Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Abraham van BeyerenWanneer men het Nederlandsche stilleven in de 17e eeuw wil leeren kennen, is het gewenscht, dat we een duidelijk beeld voor ons hebben van enkele der belangrijkste stillevenschilders. Onder hen neemt Van Beyeren een voorname plaats in, zooals we zullen zien. In de laatste dertig jaren vooral zijn er allerlei bijzonderheden over zijn leven aan den dag gekomen, ook heeft men wel eens in een kort overzicht zijne ontwikkeling geschetstGa naar voetnoot(1) of zich met een enkel schilderij wat uitvoeriger beziggehouden, doch een duidelijk en zoo volledig mogelijk beeld van Van Beyeren's persoonlijkheid te geven, lag niet in de bedoeling van deze voorafgaande besprekingen. Toch waren deze opsommingen en het korte overzicht van grooten steun bij de volgende studie, waarin ik getracht heb tot een vollediger begrip van Van Beyeren's persoonlijkheid te komen. Bij het onderzoek naar de ontwikkeling van Van Beyeren's kunst en dus het in chronologische volgorde zetten van zijn werk, zijn we vooral aangewezen op den stijl der schilderijen, daar er slechts enkele gedateerde werken bekend zijn. Ook sommige gebeurtenissen uit Van Beyeren's leven bleken voor ons doel van gewicht te zijn. Eerst wanneer we de ontwikkeling van Van Beyeren's kunst op deze wijze nauwkeurig gevolgd hebben, zullen we dezen schilder goed hebben begrepen en kunnen we daarna zijne algemeene eigenschappen bespreken, uit het voorgaande onze gevolgtrekkingen makend. Uit den eersten tijd van het leven van den schilder weten we weinig: in 1620 of wellicht 1621 werd hij te 's-Gravenhage geboren, in 1638 vindt men hem te Leiden en twee jaar daarna weer in zijn geboortestad, waar hij lid was van het schildersgilde en een tijdlang bleef wonen. Tot de enkele schilderijen, die men om den stijl en het | |
[pagina 114]
| |
groote formaat voor werk uit Van Beyeren's eersten tijd moet houden, behoort in de eerste plaats het stilleven in de collectie Onnes van NijenrodeGa naar voetnoot(1). Dit schilderij moet, te oordeelen naar de kleur en de compositie, tusschen 1640 en 1655 door Van Beyeren geschilderd zijn. De voorstelling bestaat grootendeels uit een menigte kleurige en pompeuse voorwerpen, zooals een pauw met uitgespreiden staart, een kreeft, groote meloenen, verder koelvaten, artisjokken, asperges, komkommers en koolen. De kleuren zijn sprekend, de indruk, die het geheel op ons maakt, is zelfs min of meer bont te noemen. Behalve het levendige coloriet valt ook het drukke in de compositie op; het zijn twee eigenschappen, die men vooral aantreft in de Vlaamsche schilderkunst. In de 15de en 16de eeuw reeds maakten beide eigenschappen het voornaamste verschil uit tusschen een Vlaamsch en een Hollandsch schilderij - zoo bijv. onderscheidt men aan de levendige kleuren en het iet of wat drukke van de compositie het werk van den Vlaamschen Joachim Bueckelaer van dat van den Hollander Pieter Aertsen. Het lijkt wel of aan het einde der 16e eeuw en daaropvolgende jaren het onderscheid scherper wordt tusschen beide kunsten. In de eerste helft der 17e eeuw zien we dan, hoe tal van Vlaamsche schilders het voorbeeld werden voor de Hollandsche van dien tijd. Deze laatste waren in de gelegenheid de kunst der Vlamingen van nabij te bezien, omdat vele van hen wegens politieke en godsdienstige redenen genoodzaakt waren in de noordelijke gewesten te gaan wonen; ook riepen de stadhouders Frederik Hendrik en Willem II sommige van hen naar hun hof. De meeste van degenen, die een tijdlang in Holland werkten, behoorden tot de omgeving van Rubens; met hen werkten Hollanders. Zoo kwam men in Holland met een groep schilders in aanraking, waaronder ook voortreffelijke stillevenschilders waren, zooals Snijders, Fijt, Boel, Jordaens en bloemschilders als D. Seghers. Tot degenen, die den invloed van deze Vlaamsche omgeving ondergingen, behoort ook Van Beyeren. Het hierboven genoemde schilderij van Van Beyeren in de collectie Nijenrode toont sterk die verwantschap. Ze blijkt vooral duidelijk in de wijze, waarop de visschen geschilderd zijn; deze met hun wijd-open bekken en gekromde staarten doen denken aan die op Snijders' vischstukken, de grijze kleur der vogels op Van Beyeren's schilderij herinnert aan Fijt's palet. Van sommige vischstillevens mag men ook aannemen dat ze uit | |
[pagina 115]
| |
Van Beyeren's eersten tijd zijn, o.a. die in de musea van Brussel en Dresden, die in de collecties De Stuers te 's-Gravenhage en Nemes te Buda-Pesth.
