Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Matthijs MarisIII. Matthijs' laatste jaren in Den Haag, 1862-1868Bij het wandelen door Lausanne had de kunstenaar meermalen iets gezien, dat hem trof. Een vlug gedaan schetsje was genoeg om het vast te houden en later uit te werken. Hij kwam bij de toen nog schilderachtige, thans bedorven Escalier du Marché, die van het terras voert naar het marktplein, en zag daar huiswaarts keerende kerkgangers. Vooral een echtpaar, waarvan de moeder een doopeling draagt, boeide hem. In 1861 maakte hij de heerlijke aquarel, De DoopgangGa naar voetnoot(1). De bruine en blauwzwarte bogen en pijlers van de trap omlijsten de naar beneden gaande personen en tegen die donkere omlijsting komen heerlijk uit het paarse kleed der vrouw, die haar ouden vader ondersteunt, het donker bruinroode buis met plaquettes, de witte jas en de zwartfluweelen broek van den man, die, vóór het genoemde paar, naast zijn vrouw met het in een langen, neerhangenden, witten doek gewikkeld doopkind, en hun zoontje staat. Een groep, grootendeels in schaduw gehuld, stiller nog gehouden door het in 't volle licht staand vrouwtje met een witten hoofddoek en de blanke duiven op den voorgrond. Tusschen de bogen ziet men rechts in de verte een gedeelte van de kathedraal. Naast de trap, in de laagte, een pleintje met boomen, een paar menschen, het beneden-gedeelte van een toren en eenige oude huisjes. De mengeling van licht en schaduw, de groepeering der figuren, het evenwicht in de compositie, de fijne kleuren, getuigen van hooge kunst. Plechtige stemming spreekt uit het verheven werk. Mr. P. Verloren van Themaat verwierf dezen Doopgang, zond haar in 1863 naar de tentoonstelling der Société Royale Belge des Aquarellistes te Brussel, waar zij zóó de aandacht trok, dat Matthijs werd benoemd | |
[pagina 123]
| |
tot eerelid der VereenigingGa naar voetnoot(1). In 1866 leende hij de Après le Baptême, zooals zij te Brussel heette, aan een tentoonstelling te Utrecht, waar zij Een Zondag te Freiburg werd genoemd, alsof de kostumes daar thuis konden behooren en de voorstelling in die op een vlakte gelegen stad. In 1880, op de veiling der verzameling Verloren van Themaat, werd de aquarel gekocht door den vertegenwoordiger der firma Boussod Valadon & Cie in Den Haag, voor den aldaar wonenden heer H.G.J. Verstolk Völcker, die haar acht jaren later leende aan de Marissen-tentoonstelling in de Goupil-Gallery te Londen, waar zij heette A Christening in Switzerland. In hetzelfde jaar maakte Ph. Zilcken naar haar een ets, welke door Arti et Amicitiae werd bekroond en uitgegeven als premieplaat, al weer met den verkeerden titel: De Doop te Freiburg. De heer J. Völcker, op het Spijk te Eefde, neef van den heer Verstolk Völcker, is thans de gelukkige eigenaar der aquarel. Nauw verwant aan deze aquarel is het op papier geschilderd stukje in het Museum-Mesdag, KerkgangGa naar voetnoot(2). Men zou zeggen dat de jonge man en de jonge vrouw, hier in borstbeeld weergegeven, dezelfde zijn die met het doopkind de markttrap afgaan. De man draagt dezelfde witte jas, hetzelfde roodbruin buis met plaquettes, denzelfden hoed. Maar hij is jonger en gaat stil naast het meisje, dat ook stil voor zich kijkt. Hun houding, het dicht tegen elkâar gedrongen samengaan uit wat hun hart vervult. Achter hen een paar boomen van 't bosch waarin zij wandelden. Links, op den achtergrond in de verte een kerktoren. Gaan zij daarheen? Wij gelooven het niet, al heeft het geloof daaraan dit stukje zijn naam gegeven. Het jonge paar geniet het samenzijn, ernstig, stil en vroom. De behandeling strookt met die stemming. De lijnen zijn wel vast getrokken en de modelleering is wel plastisch, maar sober is de penseeling, fijn de overgangen van licht tot schaduw. Blijkbaar had de Duitsche romantiek indruk gemaakt op Matthijs. Daarvan getuigt de aquarel Een vrijend paar. Een meisje zit achter een spinnewiel bij een open raam; op het kozijn heeft zij een hand gelegd. Buiten staat een jonge man, de eene hand op de openstaande deur, de andere hand op die van het meisje. Beiden zijn bedeesd: het meisje durft niet opzien naar haar minnaar. Deze zoete, sentimenteele idylle, verwant aan Richter's kunst, werd door Mr. P.F.L. Verschoor, in Den Haag, verworven uit de nalatenschap van Jacob Maris. Minder juist is de titel Schwarzwalder Vrijerij. De Marissen bezochten | |
[pagina 124]
| |
