige Vreden
Zoo trok zijn Vader 't eerste in 't Oorlog voor den Staat.
terwijl wij van Jan Jacobsz Huydecoper niet anders weten dan dat hij reeds in 1580 colonel der Burgerij was. (Wat hij van Banningh Cocq zegt: Dit is van Purmerlandt, een van de Hooft-Pilaren
Daar 't Raadhuis vast op staat, zijn ongekrenkte moedt
Laat zich niet van het Y, door woest gewelt, vervaaren
Een die de Vryheid mind ontziet geen Hartebloedt.
Zijn trouw verstrekt een Schildt voor 't Hooft der Watersteeden,
Geen sterker Wallen, dan de Trouw der Overheden.
slaat blijkbaar op den Burgemeester, niet op den Colonel en telt niet minder al was in 1650 de aanvaller geen buitenlandsch vijand.) Wat ter wereld zou zelfs dan Rembrandt er toe hebben kunnen brengen de eerzame schutters als ridders voor te stellen? Toch bezwaarlijk dat er in 1672 bereden schutters zouden uittrekken. De Heer Schmidt-Degener beroept zich op de bereden eerewachten uit de burgerij, die naast de schutterij, vorsten bij hun intocht plachten te begeleiden. Hij heeft zelfs in Van Baerle's Medicea Hospes een beschrijving, in keurig latijn, van hun paarden opgediept, die wonderlijk wel op Rembrandt's strijdrossen past. Maar ligt het niet al te veel voor de hand dat én Barlaeus én Rembrandt hetzelfde ras schilderen, op een zelfde wijze onderhouden, omdat dit, en geen ander, hier toen voor rijpaard in gebruik was? Komen de ruige voeten der dieren overeen, de gebaarde kinnen | |
[pagina 144]
| |
der mannen, als de aanvoerder en de Amsterdammer, doen het evenmin als de verweerde tronies der ruwe lansknechten voor de Amsterdamsche wittebroodskinderen passenGa naar voetnoot(1). Er is ook geen enkele aanwijzing dat de schilder die optochten met de schutterij dooreen kon halen, al heeten beiden naar de burgerij die zij ieder op hunne wijze vertegenwoordigden en al vinden wij zelfs verscheidene deelnemers vroeger of later onder de schutterofficieren - hoe zou het anders kunnen - terug. Rembrandt heeft ook waarlijk wel door de Nachtwacht bewezen dat hij geen paarden noodig had, om de meest huisbakken schutters om te tooveren tot een visioen uit sprookjesland, als hij dat verkoos. Neen die geharnaste ridders met hun lansen zijn het leger dat het land tegen den vijand verdedigt, los van tijd en plaats, zooals dat in een zinnebeeldige voorstelling past. Het leger dat ook Amsterdam als zijn leger beschouwde, al waren er meer Schotten en Hugenoten dan Amsterdammers in, omdat het er voor een groot deel de kosten van droeg. Zegt niet VondelGa naar voetnoot(2) - het is waar 17 jaar later, maar het gold ook toen reeds -: Bemint dan Amsterdam, de glori van Uw steden
Den pijler van den Staat, de trouste van uw leden,
Die onvermoeit getrou by 't lant heeft opgezet
Wat zij met zweet vermoght: die uit haer beurse redt
Den nootdruft van den Staat, zoo menighwerf verlegen.
en spreken aan de andere zijde der schilderij de geldkisten niet duidelijk genoeg uit, welk een rol in den oorlog aan 's landsmiddelen toevalt? Neen wij hebben hier niet dan het leger, dat voorgegaan door zijn aanvoerder, den opdringenden vijand zal verslaan, sterk door de eendracht van het land. Maar toch ligt nog de Nederlandsche leeuw neder, geketend, nog is hij niet vrij zich fier te verheffen en de klauwen uit te slaan, zoo dat geen vijand hem langer zal tarten. Aan den eenen kant is hij gebonden aan den ouden vorstentroon, waar de gerechtigheid neerzit onder de bezegelde verdragen, zij bij wie de grondvesten meer wegen dan geldzak en paperassen, zóo dat haar zwaard de gravenkroon doorboordeGa naar voetnoot(3) maar aan den anderen kant is hij door een niet minder sterken keten gekluisterd aan den hoogen zetel, vóor den ouden stam met de jonge loot, die ledig staat. Behoeft het betoog dat die stam alleen in vorm overeenkomt met | |
[pagina 145]
| |
dien van Rembrandt's landschappen, maar hier een dieperen zin heeft, dan verwijs ik op Vondels vergelijking een volgend jaar in zijn begroeting van Henriette Maria (v. 325) van het Koningshuis van Groot Brittanien met ‘een bergheik lang volgroeit’ en op den penningGa naar voetnoot(1) van R. Arondaux, geslagen ter eere van de inhuldiging van Willem en Maria van Engeland in 1689, waar de ontwortelde eikenstam dat zelfde geslacht uitbeeldt dat voor den, in Engeland nieuw geplanten, Oranjeboom het veld heeft moeten ruimen. R. ARONDAUX: Penning geslagen ter eere van de inhuldiging van Willem en Maria van Engeland in 1689.
