Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
W.H. James Weale 1832-1917Na Weale's overlijden in April van het vorig jaar, heb ik gevolg gegeven aan een lang gekoesterd verlangen: ik ben zijn werk gaan lezen. Niet dat het nieuw voor mij was; de meeste zijner boeken waren reeds lang in mijn bezit en het stof heeft nimmer tijd gehad erop te vergaren, maar voor een eenigszins diepgaande studie ontbrak mij nog immer den tijd en de rust. Als we ons zetten aan den arbeid - want ontspanningslectuur zijn Weale's boeken niet - dan bevinden we dat zijn geestelijke nalatenschap zóo omvangrijk is, en zóo menigvuldig zijn de aanteekeningen van velerlei aard die nog wachten op uitwerking, dat we James Weale kunnen weggerukt denken in het midden van zijn taak inplaats van aan het einde van een welbesteed leven. Toen Weale overleed was hij 85 jaar oudGa naar voetnoot(1), hardhoorig en bijna blind, maar zijn geest was helder tot het laatste en zijn wonderbaar geheugen niet vervaagd. Al liet zijn gesteldheid niet meer toe, den herdruk van zijn boek over de Van Eyck's alleen te bezorgen, hij deed zich alle proeven voorlezen, gaf aanwijzingen en raad en verlichtte daarmede de taak van zijn medewerker M.W. Brockwell niet weinig. De bijziendheid - in zijn jeugd veroorzaakt door het ontcijferen van palimpsesten, een hartbrekende bezigheid - kon zijn geestkracht niet dooden. Integendeel, zij gaf hem, naar hij zelf verzekerde, het voordeel zijn aandacht te kunnen samentrekken op bijzonderheden die anderen licht over het hoofd zouden hebben gezien. ‘Weale rook als het ware aan schilderijen’, zei me een zijner goede vrienden, ‘zoo dicht lag hij erop. Hij kon er in enkele oogenblikken zijn oordeel over opmaken, ze brandmerken als namaak of aannemen als oorspronkelijk werk, | |
[pagina 96]
| |
ze plaatsen in het juiste tijdperk, den vermoedelijken meester noemen en ten naastebij het jaar bepalen’. Weale leed niet onder zijn lichaamsgebrek. ‘Ik ben er niet rouwig om, weinig van de wereld te zien,’ sprak hij tot zijn vriend ThijmGa naar voetnoot(1), ‘want ik houd niet van de wereld en het meeste wat ik zou kunnen zien, zoude mij maar afkeer en verontwaardiging inboezemen.’ Ofschoon gehuwd en vader van vele kinderen was hij een kloosterling met tegenzin levend in de wereld. Deze neiging om zich af te keeren van de gemeenschap, openbaarde zich reeds in zijn jeugd. Zijne ouders waren beiden protestant. Zijn vader, die een gouvernementsbetrekking in Dublin bekleedde, stierf in '38, toen de jonge Weale nog slechts zes jaar oud was. Hij stamde uit een oud-Engelsche familie van Normandische afkomst. Van moederskant had hij Engelsch, Fransch en Italiaansch bloed in de aderen. Zij droeg een ouden, Zuid-Franschen naam: De Vezian. Haar grootvader had een Engelsche gehuwd, haar vader een Genueesche uit het geslacht Fazio, wier moeder wederom eene Engelsche was. Zij bezat een merkwaardig talent voor schetsen en in Weale's oude huis te Clapham bewaart men nog met zorg een Madonna met Kind, door haar geteekend. De jonge James Weale werd opgeleid te Londen in King's College en hij zou naar Oxford zijn gezonden, zoo zijn godsdienstige neigingen hem niet in een geheel andere richting hadden gedreven. In 1849, nog geen zeventien jaar oud, verliet hij de Anglicaansche Kerk om tot het Katholicisme over te gaan. In 1850 werd hij tot de Derde Orde van St. Franciscus toegelaten en het