het Schwarzwald niet en de kostuums behooren daar niet thuis. Ook trof Matthijs een tafreel, dat hem boeide, en waarvan hij een studie maakte, welke door het Museum te Dordrecht in Juni 1917 werd verworven. Een studie, tevens de eerste, meest levendige indruk, door hem ontvangen en met geheele overgaaf weergegeven. Aan den rand links ziet men een gedeelte van een pomp; rechts een huis met een bordesje, waarop een kind staat, daarvoor achter een hek een varken; op den achtergrond huizen en een toren. In het midden voor wat doode boomen staat een vrouw bij een waschtobbe; aan haar rechterzijde, iets voor haar, schijnt een doeshond te liggen. Links van haar een paar eenden. Op lijnen hangen lakens te drogen. Deze Waschdag is vlug gepenseeld met dunne verfstroken, zooals Thijs meest gebruikt. Een klein stukje, 0.16 × 0.22 groot, maar van een bijzondere bekoorlijkheid. Thijs verzuimde niet er zijn twee M's op te zetten met de witte verf van de lakens. Den kunsthandelaar L.J. Krüger, van wien het werd gekocht, dank ik de geschiedenis er van. H.J. van Wisselingh, die na 1855 uit Amsterdam in Den Haag kwam en hier een kunsthandel opende in het Westeinde, bezat het eenigen tijd. Daarna werd Dr. A. Pit te Amsterdam eigenaar, en behield het ongeveer een kwarteeuw. Toen kwam het in 't bezit van de firma C.M. van Gogh, ook te Amsterdam, en van deze werd het gekocht door den heer Krüger in Februari 1917. Het is dus in weinig handen geweest, in geen openbare veilingen en was dus zoo goed als onbekend. Thijs verwerkte het sujet op een grooter doek, 0.37½ × 0.26½, dat hij in 1863 zond naar de op den 11den Mei in Den Haag geopende tentoonstelling. Hij noemde het Achterbuurtje, maar het werd weldra ook Waschdag geheeten. Hij behield, wat gewijzigd, de groep doode, dunne stammetjes in het midden, en de vrouw, wat meer gebogen, aan de waschtobbe. Ook het koord bleef, dat zoo'n stammetje verbindt met een woning links, maar in plaats van de groote lakens hangen er nu maar een paar kleine lapjes aan. Het stuk pomp, op den voorgrond links, bleef en daarheen werden de twee eenden verplaatst, waarvan de jongen werden geschilderd in het grasveld rechts van het waschtoestel. Het varken achter 't hek bleef, ook het meisje op het bordes voor het huis rechts. Men ziet nu duidelijk dat de wasscherij in een hofje van lage huizen plaats heeft. En boven die huizen op eenigen afstand een aan Lausanne herinnerende toren. De heerlijke kleuren, de fraaie compositie bezorgden het op | |
[pagina 125]
| |
de tentoonstelling, gelijk J. Gram meldt, ‘een uitnemende plaats’. M. MARIS: Achterbuurtje.
(Museum, Dordrecht). Hoe werd het door een in dien tijd gezaghebbend man als de mislukte schilder T. van Westhreene begroet? Hij zou Matthijs willen vragen ‘of ook hij meent, dat men, ondersteld altoos, dat men den doffen bril had opgezet, waarmede hij de natuur bekijkt, en afstand had gedaan van het hiertoe gekoesterd vooroordeel dat hout en steen tastbaarder zijn dan lucht en wolken - de intentie van zijn Achter- | |
[pagina 126]
| |
buurtje heeft begrepen? Of men te midden van die verwarring van donkere en lichte strepen er in zou geslaagd zijn den onderlingen afstand der voorwerpen te bepalen? Dat de schilderij spoedig een kooper heeft gevonden, bewijst alleen dat ook deze excentriciteit mode zou kunnen worden’. Voor ons heeft deze uitval meest waarde als getuigenis hoe Matthijs' werk zich onderscheidt van de Hollandsche kunst uit dien tijd. Jammer voor den kunstkenner, de uitgever van De Kunstkroniek dacht anders dan hij, liet F.H. Weissenbruch een lithographie van het schilderij maken en nam die in zijn tijdschrift op. Wat zou de heer Van Westhreene nu doen? Hij schreef: ‘Het is een eenvoudig kijkje in een achterbuurt, opgezet en weergegeven met des kunstenaars eigenaardig talent. Zij moge bij den eersten aanblik iets vreemds hebben, op den duur raakt men er in thuis en prijst dan zeker het natuurlijk effect, de opmerkelijke vereeniging van poëzie en realiteit’. Ba! meneer Van Westhreene! Matthijs noemde hem dertig jaren later in een brief aan mij, een ‘verwaande, wijze zoeselbol, die ik nooit heb kunnen lijden’. De Regeering had aangekondigd, dat zij een schilderij wilde koopen, een werk van den eersten rang, aan te wijzen door een jury. Het advies luidde, dat er geen was, waardig om door het gouvernement te worden aangekocht. Van zelf spreekt, dat Het Achterbuurtje voor die lui niet in aanmerking kwam. De heer L. van Walcheren van Wadenoijen, uit Amersfoort, kocht het voor slechts f 250, en was er zóó ingenomen mee, dat hij het zond naar de Algemeene Tentoonstelling van Fraaie Kunsten, te Brussel geopend in Augustus 1863. Op de veiling der verzameling (van den heer Van Walcheren) in November 1875 kocht de kunsthandelaar H.G. Tersteeg, in Den Haag, het voor f 850. Toen ging het