Wat de jonge loot betreft zal het wel voldoende zijn aan de zinsspreuk van Maurits, tandem fit surculus arbor te herinneren. Hier is zij dan natuurlijk Willem II. Eerst als die zetel bezet zal wezen, zal de eendracht volkomen zijn. Gode geve men de eer, Soli Deo gloria, maar den vorst, uit den ouden stam, die het leger aanvoert, wat des vorsten is. Het is geen toeval dat veldheer en stam en zetel, dicht bijeen, het middenpunt vormen van de voorstelling (vgl. afb. op pag. 151). Het klinkt als een nagalm, onder wel zeer gewijzigde omstandigheden, wanneer wij bij Jeremias de DeckerGa naar voetnoot(2) die ons stuk bij Rembrandt gezien kan hebben, lezen, eer dunkt mij uit 1651, zooals nog meer uit het volgend puntdicht is op te maken, dan uit 1646. Op de vernieuwde verbintenisse der Vereenigde Nederlanden. Aen de selve. QUAE CONJUNCTA VALENT.
Nu heeft de Leeu weer klem in zijne klaeu gekregen;
Nu voelt hij weer sijn' kracht in haren stand hersteld,
En sijnen bundel weer van stijven band gekneld.
Soo, vrij Vereenigt Land, blijft eeuwig eens genegen
Soo sal Uw' vrijheid U tot heyl gedij'n en segen;
Soo sult gij en ter zee staeg bloeyen en te veld;
Soo sal noyt blinde list, noyt openbaer geweld,
U scheyden door bedrog, u schenden door den degen.
Gij hebt weleer om winst op vyanden behaelt
Den Hemel dank geseyt, geviert gesegepraelt;
Op, op, bedank hem nu met herte siel en sinnen:
Toont dat u d'Eendracht is een dier, een waerdig goed
| |
[pagina 146]
| |
En dat gij noyt gewin geacht en hebt soo soet,
Als om 't genot van haer u selven te verwinnen.
Veel was in die tien jaar veranderd, maar nog krijgt de Hollandsche leeuw uit de eendracht weer kracht om zich te verheffen met den pijlenbundel in de klauw. Vondel zag dit anders in dan Rembrandt en zijn vriend en toch gebruikte hij in denzelfden tijd een beeld dat opmerkelijk veel op dat van den schilder gelijkt in zijn:
Op den geboeiden teeuw.
De Leeuw van Hollandt suft in 't stof
Geketend met den hals aen 't Hof.
en
Op den ontboeiden leeuw.
De Leeuw ontboeid, en op zijn wacht,
Bewaert de vryheit in haar kracht.
Doch ook Vondel dacht er in 1641Ga naar voetnoot(1) niet aan de Hollandsche leeuw te laten suffen, wel: Uitheemsche vijanden te zitten in de veeren,
Te slingeren den staart groothartig over zee.
wat die van Rembrandt blijkbaar ook verlangt. Niettegenstaande de waarschuwing sla ik FruinGa naar voetnoot(2) op en vind daar van de hand van Oldenbarneveldt uit 1607: ‘De forme van onse regeringe is jegenwoordelijck nyet op sulcken vasten voet, dat wy met behoorlycke autoriteit alle swaricheyden souden bejegenen, laet staen overwinnen kunnen. De Vereenichde Nederlanden syn nyet één Republique, maar seven verscheijden Provintien, nyets gemeen hebbende met malcanderen (nadat sy nu nyet meer een gemeen leger hebben), dan alleen 't gunt bij contract totte gemeene defensie gelooft is, 't welck doch meer precario als necessario tot noch toe taliter quatiter is onderhouden, sonder datt er gedurende desen langen oorlogh tot noch toe eenige vaste gemeyne Regeringe ofte eenige bestendige Republique is geformeert, maar alleenlyck een provisioneele maniere is gebruyckt, als men sede vacante ofte durante interregno gewoon is te gebruycken, welcke forme bij haer selffs zeer onseecker en periculeus is, en nae alle apparentie dus langhe nyet en soude hebben kunnen bestaen, ten ware de selve mits de vreese voor den vyant en groote periculen souden cesseeren, en men soude meenen den vrede wel gemaeckt te hebben, soo soude dese forme van regeringe, deur jalousie en onse slaphartichheyt, terstond vervallen in de uyterste anarchie en confusie. Indien wy nyet een Regeringe maecken | |
[pagina 147]
| |
met behoorlycke autoriteyt om de Landen te regeren, de provintien en steden te houden in haer debvoir van contributie en ordelycke eenicheyt, de onwilligen en contraventeurs te constringeren, des viants machinatien te bejegenen, de landen van alle injurien en periculen te defenderen, sonder nae rapporten en consultatien van de provintien en steden te verwachten, soo moeten wij verloren gaen, want geene Republique kan bestaen, sonder goede orde in de generale Regeringe.’ REMBRANDT: Middengedeelte van de Eendracht van het Land.