Afb. 1. - ABRAHAM VAN BEYEREN: Stilleven.
(Pinakotheek, München). Allereerst al om een uiterlijke reden: namelijk om het landschap op den achtergrond. De schilder heeft op deze werken nog niet zijn geheele aandacht op de levenlooze voorwerpen geconcentreerd, onze aandacht wordt gedeeltelijk van het stilleven afgeleid door de sterke verlichting en het te veel aan détails van het landschap op den achtergrond. Zulk een schilderij wordt als het ware in twee deelen gescheiden, die beide onze aandacht vragen. Later heeft Van Beyeren ook wel eens zijn achtergronden doen meespreken, o.a. door het aanbrengen van een raam, maar dan doet hij dat om het stilleven te belichten en wordt de eenheid van het geheel er juist door bevorderd. Het schilderen van landschappen op den achtergrond van stillevens, zooals we op de schilderijen van Van Beyeren zien, is een wijze van doen, die aan het volkomen zelfstandig worden van het stilleven moet zijn voorafgegaan en daarom eerder in de eerste helft der 17e dan in de tweede thuis hoort. Ook schijnt het dat dit in Vlaanderen meer voorkomt dan in Holland, waar het stilleven het eerst geheel zelfstandig werd. Hier is dus nog Vlaamsche invloed bij Van Beyeren merkbaar. Een tweede reden om deze vischstillevens tot het vroege | |
[pagina 116]
| |
werk van Van Beyeren te rekenen is de overeenkomst, die ze toonen met het schilderij uit de collectie Onnes van Nijenrode, door het bonte der kleuren en het drukke van de compositie, beide eigenschappen, die we als Vlaamsch hebben leeren kennen. In 1653 - toen hij dus 30 jaar was - schilderde Van Beyeren het stilleven, dat zich thans in de Pinacotheek in München bevindt (afb. 1). Het heeft nog veel van het werk uit de vorige periode door het landschap op den achtergrond, door de sprekende kleuren en het groote formaat. Het voorkomen van een landschap op den achtergrond en vooral de sprekende kleuren, schrijven we aan Vlaamschen invloed toe; het gordijn met de zuilen op den achtergrond, zooals we dat op het Münchensche schilderij zien, is bovendien een typisch Vlaamsch-Italiaansch element. Het stilleven zelf herinnert ons al dadelijk aan de stillevens van De Heem (afb. 2). Het met stof bekleede kistje, evenals het met franje versierde tafelkleed, vindt men herhaaldelijk bij den laatste, ook de compositie toont bij beide schilders groote overeenkomst, want evenals bij De Heem is ook bij Van Beyeren de opstelling pyramidaal en het geheel heeft met dat van De Heem de gemakkelijke voordracht gemeen. Naast deze punten van overeenkomst zijn er echter ook groote verschillen in de wijze, waarop een stilleven van De Heem en het schilderij van Van Beyeren gemaakt is. Het een is het werk van een Hollander, die den Vlaamschen invloed geheel onderging, terwijl het andere de kenmerken draagt van door een volkomen Hollandsch schilder te zijn uitgevoerd. Het stilleven te München namelijk maakt in de eerste plaats een veel rustiger indruk op ons dan een stilleven van De Heem; de kleuren zijn wel helder, doch minder bont als bij De Heem; de compositie is ook minder druk, doordat de meeste voorwerpen in vertikale of horizontale richting naast elkaar staan, terwijl De Heem juist gaarne de voorwerpen in onderling verschillende richtingen plaatst; nog een punt van verschil is de geslotenheid der geheele compositie bij Van Beyeren, tegenover de groepen van voorwerpen afgewisseld met open ruimten bij De Heem. Het werk van den eerste is ook veel minder decoratief, daarentegen werkt hij meer met licht en schaduw dan de ander. Een goed punt ter vergelijking bieden de voorwerpen aan, welke door beide schilders meermalen geschilderd zijn, bijv. een druiventrosGa naar voetnoot(1). Van Beyeren weet voortreffelijk het bijeenhooren der vruchten uit te drukken, het is een werkelijke tros; een tros duiven door De Heem geschilderd is losser, | |