naar Engeland, bleef daar eenigen tijd bij den heer Staats Forbes, den vereerder van Jacob Maris, en werd in 1895 voor f 8000 verworven door den heer J.R.H. Neervoort van de Poll, te Rijsenburg, die het in 1903 leende aan de tentoonstelling in Londen's Gildenhuis en in 1909 aan Arti's Retrospectieve tentoonstelling. Het heet in zijn verzameling Waschdag. Zilcken maakte er een ets naar. C. Veth gaf in zijn opstel ter gedachtenis van Matthijs, dat 1 September 1917 werd opgenomen in Eigen Haard, aan de reproductie den zonderlingen naam ‘Tuintje’. Ruim twee jaren geleden verkocht de heer Neervoort van de Poll zijn buitenplaats te Rijssenburg en vertrok naar Zwitserland, na zijn prachtige verzameling schilderijen in bruikleen te hebben gegeven aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Moge die heerlijke schat behouden blijven voor ons land! | |
[pagina 127]
| |
Zeer verwant met deze schilderijen is het in 1863 geschilderd Stadsgezicht. Men ziet er hetzelfde bordes met het kind, links hetzelfde lage huis met het hooge donkergrijze dak, in het verschiet een kerktoren met een aan Lausanne herinnerend kasteel. Ook hier is het waschdag; over de heggen hangt linnengoed te drogen; zelfs het vrouwtje bij de pomp is present. Het formaat is anders; niet in de hoogte, in de breedte. De hoofdkleuren zijn weer diepgroen, roodbruin, grijs en wit, vereenigd en gewijzigd in een warmgrijzen toon. De schilder L. Hanedoes kocht het, en nam het mee toen hij terugkeerde naar zijn geboorteplaats Woudrichem. Daar zag Dr. J. Veth het, en op zijn aanprijzing werd het door bemiddeling der Amsterdamsche firma E.J. van Wisselingh in 1903 voor f 15.700 gekocht door het Stedelijk Museum te Amsterdam. Bijna had ik vergeten, een klein, maar keurig schilderijtje, de echt-Duitsche idylle Naar School gaan. Op een heuvel staat rechts een huisje, dat maar tot de helft der deur wordt gezien. Het is zomer, en een jonge vrouw zit op een bank, die tegen het huisje staat, in de schaduw, verspreid door een jongen, langs latten geleiden boom. Naast haar zit haar jongste kind, wat pruilend kijkend naar de moeder, die voorover buigt en haar oudste spruit, een knaap met een schooltasch onder den arm, vermaant zich goed te gedragen. Straks gaat hij het pad af, dat links tusschen begroeide hekken omlaag voert naar een stad met drie kerktorens, badend in zonneschijn. Mevrouw de weduwe J.E. Crommelin, in Den Haag, bezat van dit stuk een teekening. Daarnaar werd in 1867 een lithografie gemaakt door F.H. Weissenbruch Dz. en toen veranderde Thijs den zomer in herfst. Matthijs en Jacob ontvingen voor hun werk nog zóó weinig, dat zij nagenoeg armoe leden. De Amsterdamsche schilder G.L. Kiers, die met hen kennis had gemaakt toen hij werkte bij Louis Meijer, vertelde mij dat hij om dezen tijd hen een bezoek bracht op hun atelier, en zag hoe Matthijs de laatste steenkooltjes uit den bak krabde: 't was winter en erg koud. Weldra moesten zij het atelier boven het koffiehuis BelvédèreGa naar voetnoot(1) verlaten. De ouders hadden in 1863 gehuurd een huisje in het naar een daar aanwezige kroeg genoemde Slop de Drie Boeren; zij betrokken er No. 67. Thans heet het slop Warmoezierstraat, en 79 het nummer van hun huisje, dat twee verdiepingen hoog is. Op de tweede was aan de voorzijde een kamer met drie ramen, waarvan een boven een langs het huisje loopend gangetje. Dit raam werd later | |
[pagina 128]
| |
dicht gemetseld. De drie zoons kregen ieder een raam. Het huisje lag bijna recht over de poort van het Hofje van Nieukoop, den toegang tot het Regentenhuis, en het gedeelte van den tuin, in 1861 door Pulchri Studio gehuurd. Over het muurtje, dat Pulchri's tuin scheidde van de straat, hadden de broeders een ruim uitzicht; bovendien hadden zij goed noorderlicht. Later werd dit anders; in 1886 werden er nog al hooge huizen gebouwd. Jacob gaf weldra zijn woonplaats op in het Haagsche Adresboekje. Of hij het dadelijk na de verhuizing deed? Een exemplaar van den jaargang 1863/4 kon ik niet vinden. In den jaargang 1864/5 staat: ‘Maris, J. kunstschilder, Slop de drie Boeren 67.’ Het adres der ouders staat er niet bij, Matthijs en Willem worden niet genoemd. Men ziet, Jacob was wereldwijs, Matthijs daarentegen afkeerig van reclame. De aankondiging van Jacob treft ons te meer, wanneer wij denken aan zijn, in 1863 geschilderd stukje ‘De Marktbezoeksters’, dat getuigt hoe hij stond onder Matthijs' invloed. De nieuwe omgeving maakte indruk op Matthijs. Hij gaf zich aan de werkelijkheid, die hem omringde. De schilder Blommers kwam dikwijls op zijn atelier, en kreeg van hem een fraaie studie van den Lindenboom uit den tuin van het Hofje, zoover die zichtbaar was boven den muur. Ook de Tuin zelf, prijkend in vollen zomerdos, zonneschijn schitterend op de boomen, op de tusschen deze glurende en boven hen uitstekende daken, trof hem. Hij nam een vel papier, waarop hij vroeger had geschilderd een in de duinen liggenden visscher, en penseelde op den keerkant met forsche vegen in schitterend groen, rood en bruin den tuin, zooals hij dien zag over den muur. Later kwam dit stuk in 't bezit van den heer Taco Mesdag, die het in 1892 legateerde aan het Museum van zijn geboorteplaats Groningen. Met hetzelfde brio schilderde hij den door de tentoonstelling van 1903 in Londen's Gildenhuis algemeen vermaard geworden Ramskop. Men vertelt, dat zijn broeder Willem zoo'n kop had gekocht en dien bracht op het gemeenschappelijk atelier. Matthijs, getroffen door de fraaie kleur, schilderde hem twee keer, van voren en op zij. Beide bleven Willem's eigendom. Zijn weduwe verkocht de laatste in 1911 op de tentoonstelling der door haar man nagelaten werken. De andere, verreweg de fraaiste, kocht H.W. Mesdag en sierde diens atelier. Jacob en Matthijs maakten dikwijls uitstapjes in den omtrek, en schetsten wat hen bekoorde. Zoo is er een schilderij van Matthijs Onder een wilg, sedert 1904 behoorend aan den heer C.D. Reich Jr. te Amsterdam. Het is vol zomer. Om een weide kronkelt een beekje. | |
[pagina 129]
| |
Onder een bijna dwars liggenden, over 't water uitgestrekten wilg ligt een schuit, waarin iemand zit te teekenen. Aan den overkant der beek een weide met twee paarden. Een bosch sluit den achtergrond; de lucht is gedekt, maar tusschen de wolkjes door vallen zonnestralen, die de weide, de beek, het voorste gedeelte der schuit doen glinsteren van licht. M. MARIS: Jongen met den Hoepel.
(Eigendom van den Heer P. Taff, Cincinati, Ohio). Hoe gevoelig Matthijs voor indrukken was, wordt ook bewezen door een figuurstuk uit hetzelfde jaar. De heer F.S. Th. Delprat had in 1859 zijn vijf kinderen laten fotographeeren, drie zittend op een bank, één er voor en één er naast. Daar hij steeds in correspondentie was gebleven met Matthijs, zond hij dezen een afdruk. Matthijs werd getroffen vooral door den naast de bank staanden jongsten zoon Guillaume David, een beeld van onbezorgde, blijde jeugd, met een hoepel in de rechter-, een hoepelstok in de linkerhand. Hij ging hem schilderen, veranderde den kraag en de kleur van de broek. Dit fraaie, in geelbruinen toon gehouden stuk behoorde eenigen tijd aan den heer J.G. Shepperd, te Scranton. Matthijs schreef den 22sten Augustus 1905 aan zijn vriend Gustav Suez: The next time you see your friend Shepperd, then you must tell him that I painted the boy with the hoop from a little photograph, not exactly alike, but if the father came across it he w'd know where I took it from. It was not meant for a portrait, nor to sell, how it comes in the market, I don't know. Van den Boy with a hoop, die nu is General Manager of the Broker Hill Mines in Australie, gaf wijlen de heer E.B. Greenshields een foto in zijn werk: Landscape Painting and Modern Dutch Artists en The Connoisseur een in de aflevering van October 1917. Op de tentoonstelling van Uitgelezen Werken, in 1909 gehouden in de French Gallery te Londen, | |
[pagina 130]
| |
werd het door ieder bewonderd. Thans behoort het den heer P. Taff, in Cincinnati, Ohio. Een eigenaardigen kijk op Matthijs' kunstenaarsgevoel kreeg de heer Ed. L. Jacobson, die in 1862 uit Rotterdam in Den Haag kwam wonen. Deze heer bezat eene verzameling schilderijen, was verscheidene jaren lid geweest van het bestuur der Academie en van de Commissie voor het Museum Boymans, waaraan hij na zijn vertrek schonk een kolossaal Jachttafreel van A. Hondius en een mansportret van A. Cuijp, welke verongelukten bij den brand in 1864. Hem bedoelde De Bock als de kunstvriend, van wien hij in zijn boek over Jacob Maris schreef, dat deze ‘aan de drie broeders Maris een schilderijtje had besteld, maar daar Matthijs weinig voortgang maakte, gaf de liefhebber te kennen, dat er genoeg mooie dingen aan den wand hingen, waarvan hij gaarne een zou aanvaarden in plaats van het bestelde. Matthijs antwoordde niets, maar bleef stilzwijgend uit het atelier naar buiten staren. Nauwelijks was de liefhebber vertrokken, of de schilder rukte de bedoelde studiën van den wand en vernietigde ze’. De Bock vindt hierin een bewijs, dat ‘bij Matthijs het zelfbesef zoo hoog ging, dat hij tot weerzin geprikkeld werd, als hij werk van zijn hand hoorde prijzen, dat zijn eigen hooge adspiraties onvoldaan liet’. M. MARIS: De Kennismaking.