(Museum Boymans, Rotterdam). Weer kan Rembrandt's vriend Jeremias de Dekker aangehaald worden in zijn tweede klinkdichtGa naar voetnoot(1), waarin hij van de oude Grieken, | |
[pagina 148]
| |
als een voorbeeld waaraan men zich zacht moge spiegelen, verhaalt wat Oldenbarneveldt vreesde voor de Nederlanden.
Aen de selve.
Afgunste, sucht tot baet, begeerte tot gebied,
En konden op 't gemoed der Grieken niet gewinnen
Soo lang de dertle Pers hun dreygde te verslinnen,
En met sijn' wapenen hun vestingen bestiet
Maer als de vreese nu van buijten hen verliet,
Strax stonden nijd en trots en tweedracht op van binnen.
O geesten sonder klem! o licht verrukte sinnen,
Slechs wijs geweest uyt nood, maer van u selven niet.
Gij vrij vereenigd Land van buyten vrees ontslagen
Sult uw versekertheyd op sterker beenen dragen.
Ach! die in veyligheyd of vryheyd van den damp
Der dertelheyd soo haest gevat sijn en verwonnen,
En sijn geen vryheyd waerd: doorluchte sielen konnen
Soo rustig in geluk, als moedig sijn in ramp.
Maar laat ons voort gaan bij de verwijzing naar het geheele hoofdstuk van Fruin er enkele zinnen uit aan te halen of kort weer te geven: ‘Willem I zou als soeverein een zeer eng begrensde macht gekregen hebben’... ‘Jeannin, de gezant van Hendrik IV, kwam in 1609 met een uitgewerkt plan voor den dag.’ ‘Ook hiervan kwam niets, want de strijd tusschen Oldenbarnevelt en Maurits was al begonnen. In later tijd begon men het als een misdaad in de prinsen van Oranje te beschouwen, wanneer zij naar de soevereiniteit stonden.’ Toch voelde men het ledig staan van den graventitel zoo zeer dat men zelfs Bicker in 1650 verdenken kon daar voor zijn zoon naar te streven en tot hem de vraag richt: Mynde ghij op sulck een wijzen
Uwen Soone te doen rijzen
Tot een grave van HollandGa naar voetnoot(1)
Leerrijk is dan hoe naijver tusschen de verschillende gewesten Maurits zelfs verhinderde Kapitein-generaal der Unie te worden en Frederik Hendrik het slechts bij verrassing werd. ‘Frederik Hendrik wist bovendien de survivance van al zijn ambten aan zijn zoon te bezorgen en zelfs die van het stadhouderschap van Friesland, zoo Willem Frederik kinderloos mocht komen te overlijden (April 1641).’ Dat is juist in het jaar van de Eendracht van het Land. ‘Frederik Hendrik bracht den regel fortiter in re, suaviter in modo, met succes in toepassing. Van 1630 tot 1640 ongeveer berustte alle macht feitelijk bij hem.’ Als Augustus van den diadeem zag hij af van de | |
[pagina 149]
| |
kroon om zekerder in zijn macht te zetelen. De akte van survivanceGa naar voetnoot(1) is het beste bewijs dat hij een vaste regeling wenschelijk achtte. Het zou zeker goed zijn geweest als de Prinsen van Oranje, die in het buitenland reeds als de vorsten in deze landen golden, met duidelijk omschreven rechten, den zetel ingenomen hadden die hun toe kwam, zij het onder den bescheiden titel van Stadhouder. Hoe juist echter Frederik Hendrik zag, leerde wat men in Holland dacht toen Gelderland in 1675 Willem III tot Hertog koos. WagenaarGa naar voetnoot(2) zegt: ‘Aanmerkelijk was dat de steden, die meest voor de verheffing van den Prinse geijverd hadden, gelijk Haarlem, Leiden, Enkhuizen en anderen, nu 't aanvaarden der opperste magt ontrieden.’ Haarlem zeideGa naar voetnoot(3): ‘'t Was beter, Stadhouder dan Opperheer deezer landen te zijn’ en LeidenGa naar voetnoot(4): ‘Zijne Hoogheid zou meer gezag en gunst bij 't volk hebben, als Stadhouder, dan als Souverain’. In 1641 dus verklaart zich Rembrandt's zinnebeeldige voorstelling zoo goed als wij kunnen verlangen bij een meester, die daarin ook anders niet overduidelijk is. Mij zijn er maar drie, die te vergelijken zijn, bekend, een op een domme kunst-beoordeelaar, die zich in den tijd van het werk vergist, waarschijnlijk niet zonder invloed van Mantegna's calumnia di Apelle die Rembrandt nateekende (H.d.G. 894), een teekening te Dresden, alleen uit de beschrijving bij Hofstede de Groot no. 303 en de beide etsen. De oudste is het scheepje van fortuin, (B. 111. Pl. 4) van 1633, voor Herckmans der Zeevaert Lof. Dr. Jan VethGa naar voetnoot(5) heeft het laatst de beteekenis trachten te doorgronden. Zijn bezwaren tegen de wilde gissingen van zijn voorgangers zijn meest juist, maar hij komt toch ook nog tot geen beslissing, die hem zelf geheel bevredigt. Mij lijkt zijn eigen uitlegging gezocht. Gestelt al dat Bellona ‘'t Geharnasd ijzer tot bescherm van buyck en borsten’ in Rembrandts oog moest afleggen ‘om weynig rusts en adem locht te scheppen’, dan zou zij op zijn minst in haar hemd staan, of, naar Rembrandt ze in hetzelfde jaar schilderde, in een roodfluweelen, met goud geborduurden wapenrokGa naar voetnoot(6), niet naakt. Die vrouw op het scheepje kan niet anders wezen dan waarvoor men haar altijd gehouden heeft, de Fortuin, die | |
[pagina 150]
| |
Rembrandt naakt kende van de prenten als die van DürerGa naar voetnoot(1) en Aldegrever, en, waarop de Heer N. Beets mij wees, met een breeden wimpel als zeil van de prent van Virgil Solis, waar zij ook van achteren gezien wordt. LORENZO CIGLIA MOCCHI: De Fortuin.
(Medaille van 1495). Het is zelfs niet onmogelijk dat Rembrandt, die belangstelling toonde in Italiaansche penningenGa naar voetnoot(2) éen van de zeven van Lorenzo Ciglia Mocchi ‘le médaileur à la Fortune’ gezien heeft, die allen aan de keerzijde dezelfde Fortuin vertoonen, een ra in de opgeheven rechterhand, met de linker het zeil, dat zich spant, vasthoudend (1495). De armen zijn bij Rembrandt verwisseld en de richting omgekeerd. Toch is de houding ten nauwste verwant. Zij hijscht met de linkerhand niet de vlag, die reeds in top staat. Zij is ook met het zeil bezig. Zij kan, waarop mijn broeder, Jhr. W. Six, mij wijst, dit toch niet met éen hand hijschen, maar laat met de linker het geitouw, waarmee het zeil is opgegeit geweest, langzaam schieten, terwijl zij dit met de rechter nog vasthoudt, al is de schoot aan stuurboord reeds aangehaald. Wat bij den Italiaan der XVde een symbool is, los van de werkelijkheid, wordt bij den XVIIe-eeuwschen Hollander een handeling, uit het hem omringende leven te verklaren. Evenmin hebben Veth's Neptunus en Mars iets aannemelijks. Neptunus behoort in de zee thuis, maar niet als stuurman op een schip, dat naar een vloot zeilt; Mars is nooit bereden, altijd geharnast en gewapend en heeft nimmer een veldheersstaf. Uit niets blijkt dat Rembrandt het anders gewild heeft. Mij dunkt dat Charles Blanc terecht in den verslagen veldheer, bespot en door de fortuin verlaten, niets dan de doornen en distels der wildernis vóor zich, Antonius heeft herkend, voor wien zelfs de trekken zeer goed passenGa naar voetnoot(3) en dat de zegevierende veldheer, wiens scheepje door de Fortuin bemand wordt, niet anders kan zijn dan ‘den vorst August’ die na den val van Antonius ‘de heilge tempel | |
[pagina 151]
| |
des achter sienden gods doet sluyten’. Tot zijn scheepsmakkers kon hij als Caesar zeggen dat zij Caesar voeren en zijn geluk. Maar het jaartal, aan den rand gedrukt, Anno Mundi 3935 Aetat. Romae 723, geeft duidelijk aan dat de overwinning bij Actium, die door Herckmans zelf niet genoemd wordt, voor Rembrandt hoofdzaak is en het sluiten van den Janustempel, waar het bij den dichter om gaat, nog in de toekomst ligt. Die twee jaar, het werd 725 na de stichting van Rome, kunnen in een zinnebeeldige voorstelling niet anders aangeduid worden dan door die gebeurtenis in het verschiet te brengen. VIRGIL SOLIS: De Fortuin.