[pagina 117]
| |
bestaat uit een menigte groote druiven met kleinere er tusschen in. Het werk van den Hollander is zooals we reeds zeiden, rustiger, het mist echter de grootschere voordracht, het levensvolle-overdadige zou ik willen zeggen, dat de Vlaamsch-Hollandsche kunst van De Heem kenmerkt. Afb. 2. - J.D. DE HEEM: Stilleven.
(Mauritshuis, 's-Gravenhage). Het schilderij van Van Beyeren, waarvan hier aldoor sprake was, toont ons, dat de schilder in het begin der vijftiger jaren een veel persoonlijker kijk op de wereld had gekregen. Men zou kunnen spreken doelende op dat stilleven, van een rijk stilleven. Allereerst wat de voorwerpen zelf betreft, ze zijn bijzonder fraai bewerkt, de nautilusschelp is met buitengewone zorg gemonteerd, de bokalen zijn fijn geslepen, de versiering van het horloge is rijk, het kleed is met franje versierd, het kistje met stof bespannen, het Venetiaansche glas heeft elegante vormen. Tegenover een stilleven van Heda, bestaande uit eenvoudige voorwerpen, komt het rijke van Van Beyeren's stilleven sterk uit. Ten tweede kan men het stilleven van Van Beyeren rijk noemen om de uitvoering. Over het rustige der compositie en de warme, volle kleuren spraken we reeds; hetgeen tevens een rijke indruk maakt, is het glinsteren en schitteren van het licht op de voor- | |
[pagina 118]
| |
werpen; deze verlichte plaatsen vormen soms geheele randen van licht, een ander maal worden ze door rijen lichtende stippels weergegeven. Zooals we zagen, is Van Beyeren reeds vroeg begonnen zich toe te leggen op het schilderen van vischstillevens. Onwaarschijnlijk is het niet, dat zijn verwantschap met Pieter de Putter - in 1647 was Van Beyeren de zwager geworden van den 20-jaar ouderen vischschilder - er hem toe bracht dit onderwerp te gaan schilderen, terwijl het wonen in een plaats dicht bij de zee hem in staat stelde zich gemakkelijk het noodige materiaal te verschaffen. Van Beyeren heeft tal van vischstillevens gemaakt, waar we altijd weer een ton, emmer of mand met zeevisch en mooten zalm op zien. Wonderlijk hard als het ware plotseling gestolten is het vleesch van schollen en schelvisschen, voortreffelijk is het licht op de oppervlakte der ongelijke doorsnede weergegeven, terwijl een helder rood van vinnen of van een moot zalm het geheel verlevendigt. Men onderscheidt twee groepen van stillevens van elkaar afwijkend wat betreft de compositie, de manier van schilderen en het formaat. Op de eene groep, waartoe het stilleven in het Berlijnsche Museum behoort, nemen de voorwerpen slechts een klein deel der ruimte in, maar ook de kleurschakeeringen en sommige schaduwpartijen zijn, te oordeelen naar de afbeelding en beschrijving, minder gevoelig weergegeven dan bij de tweede groep van die stillevens, waartoe behooren o.a. die in de musea te Amsterdam, te 's-Gravenhage in het Mauritshuis (afb. 3), te Rotterdam, in het Stedelijk Museum te 's-Gravenhage en in het Museum te Brussel. We hebben meen ik, daarom hier te doen met vroege en