(Nalatenschap van Mr. A.L.C. Kleyn, Den Haag). Toch kreeg Jacobson een schilderijtje van Matthijs: een op papier geschilderd Voorjaarslandschap. Hard heeft het geregend; de vorens van het geploegde land op den voorgrond staan vol water. Rechts drijven in de warme avondlucht regenwolken, die hun schaduw werpen op dat land, het verder gelegen grasveld en boerenerf. Links is de lucht helder, straalt de zon op een groote waterplas, welke schittert van licht. Een heerlijk gedicht van voorjaarsweelde! Op de ver- | |
[pagina 131]
| |
kooping van Jacobson's verzameling in April 1876 te Parijs werd het voor slechts 400 franken gekocht door den Londenschen kunsthandelaar Cottier, die het weer verkocht aan E.J. van Wisselingh. Later kwam het in 't bezit van den heer J.H. van Eeghen te Amsterdam, die het van 1902 tot 1908 leende aan het Stedelijk Museum aldaar, waar het den minder juisten titel ‘Riviergezicht’ kreeg. De heer Van Eeghen verkocht het op 11 Juni 1908 voor f 10.000 aan den heer Neervoort van de Poll, te Rijsenburg. Deze gaf het te genieten op Arti's Retrospectieve tentoonstelling van 1909, en schonk het ruim zeven jaren geleden met zijn geheele verzameling in bruikleen aan het Rijksmuseum te Amsterdam. M. MARIS: De Kennismaking.
(Eigendom van den Heer Isaac Israëls, Den Haag). Heerlijk en voor de geschiedenis van Matthijs' streven merkwaardig is de in 1864 voltooide aquarel De kennismaking. Een jonge moeder heeft haar dochtertje op den grond gezet. Geknield en met den rechterarm steunend op den grond, houdt zij met den anderen arm de tegen haar leunende kleuter vast, die, bedremmeld, een sprietje biedt aan een geitje, dat over een hek van takken den kop wendt naar het kind. Naast het hok van dit beestje, ter linkerzij, zijn er nog een paar, en voor het tweede staat een varken. Op de drie figuren en het grasveld valt het licht, zoodat deze sterk uitkomen tegen den uit boom- | |
[pagina 132]
| |
stammen en struiken bestaanden achtergrond. De kleuren rose, kobaltgrijs, blauwgroen en bister vormen een heerlijke harmonie van dit vlug gewasschen intieme tafreel. Jozef Israëls gaf het een eereplaats tusschen de overige aquarellen in zijn salon, en aan Isaak Israëls dank ik de hierbij gaande, uitmuntende foto. Tweemaal behandelde Matthijs vervolgens dit thema in olieverf, telkens met eenige wijzigingen. Op beide is de dichte achtergrond der aquarel vervangen door een groep boomen, waardoor en waarlangs de heldere lucht schijnt; is achter de moeder de groep boomen gedund en een door de zon verlichte zandhoop geplaatst, terwijl de weelderige planten op den voorgrond moesten wijken voor rechtstandig gras, met behoud van de hooge, bladrijke plant achter het geitje. Beide schilderijen zijn op paneel geschilderd, en ongeveer even groot, 0.14 × 0.18. Op het eene, dat 19½ centimeter breed is, en tot de verzameling van den heer E.H. Krone, te Amsterdam, behoort, houdt het hek van takken bij het geitje op. Aandacht verdienen de rechte, horizontale lijnen, gegeven aan de moeder en het beest. Sterker nog is dit op het stuk Het Geitje van den onlangs, overleden heer Mr. A.L.C. Kleyn, te 's-Gravenhage. De rug der moeder is nog een weinig meer rechtlijnig; de op het vorig paneeltje nog gebogen achterpooten van de geit zijn nu stokken. Hier is het hek van takken weer doorgetrokken als op de aquarel, maar in een dalende lijn. Ontegenzeggelijk heeft de schilder op de paneeltjes meer licht aangebracht, ze aantrekkelijker gemaakt voor het publiek. Het laatste schonk hij, misschien omdat het toch geen kooper vond, aan zijn vriend Frid. Becker. Na diens dood stond de weduwe het af aan Pulchri's veiling in 1895. Daar werd het voor f 1075 gekocht door de firma E.J. van Wisselingh & Co. Dertien jaren lang ging het tot steeds stijgende prijzen van den eenen kunsthandelaar naar den ander, tot het in 1908 van A. Preyer voor f 9000 werd gekocht door den heer Kleyn, die mij de hiervóór afgebeelde foto schonk. Nog altijd is het stuk in het bezit der familie Kleyn. Let men op de kleeding der vrouw, dan zal men erkennen, dat Duitsche invloed bij Matthijs zich deed gelden, toen hij deze werken schiep. Neemt men in aanmerking de horizontale en perpendiculaire lijnen, welke wij voor 't eerst ontmoeten in deze twee schilderijen, dan rijst de vraag, of het niet oud-Duitsche kunst is geweest. Het mystieke van eenige kunstwerken uit dien tijd trok hem aan. Hij nam een doek ruim driemaal grooter en breeder dan de tot dusver door hem gebruikte paneeltjes, die voor het verhevene, dat hem voor | |