Dat beide Romeinen een lauwerkrans dragen, zal Rembrandt aan de munten van Caesar en latere imperatoren ontleend hebben. Zelf bezat hij een penningverzameling. De keizerkop op den Ecce Homo B. 77, (Hadrianus?) draagt er juist zoo een en ook de kop van Vitellius in de prediking van Johannes de dooper heeft een krans. Al heeft de Heer VethGa naar voetnoot(1) meer bijgedragen tot verklaring van de Fenix (B. 110) van 1658, toch is ook hier het laatste woord nog niet gesproken. Zijn treffende vergelijking met Tommaso's Verheerlijking of liever Overwinning van het Geloof, maakt het zeer aannemelijk dat Rembrandt hetzelfde bedoelde. Het is niet vreemd dat hij als hervormde of doopsgezinde het crucifix verving door de wedergeboorte van den Fenix, die herhaaldelijk bij de Kerkvaders als symbool van de opstanding voorkomt.Ga naar voetnoot(2) Het vreemdsoortige bouwwerk wordt dan door de aanduiding van een geslachtswapen met kroontje van voren | |
[pagina 152]
| |
en een doodskop terzijde, niet onduidetijk als graf, van den ouden Fenix natuurlijk, gekenmerkt, de takken in de poolen van den jongen zijn myrrhetakken en de zon die hem als glorie omstraalt, maakt ons duidelijk dat de lieden die naar den herboren vogel opzien en wien de engelen deze heuchelijke gebeurtenis verkonden, de bewoners van de zonnestad Heliopolis zijn, waar dat graf was. Wat ligt dan op den voorgrond? Geen gevallen beeld zegt de Heer Veth, dat zou gebroken zijn. Het zou ook, dunkt mij, in zijn houding geen verslagenheid kunnen aanduiden, als het die vóor zijn val niet al aangaf. Maar een mensch of god is het ook niet. Een mannelijk naakt etst Rembrandt anders. Men zie zijn Adam van 1638 (B. 28) zijn modellen 1646 (B. 193, 194, 196), zijn badende mannen van 1651 (B. 195) en zijn Jupiter als Satyr van 1659 (B. 203). Deze figuur heeft een plasticiteit grooter dan van eenig volslagenGa naar voetnoot(1) beeld in Rembrandt's prentwerk, vaster dan het beeld met de leemenvoeten van 1655 (B. 36) dat het naast te vergelijken is, voller dan de nisbeelden van Justitia en Hercules aan het paleis van Pilatus in dat zelfde jaar (B. 76), enkel in omtrek, duidelijker dan de Jordaangod op de VIIe en VIIIe staat van die prent, in diepe schaduw gedompeld, evenals het crucifix van St. Franciscus van 1657 (B. 107), alleen de negerinnenkop van 1641 en 1647? (B. 130 en 192) is in zijn uitvoerigheid scherper afgewerkt. Geen wonder dat men er meestal een beeld in heeft gezien, soms bepaaldelijk een marmeren. Het moet het beeld van een gevallene zijn, in zijn val afgebeeld, met een gebaar van schrik, dat wonderlijk dicht staat bij Myron's Marsyas, terugdeinzend voor de godin. Veth geeft hem geen naam maar spreekt van een ‘demonische heldengestalte’. De gedachte wordt bij hem wakker geroepen aan ‘een verslagen hemelbestormer’. Zoo duidelijk heeft Rembrandt zijn denkbeeld uitgesproken, dat hij verstaan kon worden met dit halve woord. Want het valt nu niet moeielijk den gevallen God zijn naam te geven. Een Titan is het, Hyperion, de oude zonnegod voor wiens tempel volgens Ovidius,Ga naar voetnoot(2) dien Rembrandt zoo vaak in beeld bracht,Ga naar voetnoot(3) de jonge Fenix zijn wieg, het graf zijns vaders neerlegt. Zijn tekst zal Rembrandt, in dezen een voorlooper van Keats, | |
[pagina 153]
| |
er toe gebracht hebben dien verslagen God, verblind door de nieuwe zon, te kiezen om de nederlaag van het heidendom te doen zien, hetzij hem dit alles zelf voor den geest stond, hetzij hij zijn licht opstak bij een geleerden vriend, waarvoor in dien tijd nauwlijks iemand eer in aanmerking komt dan Jeremias de Dekker. REMBRANDT: De Fenix.