later geschilderde stillevens. Bovendien het feit, dat het Berlijnsche schilderij, dat 1655 gedateerd is, een groote afmeting heeft, terwijl twee andere vischstillevens, die te Gent en te Aken uit het jaar 1666 klein van formaat zijn, zooals ook al de schilderijen der tweede groep; dat feit doet mij vermoeden, dal Van Beyeren ook tusschen 1660 en 1670 ongeveer deze kleine niet gedateerde stillevens heeft geschilderd. De compositie van deze latere stillevens weet Van Beyeren onderling voortdurend te varieeren, dan eens vormt zij een driehoek, waarvan het hoogste punt in het midden ligt, dan eens ligt dat punt in één der hoeken. Een compositie, waarvan het hoogste punt in één der hoeken ligt, treft men in de schilderkunst meermalen juist bij stillevens aan; gewoonlijk heeft men dan te doen met de eene helft van een paar bij elkaar behoorende schilderijen, waarvan dan bij het tweede het hoogtepunt in een hoek ligt, die tegenovergesteld is aan die van het andere | |
[pagina 119]
| |
schilderij. Ook in de bronnen is van zulke pendants telkens sprake. Hoewel we, wat Van Beyeren betreft, geen bewijzen hebben gevonden voor een dergelijk geval, is er niets dat doet veronderstellen, dat we hier met eene uitzondering te doen hebben. Behalve deze verschillen in de compositie van zijn stillevens, zijn er ook kleinere, bijv. in de wijze, waarop een servet gedrapeerd is. Afb. 3. - ABRAHAM VAN BEYEREN: Vischstilleven.
(Mauritshuis, 's-Gravenhage). Uit denzelfden tijd als de hierboven besproken werken moeten de bloemstukken van Van Beyeren in het Mauritshuis te 's-Gravenhage (afb. 4) en in het Rijksmuseum te Amsterdam zijn. Te oordeelen naar hun kleur en de schikking der bloemen moeten ze ongeveer 1660 geschilderd zijn, ook komen ze, wat hun stijl betreft, het beste met de stillevens van Van Beyeren uit dien tijd overeen. Op beide schilderijen komen slechts een gering aantal verschillende kleuren voor, op het Haagsche is het vooral rose en wit, op het Amsterdamsche rose, wit en geel. Er valt dus hier een voorkeur waar te nemen voor een weinig kleurrijk palet, waardoor de bloemstukken dus meer overeenkomst toonen met het Berlijnsche vischstilleven van 1655 en vooral met de vischstillevens uit de zestiger jaren dan met Van Beyeren's vroegste stillevens. Niet alleen is het aantal kleuren gering, maar Van Beyeren gebruikt ook op deze bloemstukken fletse kleuren - gewoonlijk om op deze wijze het dunne en doorzichtige van sommige bloembladen weer te geven. Het schilderen in weinig schelle, maar juist tamelijk doffe kleuren was iets wat in de tweede helft der 17de eeuw in de Hollandsche schilderkunst meer voorkomt; na het einde der eeuw werden de kleuren lichter en ten- | |
[pagina 120]
| |
slotte loopt deze ontwikkeling uit op een zeer lichte kleursamenstelling zooals we op Van Huysum's schilderijen zien. Daar er verder geen bloemstukken van Van Beyeren bekend zijn en beide genoemde uit denzelfden tijd lijken te zijn, moeten we wat de schikking betreft, deze bloemruikers vergelijken met die van vroegere en latere schilders. We zullen dan zien, dat Van Beyeren's bloemstukken den overgang vormen tusschen die uit de eerste helft en die uit de tweede helft der 17de eeuw. De Hollandsche bloemschilders uit het begin der 17de eeuw, o.a. Bosschaert, Van der Ast hadden den invloed ondergaan van Daniël Seghers, den Vlaamschen bloemschilder uit de omgeving van Rubens. Hun bloemen staan