[pagina 133]
| |
den geest zweefde, te gering waren. Het was een vrouw, een aan het aardsche onttogen vrouw, dus leelijk, mager, met een gelaat zonder uitdrukking, met starenden blik. Hij kleedde haar in 't wit, gaf haar een witte bruidssluier, in de blokvormige linkerhand een in zachtbruin leder gebonden kerkboek en in de langs het lijf neerhangende rechterhand een olijfblaadje. Een sieraad van dezelfde stille kleur is bevestigd op den zoom van haar kleed boven de platte borst. Een witte ster zweeft boven haar hoofd. Links achter haar een altaar met kandelaar en monstrans. De symboliek wordt duidelijk: het is een KerkbruidGa naar voetnoot(1), zooals zij genoemd werd in de aan de broeders Maris gewijde uitgaaf van The Studio, 1907. M. MARIS: Stadsgezicht, Avondstemming.
(Rijksmuseum, Amsterdam). E.J. van Wisselingh deelde mij mede, dat Matthijs dit stuk begon in het Slop de Drie Boeren 's nachts bij lamplicht. In de stille uren dus, waarin men van geestverschijningen kan droomen. Zeker heeft het stuk geruimen tijd rondgezworven, voor het in het Museum Mesdag werd opgenomen, waar het Communiemeisje heet. Jammer toch, dat het een schets bleef. Vroeger of later heeft Matthijs nog zoo iets geschilderd. De heer | |
[pagina 134]
| |
E.B. Greenshields meldde mij, dat de heer John G. Johnson, te Philadelphia, een schilderij bezit, The Bride, ‘a little like the Mesdag one’. Dezelfde figuur als Mesdag's Kerkbruid heeft Matthijs ook geschetst, in dezelfde kleeding, op zij gezien, met licht gebogen knie leunend tegen het altaar, waarop een kandelaar staat. Het gelaat is bijna een rechte lijn. Deze schets in zwart krijt, licht getoetst, behoorde tot de nalatenschap van Jacob Maris, en is thans bij den kunsthandelaar Biesing in Den Haag. Naar de driejaarlijksche tentoonstelling, in 1865 te Amsterdam gehouden, zond Matthijs twee schilderijen, in den katalogus genoemd: Naar de Natuur en Stadsgezicht, Avondstemming. Het tijdschrift De Kunstkroniek meldt dat het eerstgenoemde stuk was eene studie naar een Scheveningsche vrouw, ‘met niet veel zorg geschilderd’ doch natuurgetrouw, en de kunstkriticus van Het Handelsblad vond het wel te schetsmatig, maar getuigend van een ‘geestigen aanleg’. Ondanks alle moeite kon ik dit stuk niet vinden. Vermoedelijk heeft Matthijs zelf het weer vernietigd. Het Stadsgezicht werd minder gunstig beoordeeld. De kunstkriticus van Het Handelsblad klaagde, dat ‘in een zaal, waar de uitverkorenen zich in helder licht verheugen, een fraaie plaats is ingeruimd aan een stadsgezicht van Maris, die de schoone natuur belastert op eene wijze, dat men hem wegens hoogverraad de deur had moeten uitstooten.’ En de gezaghebbende kunstkenner Westhreene? Hem was het ‘onverklaarbaar hoe (deze) kunstenaar met zulk een parti-pris zulk een leelijk stadsgezicht heeft kunnen schilderen’. Hij gelooft ‘zelfs niet dat de nuchtere waarheid zóó onbehaaglijk kan zijn.’ Om dezen tijd schilderde Matthijs een gezicht in Den Haag bij den Noordwest-buitensingel op een mahoniehouten paneeltje van gewone grootte. Men ziet rechts de naar achter loopende Afzanderijvaart, links van die vaart een gedeelte van de houtzagerij, die aan een wegje lag, dat Verboden Toegang werd genoemd naar een bord met dit opschrift, daar geplaatst ter bescherming van een bloemisterij. Achter de vaart de Singel met een rei bladlooze boomen, welke het gezicht op de huizen, die den achtergrond uitmaken, weinig belemmeren. Links van deze huizen het roode dak en den schoorsteen van Goldsmit's fabriek van draagbaar licht. De avondlucht is grootendeels bedekt met grijze wolken. De dalende zon verlicht het water van den Singel, van de Vaart, de houtzagerij. Sommige van elkaar verwijderde gedeelten bracht de schilder dichter bijeen ter wille van de compositie en hoe goed doet de schuit, die hij zette in de Vaart. De | |
[pagina 135]
| |