Hoe dit zij, dat er in zijn werk een merkwaardige kennis der oudheid steekt, blijkt uit het omkransen van het dier met de zon, blijkt ook uit den vorm van een jongen kraanvogel, die geenszins uit de beschrijving van de ouden is af te leiden, maar het gemeen heeft met de zeldzame afbeeldingen op de muntenGa naar voetnoot(1), hoewel daar de vleugels gesloten zijn | |
[pagina 154]
| |
en alleen de kop door zonnestralen omgeven wordt. Rembrandt zal dus de gouden munt, geslagen bij de consecratie van Trajanus, gekend hebben, want daar staat de vogel op een myrrhetak. Wie het beter weet mag het zeggen! Deze beide zinnebeeldige voorstellingen zijn etsen en alles schijnt er op te wijzen dat ook de Eendracht van het Land de voorbereiding voor een ets is geweest. Muntstukje, geslagen bij de consecratie van Trajanus.
Er zijn tweeërlei soort grauwtjes. Laten wij de monochromata ex albo van Zeuxis, waarover wij niets weten, buiten beschouwing en de kleine pompeiaansche tafereeltjes, op zwarten grond, onbesproken, dan vinden wij bij Giotto te Padua, bij de gebroeders Van Eyck en andere schilders van altaarstukken der XVe eeuw nabootsing van beeldhouwwerk in het grauw, zooals ook de serpentbijting van Heemskerk in het Frans Halsmuseum, de tafereelen in 's Rijksmuseum van Lairesse en de beroemde ‘witjes’ van De Wit en zijn navolgers, marmeren reliefs vervangen. Daarbij sluiten zich grauwtjes, meest in okerverven aan, als van een Adriaan van de Venne, die volgens Houbraken van ‘Jeronimus van Diest een fraay schilder in 't graauw geleerd had.’ Dat zijn alles werken, die om hun zelfs wille gemaakt, geen middel tot iets anders zijn, maar doel. Daarnaast vinden wij voorbereidend werk. Ik ga de ‘gedoodverfde’ koppen, zooals wij er een enkele in een schutterstuk bezitten, voorbij. Er kunnen natuurlijk wel ontwerpen voor schilderijen zijn, maar mij wil er maar éen te binnen schieten van Jurriaen Ovens, van 1652, in mijn bezit, voor een zeer groote portretgroep (3.18 × 4.77), het afscheid van Prinses Hedwig Eleonora van haar Vader, den hertog van Gottorp, haar moeder, broeder en zustersGa naar voetnoot(1). Het is trouwens niet uitgesloten dat hier een dubbel doel beoogd werd en het eenkleurig ontwerp tevens tot voorbeeld van een prent bestemd was. Dat zou meteen de aanwezigheid hier te lande verklaren. Want dit is in de XVIIe eeuw zeer gewoon. Voor zijn Icones schilderde van Dijck vaak met oker de paneeltjes waar hij zelf de koppen naar etste of door beroemde graveurs naar liet snijden. Er zijn er nog vele in de verzameling van den Hertog van Buccleugh, maar ook elders o.a. twee in 's Rijksmuseum. Daar vindt men ook het zeer uitvoerige schilderijtje, met wat meer verschil in kleur van Lucas Françhois, | |
[pagina 155]
| |
van Francois Villain de Gand, Bisschop van Doornik, door T. van Schuppen in prent gebracht. Ik zelf heb een portretje op papier, werkelijk in 't grauw geschilderd door Erasmus Quellinus, van den beeldhouwer Petrus Verbruggen, dat C. Louwers in koper sneed. In het werk van Rembrandt komen verscheidene grauwtjes voor, maar niet een, zoover ik kan nagaan, is een ontwerp voor een schilderij in kleur. Wel zijn er waarvan het doel niet bekend is, maar daar staan er voldoende tegenover, die met zekerheid als ontwerp voor een ets zijn aan te wijzen of waarvan dit waarschijnlijk te maken is, dat wij het wel haast van alle mogen veronderstellen. Dat Rembrandt soms etsen heeft ontworpen, die hij niet voltooide, het kan zijn omdat het bijten mislukte, als van de kruisaflating van 1633 (B. 31) of om onbekende reden, is niet te betwijfelen. Met tergende duidelijkheid, en toch niet te ontraadselen, ziet men dat onder het landschap met de drie boomen van 1643 (B. 212) iets geheel anders schuilt, zooals Michel reeds heeft opgemerkt. Onder het portret van Abraham Francen (B. 273) kon ik nog de sporen van dat van Dirk van Kattenburgh aantoonen.Ga naar voetnoot(1) Van zijn uitvoerige eenkleurige ontwerpen