rechtop, tenzij het neerhangen speciaal in hun manier van groeien lag. In zulk een ruiker staan de bloemen in hoogere en lagere rijen, het is moeilijk het verschil te zien tusschen de bloemen, die vooraan en die welke achteraan staan, terwijl men bij voorkeur gelijke soorten van bloemen - het waren in dien tijd meestal zeer kleine bloemsoorten - bij elkaar plaatst. De schikking is echter tegenover die bij D. Seghers stijf te noemen, want bij dezen schilder buigen zich sommige bloemen, zelfs eenigszins wild, over den rand van glas of vaas heen; er is ook zoo'n strenge afscheiding niet tusschen hooger en lagerstaande bloemen. Bij D. Seghers bevindt zich meestal een groep van bloemen vlak boven den hals van glas of vaas; op het Haagsche schilderij van Van Beyeren nu treffen we dezelfde eigenaardigheid in de schikking aan als bij D. Seghers, maar ze is niet zoo sterk sprekend. Er is eene bijzondere sierlijkheid en ongedwongenheid in de samenstelling van Van Beyeren's ruiker, het staan en neerhangen der bladen en bloemen is er geheel natuurlijk, sommige buigen zich sierlijk op zijde, o.a. de zware tulpen op hun betrekkelijk dunne stelen, sommige ook buigen zich naar voren, andere staan achter de voorste verscholen en de belichting wordt bij een dergelijken bloemruiker van veel gewicht. Van Beyeren's ruikers hebben echter nog niet de losse schikking der bloemen uit het einde der 17de eeuw, zooals die vooral bij Van Huysum, maar ook reeds bij Mignon voorkomt, waar kleine takjes en dunne aren tusschen de grootere en stijvere bloemen instaan, waar geknakte en zich slingerende stelen en omkrullende bladen een wild bewegen doen ontstaan. De meeste overeenkomst echter, wat het losse in de schikking betreft, toonen Van Beyeren's bloemstukken met die van den Delftschen Van Aelst - Van Beyeren was in die stad van 1657-61, een reden te meer dus om aan het ontstaan der bloemstukken circa 1660-65 te denken. Van Aelst was in | |
[pagina 121]
| |
1657 uit Frankrijk en Italië teruggekomen, opmerkelijk is het dat de losse schikking der bloemen veelvuldig in Frankrijk voorkomt juist. Afb. 4. - ABRAHAM VAN BEYEREN: Bloemstuk.
(Mauritshuis, 's-Gravenhage). Tusschen 1655 en 1670 zijn een reeks van eenvoudige stillevens met donkeren achtergrond ontstaan. Tot deze groep behooren o.a. de stillevens in het Mauritshuis te 's-Gravenhage, die in de musea te Lyon en München, in coll. Widener, ook die in Berlijn in de verzameling De Ridder, in Weenen en Buda-Pesth. Op deze schilderijen vinden we dikwijls het voor den schilder karakteristische brandewijnkommetje, hoog broodje en de zilveren borden met geschulpten rand. De inventaris bestaat verder uit voorwerpen, die ook op stillevens van vele andere schilders uit dien tijd voorkomen, o.a. bij De Heem en Van Aelst, het zijn het bord met mes en citroen, het horloge, de porseleinen kom met vruchten, zilveren schalen, de roemers en fluitglazen op hooge kistjes, de oesters en kreeften. Bij Van Beyeren komen echter van al de opgenoemde voorwerpen slechts enkele op één en hetzelfde schilderij voor, terwijl bij gene dit niet het geval is en men de compositie min of meer overladen moet noemen. Deze stillevens toonen ons Van Beyeren op het hoogste punt van zijn ontwikkeling en komen naderhand bij Van Beyeren's eigenschappen uitvoeriger ter sprake, dan zijn het voornamelijk deze stillevens, waaruit we onze conclusies trekken.
(Slot volgt). IMA BLOK. |
|