‘avondstemming’ zit er geheel in. De kleuren zijn stil, de toon van het geheel is warm grijs. Of dit bekoorlijk tafreel een kooper vond? De afkeuring van invloedrijke mannen zal dat wel hebben belet. Mistroostig kon Matthijs zijn werk weer opbergen. Eerst in later jaren werd het gekocht door den heer J.B. Westerhoudt, die de goede gedachte had om het in 1907 te legateeren aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Die miskenning drukte Matthijs. Hij zond niets naar de tentoonstellingen in 1866 en 1867 gehouden in Den Haag en Rotterdam. Zou zijn werk gunstiger bejegend worden in het buitenland? Hij zond twee teekeningen in waterverf naar de in die jaren gehouden tentoonstellingen der Belgische Société des Aquarellistes. Een aquarel wordt in den katalogus genoemd Les deux Mères, de andere Fantaisie. Matthijs schreef dat het laatste voorstelde een meisje met wat bladertjes, een paar torentjes op den achtergrond met wat duifjes. Meer kon ik er niet van opsporen. In 1866 hield de Maatschappij Kunstliefde te Utrecht een tentoonstelling. De heer Verloren van Themaat leende haar - zooals reeds gemeld is - de teekening Doopgang en de heer Schmidt Crans zijn Gezicht op Lausanne. Matthijs ontving van het bestuur een eerepenning, welke hij kalm in een lade zal hebben opgeborgen. Onverschillig voor zijn werk was hij echter niet. Toen F.H. Weissenbruch D. zoon in 1867 een lithografie wilde maken naar zijn Naar school gaan, maakte hij er verscheidene veranderingen in vóór de litho werd gedrukt door J.D. Stenerwald. Behalve de miskenning van zijn werk drukte hem ook het gevoel dat hij zijn familie tot last was. En dit zóó erg, dat hij naar den heer Jacobson ging. ‘Ik vroeg hem - zooals hij mij in 1892 schreef - of hij mij niet wat helpen kon. Misschien, zeide ik, in een jaar of twee kan ik krijgen wat ik hebben wil. Je hebt talent, zeide hij, je kunt zooveel geld maken als je maar wilt, zet je dwaze ideeën op zij, so it has gone on’. Wat pijn moet de gevoelige kunstenaar hebben geleden die hem deed besluiten zoo'n verzoek te doen, en hoeveel pijnlijker nog was voor hem de weigering! Wij weten dat hij van jongs af bevriend was met de familie Sierig. Haar ontging zijn somberheid niet. Vroeger een opgewekte, gezellige prater, was hij nu stil en zwijgend. De jongste zoon, Cornelis, vertelde mij, dat de familie door een grap wilde beproeven hem aan het praten te brengen: niemand zou een woord zeggen vóór hij begon. Op een zomeravond kwam hij; de familie zat in den tuin. Allen zwegen. Dat duurde anderhalf uur. De familie gaf het op. | |
[pagina 136]
| |
Dat begrijpen wij wanneer wij zijn portret zien op de foto, door de leden van Pulchri den schilder A. Schelfhout, naar aanleiding van diens tachtigsten verjaardag, den 18den Februari 1867 aangeboden. De leden zijn er afgebeeld bij de kegelbaan. Matthijs staat op de eerste rij, doch ver van de hoofdgroep, naar voren gekeerd, vastberaden, maar somber is zijn blik. Een vrouwelijk lid der familie Goossens van Eyndhoven had hem bezocht. Spoedig daarna, den 20sten Mei 1867, schreef hij den heer E. Goossens van Eyndhoven: ‘Indien u nog eens gelegenheid hebt als ze mij niet haast dan moet ze nog eens aankomen; ik heb nog wel niets af maar ik kan haar toch een beteren indruk geven. Ze moet het mij niet kwalijk nemen dat ik haar laatst verzocht heb om aan te komen, ik heb daar verdriet genoeg van gehad dat ik ze zulke leelijke dingen heb laten zien. Ik kon het niet helpen, ik heb verleden jaar een beetje te veel van mijn krachten gevergd, ik kon dat niet vol houden, het was mij niet mogelijk, ik moest weder terug, ik heb niets anders zitten maken als steenen. Ze heeft er mij toch weder boven op geholpen, dat had ik niet gedacht, ten minste vooreerst niet; nu ga ik allemaal mooie schilderijen maken. Ze hebben van mij mooie schilderijen willen zien en ik heb ze nog niet kunnen maken, de eene illusie verdwijnt voor de andere, ik heb de koude werkelijkheid gemaakt en ik heb de waarheid gemaakt. Is er een waarheid, de koude werkelijkheid is ook een waarheid, wat daartusschen lag, was baroque conventie. Ik heb alles in de kagchel gestopt, zoo als u gezien hebt, ik zit er mijn tijd op te verknoeien; wat materieel is, is voor mij geen kunst, ik heb ze er nog niet uit kunnen brengen. Dat kopje, dat u van mij hebtGa naar voetnoot(1) is ook een oud studietje, als métier is het mooi. Ik heb het u gegeven, omdat u mij zoo kwaad aankeek dat ik een leelijk ding op de kunstbeschouwing gegeven heb; dat heb ik niet met opzet gedaan. Nu ga ik mooie schilderijen maken. Ik ben er toch gelukkig weder boven op gekomen. Groet u mevrouw en uw zoon hartelijk van mij en dan hoop ik eens gauw aan te komen en dan schrijf ik het niet.’ Men ziet, hij drijft zelf den spot met de ‘mooie schilderijen’, die hij gaat maken. Hartman, de kastelein van het Zuid-Hollandsch koffiehuis in Den Haag, kocht kleine paneeltjes van schilders, die zijn klanten waren, voor tien gulden of nam ze in betaling voor hun vertering. In 1868 vertelde B.J. Blommers: ‘Op een morgen kwam Hartman bij mij op mijn atelier in de Juffrouw-Idastraat met een paneeltje van Matthijs. Hij vond het leelijk, maar Matthijs had er wel drie maanden aan gewerkt, en hij begreep dat hij hierom er wel f 25 voor geven moest, doch verzocht mij een ander ervoor in de plaats te maken. Ik deed het; Thijs kreeg zijn 25 gulden, en ik zijn stukje, kijk, wat een juweeltje is dat Scheveningsch meisje! Hoe heerlijk doet dat fijn profiel, dat donker haar tegen 't zilveren hoofdijzer, en zie die grijze jurk - prachtig geschilderd, niet waar?’ Zooals te be- | |
[pagina 137]
| |
grijpen is, bewaart mevrouw de weduwe Blommers dit juweeltje trouw in haar belangrijke verzamelingGa naar voetnoot(1). Een tweede Meisjeskopje, uit dezen tijd, ook in profiel, met een zwart mutsje over het achterhoofd, is thans in het bezit der Art-Association te Montreal. Van een derde Meisjeskopje valt meer te vertellen. Het is een portretje van een vriendin van Matthijs' zusters, Johanna Meijs, maar een geïdealiseerd portret. Thijs liet haar zwart, dik, krulhaar nat maken tot het sluik langs de wangen viel. Het blozend gelaat, omlijst door de donkere lokken, de licht gele japon met drie roode knoopjes op de borst, alles tegen een licht bruin fond, maakten een keurig geheel, ook door de uitnemende, fijne behandeling. Juffrouw Meijs trouwde een officier van het Nederlandsch-Indisch leger, en toen zij in 1877 met haar man naar Oost-Indië vertrok, liet zij het achter bij haar familie, die het verkocht. Zóó kwam het, wel wat beschadigd, in handen van den heer J.H. Pijnappel, te Scheveningen, en bleef het tot heden bij zijne weduwe mevrouw E. Pijnappel. Voor de twee laatstgenoemde Meisjeskopjes ontving Matthijs geen cent. Voor het Scheveningsche Meisje vijfentwintig gulden, omdat hij er drie maanden aan gewerkt had. Is het niet begrijpelijk dat hij mismoedig was? Op Zondag, 13 September, begon de jaarmarkt of kermis te Amsterdam, en werd geopend de stedelijke tentoonstelling in het lokaal der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Zóó meldde de secretaris A.N. Godefrois in De Amsterdamsche Courant. Matthijs zond niets, wetend hoe zijn werk daar zou bejegend worden. Zijn broeder Jacob bezat nog Matthijs' zelfportret stuurde het en.... kreeg het terug. Het deskundig bestuur vond het te leelijk om het een plaats te gunnen tusschen de schilderijen, aangenomen van een aantal zoogenaamde penseelvoerders, die reeds lang totaal vergeten zijn. De tentoonstelling vond zooveel belangstelling, dat de kommissie haar driemaal verlengde, en zij eerst op 25 October werd gesloten. Tegelijk met de tentoonstelling werden allerlei spellen geopend. De Amsterdamsche Courant had een aan kunst gewijde rubriek. Daarin werd de loftrompet gestoken over die spellen; o.a. over het Groote Japansche Drakengezelschap, het ‘beroemde hondje Lelie’! Van de tentoonstelling echter geen woord! Bewijs genoeg dat de groote stad | |
[pagina 138]
| |
Amsterdam nog te klein was voor echte kunst, en van zelf spreekt dat er geen plaats was voor het zelfportret van Matthijs. Trouwens in 't geheele land was het niet anders. Enkele schilders bewonderden zijn werk, het publiek wilde er niet van weten. Diep voelde hij dat, en wat kon hij er tegen doen! Zijn moeder, bekommerd over zijn zwijgen en tobben, schreef aan Jacob, die te Parijs woonde, en deze, dadelijk begrijpend, dat Matthijs een andere omgeving noodig had, antwoordde: ‘Laat hem hier komen,’ en hij ging.
P. HAVERKORN VAN RIJSEWIJK. (Wordt voortgezet). |
|