ga ik de teekening in het British Museum voor een prent van Van Vliet voorbij, omdat die in dekverf is. De Josef die zijn droomen vertelt, op Hollandsch bord, van Jhr. Six van Vromade, thans in bruikleen in 's Rijksmuseum is, zooals uit den Jacob blijkt, nog te Leiden geschilderd.Ga naar voetnoot(2) Het schijnt dat van de groote ets daarnaar begonnen, alleen de hond (B. 158) over is.Ga naar voetnoot(2) Rembrandt maakte eerst later in 1638, een klein prentje naar dit ontwerp, dat hij niet onbelangrijk wijzigde. Van 1633 is het paneeltje in de National Gallery voor de prent van den Ecce Homo (B. 77) die in 1635, nog onvoltooid, zijn handteekening reeds droeg en waarvoor hij in 1636 privilegie verwierf. Men neemt aan dat de Prediking van Johannes den Dooper te Berlijn van omstreeks 1635 of 1636 zal wezen.Ga naar voetnoot(3) Dat kan juist zijn voor het middenvak, maar de breede rand, van acht lapjes doek er omheen gezet, vertoont, waarop de Heer Bode mij wees, een veel latere hand. Daarmede stemmen het ruimtegevoel van het werk en de stijl van de schetsteekening voor de omlijsting, ter opneming in een betimmering, overeen.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 156]
| |
Norblin zal dus wel een goede rede gehad hebben op zijn ets den tijd van zijn voorbeeld als 1656 aan te geven. Ook de catalogus van Cardinaal Fesch geeft dit jaartal. Omtrent dit stuk, dat in de wijze van samenstelling geheel den geest ademt van Rembrandt's groote prenten, werd in 1658, toen Jan Six zijn laatste betrekkingen tot den boedel afwikkelde, met wederzijds goedvinden, een akte vernietigd, die Six ten behoeve van Rembrandt verleden hadGa naar voetnoot(1). Wat kan daar haast anders in gestaan hebben dan een bepaling omtrent het in prent brengen, waarop den schilder het uitsluitend recht zal zijn toegekend geweest. Ook Bode zag in de schilderij reeds de voorbereiding voor een ets. Eindelijk is er nog een kruisafneming in de National Gallery van 1642, voorafgegaan door een schets op papier, zoo dikwijls omgewerkt met krijt, oost-indischen inkt en olieverf, dat die ten slotte uit 17 verschillende aaneen geplakte stukjes bestondGa naar voetnoot(2), die men wel wat al te grif als voorbeeld voor de ets van dat zelfde jaar (B. 82) pleegt aan te nemen, wat wel van enkele figuren zou kunnen gelden, niet van het geheel. Daarbij valt nog op te merken dat de meest sprekende overeenkomst, in den ruigen man die de ladder in de prent, het doek in het schilderijtje houdt, in de prent niet in spiegelbeeld is, zoodat het eer lijkt of deze luchtige ets mede een voorlooper is geweest van een grooter uitvoeriger prent die nooit tot uitvoering kwam. Men mag de Eendracht van het Land, trots het koelere blauw van de lucht, gerustelijk tot de grauwtjes rekenen. Niet minder dan de soort van voorstelling wijst dus de kleur op een ets als doel. Eveneens de menigte der figuren, waaraan in het schilderwerk van Rembrandt alleen de genoemde grauwtjes nabij komen. Eer dan iets anders hebben wij dus hier de voorbereiding voor een ets aan te nemen. Dan lijkt de vraag niet overbodig of die prent een bijzondere bestemming en de schilder een opdrachtgever had. Uit de honderden bescheiden omtrent den meester en de berichten van tijdgenooten die wij bezitten, blijkt niets van zijn staatkundige overtuiging. Men kan alleen aantoonen dat hij bij de machtigste regenten der stad niet in de gunst stond. Tulp dien hij in 1632 in de anatomische les en in 1634Ga naar voetnoot(3) schilderde, werd eerst burgemeester in 1654; Banningh Cock, de hoofdpersoon van de Nachtwacht in 1642, | |
[pagina 157]
| |
acht jaar later in 1650; Andries de Graeff, met wien hij, ook in 1642, een scheidsgerecht inriep over den prijs van zijn conterfeitselGa naar voetnoot(1), in 1657; Jan Six, wiens geschilderd portret van 1654 is, eerst in 1691. Ook de inhalige Cornelis Witsen, wien hij later zooveel geld schuldig was, werd eerst in 1653 burgemeester. Andries Bicker die het heft in handen had, liet zich door Van der Helst schilderen. Eerst in 1661, toen Flinck in het vorig jaar gestorven was, vinden wij Rembrandt werkzaam voor de stadsregeering. Het is niet onwaarschijnlijk dat Cornelis Witsen, die in 1660 en 1661 Thesaurier was, hem de opdracht voor de samenzwering van Claudius Civilis gaf. Maar ook hier kwam een geldvraag tusschen beide die deze wonderbaarlijke schepping van zijn ouderdom voor onze stad deed verloren gaan. Tot welken kring zijn begunstigers dan behoorden is bezwaarlijk te zeggen. Wel blijken er evenzeer predikanten onder te zijn geweest der Hervormden en Remonstranten als leeraars der Doopsgezinden en Rabbijnen, maar dit zegt weinig. Eer beteekent het iets voor ons dat hij een geheele reeks van schilderijen, de passiestukken thans te Munchen, voor den Prins van Oranje maakte. Hoe hij dat op prijs stelde blijkt uit het fraaie geschenk dat hij Huygens in 1639 als dank voor zijn bemiddeling schonk, de gevangenneming van Simson. Hij moet ook een portret in profiel van Frederik Hendrik geschilderd hebben, dat nog niet teruggevonden isGa naar voetnoot(2) en het mooie kinderkopje vroeger bij Lord SpencerGa naar voetnoot(3), nu verzameling Cook te Richmond, dat volgens overlevering Willem III, in 1750 geboren, zou zijn, lijkt mij werkelijk diens trekken te vertoonen en kan zeer goed pas van 1654 of 1655 wezen. Hij schildert den Markies d'Andelot, een verwant der OranjesGa naar voetnoot(4); in 1644 HuygensGa naar voetnoot(5), in 1632 zijn broeder Maurits, in 1636 zijn schoonzuster Sara van Baerle en haar man Philips van DorpGa naar voetnoot(6). Huygens was van den aanvang af een bewonderaar van Rembrandt en wij vinden zijn zoon Constantijn in 1663 nog in aanraking met den ouden meester.Ga naar voetnoot(7) Al leeren wij dan ook niets betrouwbaars omtrent Rembrandts eigen overtuiging, het ligt voor de hand dat Huygens hem een opdracht van den Prins kon bezorgen. | |
[pagina 158]
| |
Voor een bestelling die van de stad uitging zie ik geen enkele aanleiding, al neemt het wapen met de drie kruizen zulk een groote plaats in. Die plaats is ook wel eigenaardig. Bij de landsverdedigers zijn de mannen met het vaantje en het dekkleed, onder de laatsten, hun makkers stijgen eerst te paard, terwijl de veldheer zijn leven reeds bij den uitval waagt. Zoo wordt Amsterdam er aan herinnerd dat het zich eerst bij de landsverdediging aansloot, lang nadat de Prins goed en bloed voor de vrijheid had veil gehad. (Hier duidt ons de achtergrond het verleden aan.) Toch neemt het onder de in trouw verbonden steden de eereplaats in. Wanneer het den vorstenzetel schraagt en die bezet zal zijn, is de eendracht van het land volkomen. Frederik Hendrik was in 1638 zeer ontevreden over de stad geweest. Zijn misnoegen had verschillende redenen.Ga naar voetnoot(1) Wat hem gunstiger stemde zal het belangrijke aandeel zijn geweest dat Amsterdam toekwam in de groote overwinning bij Duins (1639)Ga naar voetnoot(2). Zeker is het dat hij in 1642 de stad bezocht, waartoe hij sedert 1628 niet was te bewegen geweest. Het verkrijgen der akte van survivance zal ook invloed op zijn stemming gehad hebben. Maar waartoe al te lang te zoeken naar de besteller van een ets die niet gemaakt werd of te vragen naar een begeleidenden tekst die niet verscheen. De Prins kan bij nader inzien van meening zijn geweest, dat in deze aangelegenheid zelfs het spreken van een Rembrandt zilver, het zwijgen goud was. ‘... ende alsoo syn Hoogheydt vreesde dat de resignatie te veel op-spraeck soude maecken, soo contenteerde hij sich met de survivance.’ Zegt AitzemaGa naar voetnoot(3). Wij kunnen tevreden zijn met een aannemelijke verklaring van het ontwerp en ons verheugen dat de vele treffende punten van overeenkomst, die de Heer Schmidt-Degener met de Nachtwacht aanwees, grooter beteekenis verkrijgen voor de kennis van den scheppingsarbeid onbewust in Rembrandt's geest verricht. J. SIX. |
|