heeft waarschijnlijk in zijn bedoeling gelegen zich als monnik uit het wereldsch leven terug te trekken. Hij is daar niet toe gekomen, maar immer is hij nochtans van de Katholieke leer in woord en daad de hartstochtelijke kampioen geweest. Uit enkele vlugschriften zijner bestrijders - thans nog bewaard in de boekerij van het Britsch Museum - kan men het een en ander lezen van den strijd dien hij in 1853 in Islington, waar hij onderwijzer op een armenschool was, als ‘Brother Francis Mary of the Angels’ voerde tegen den protestantschen predikant Maguire over de abstracte vraag of de Iersche kerk in de vroegste tijden al dan niet bij de kerk van Rome was aangesloten. Hij gaf vlugschriften uit, predikte op de straathoeken, hield lezingen, stuurde met zijn aanhangers vergaderingen van zijn tegenstanders in de war, kortom hij streed voor zijn overtuiging met een bezieling, die het kenmerk is gebleven van al zijn | |
[pagina 97]
| |
latere daden. Weale is zijn leven lang een voorvechter geweest, koppig en onhandelbaar, maar nimmer zonder de onwrikbare overtuiging dat hij het recht aan zijn zijde had. (Phot. J. Russel & Sons, London W.)
Portret van W.H. James Weale (1904). ‘Bij James Weale’, schrijft A.J. elders in de levensbeschrijving van zijn vader, bij James Weale, ‘den smallen, tengeren, meer dan mageren man, in zijn hoogst eenvoudige karakterlooze kleeding... alles koncentratie, ingetogenheid, een zeer gewone, - en daardoor juist buitengewone - uiterlijke eenvoud, waaronder zich een geestdriftige ziel vol innige vroomheid en onverzettelijke arbeidskracht verborg. Bij hem was het dwepen... een altoos smeulend, altijd broeiend, altijd zacht en stil gloeiend inwendig vuur, dat een voortdurend veêrkrachtig weerstandsvermogen in zijn niet sterk lichaam onderhield, waardoor hij in staat werd gesteld rusteloos te arbeiden en in stilte | |
[pagina 98]
| |
zijn goed werk te doen. Zijn beroep was de beoefening der kerkelijke liturgie, niets meer maar ook niets minder dan dat. Hij was een streng godsdienstig man, die een kennis en een liefde voorde middeneeuwsche kunst had, waarop hij zich niets liet voorstaan, maar die Thijm met verbazing vervulde. Hij was overal geweest, hij was overal per derde klasse van spoortrein en stoomboot of op een boerenkar heen gereisd, maar hij was er dan ook geweest en het kon hem niet schelen, hoe hij er gekómen was, overal, in alle bibliotheken, archieven, pastorieën, sakristieën, kerkcrypten en kerktorens, openbare en private musea en andere verzamelingslokalen, waar maar iets te lezen, te hooren of te zien was, dat behoorde tot of betrekking had op de kunst in de middeneeuwen.’ In 1854 huwde Weale en twee jaar later vestigde hij zich met zijn gezin te Brugge, de middeneeuwsche stad, die hij reeds kende van een bezoek in '49 en waar hij de atmosfeer vond, waarin hij zich het best op zijn plaats voelde. Hier kwam ook zijn ontembare werkkracht tot haar volle uiting. Reeds in 1858 kon hij, als eerste vrucht daarvan, zijn handboek uitgeven van ‘België, Aken en Keulen’, een Engelschen reisgids van bijna 500 bladzijden met tallooze historische en archaeologische bijzonderheden, - een werkelijk onuitputtelijke vraagbaak, van een volledigheid, eerst veel later door Baedeker geëvenaard. Zij geeft boven aan het titelblad den beloftenrijken verzamelnaam: ‘Weale's Handbooks for Tourists’. Het is echter bij dit eene handboek gebleven (als men den ‘Gids van Brugge en omstreken’, die in 1862 verscheen niet onder deze categorie brengt). De reden is eenvoudig, dat Weale's hartstochtelijke drang naar waarheid en juistheid hem belette voort te gaan met een werk dat onvermijdelijk oppervlakkigheid, want vermelding van ongeverifieerde bijzonderheden, medebracht. Langzamerhand ging Weale zich dan ook beperken, er de voorkeur aan gevende meer diep te delven dan breed te ontginnen. Toen hij pas in België kwam had hij van kerkelijke oudheidkunde en de geschiedenis der architectuur een bijzondere studie gemaakt, maar niet van de schilderkunst. Al spoedig bleek hem echter, dat de autoriteiten over schilderkunst, die hij geraadpleegd had bij de samenstelling van zijn handboek, elkaar naschrijvend, tal van onnauwkeurigheden hadden bestendigd. Die gedachte was hem onverdraaglijk en in zijn Gids voor Brugge heeft hij een aantal van die fouten verbeterd. ‘Wat het boekje betreft dat ik thans uitgeef, heb ik geenszins de aanmatiging te zeggen dat het smetteloos is, verre van daar. Ik waar- | |
[pagina 99]
| |
schuw den lezer, dat er vele fouten in moeten voorkomen. Maar wèl heb ik de overtuiging, dat het nauwkeuriger is dan alle boeken die men tot dusver over Brugge geschreven heeft. Alle toeschrijvingen en data die mij twijfelachtig leken, heb ik van een vraagteeken voorzien.’ Ongeveer terzelfder tijd verscheen zijn catalogus van het schilderijenmuseum der Akademie van Brugge, - weer een bewijs van zijn enorme werkkracht. Binnen vijf jaar tijds had hij zich zóo geheel ingewerkt in de Nederlandsche schilderscholen der 15de en 16de eeuwen, dat hij er met gezag en zeer grondig over kon schrijven. Dat zijn werk door de overheid niet steeds met bijval begroet werd, getuigt de volgende aanhaling uit een West-Vlaamsch dagblad van 1862: ‘.... Die schilderijen (n.l. die in de Academie, eertijds de “poortersloge” te Brugge) zijn onlangs nauwkeurig bestudeerd en beschreven geworden door den vermaerden kunstminnaer en zeer bekwamen navorscher van oudheden, M.W.H. James Weale van ter Baeillie, te Brugge. Hij heeft een boekske gemaekt, waerin die schilderijen aen de ware schilders Memlinck, Van Eyck, etc., toegekend en, in zekere gevallen, terug gegeven worden. Geheel Duitschland, Engeland, Frankrijk, kennen en gebruiken dit boekske, en zijn den schrijver dankbaer: te Brugge alleen staet het op den index van zekere lieden, nog beter, vraegt het in de Academie zelve, men zegt u dat het niet en bestaet, en men verkoopt u een (voor ne frank,) waerin al de oude dwalingen aengaende die schilderijen de fraeye frankbetaelders weêrom wijsgemaekt worden. O eeuwe van averegtsche verlichtinge!’ Hoe was Weale toen reeds aan dien roep van ‘vermaerden kunstminnaer en zeer bekwamen navorscher van oudheden’ gekomen? Niet alleen door de uitgaaf van zijn handboek. In 1861 was hij aangenomen als correspondeerend lid van de Koninklijke commissie voor de instandhouding van oude monumenten in België, en in die hoedanigheid had hij in hetzelfde jaar op de vergadering van 23 September een Memorie voorgelezen, die een groote sensatie had gemaakt. We weten hoe moedig en soms onverdraaglijk Weale was waar het overtuigings-kwesties betrof; hier toonde hij zich onverzoenlijk in een aangelegenheid, die hem haast even na ter harte ging, namelijk het restaureeren van oude gebouwen. De aanhef dier memorie geeft een denkbeeld van de barsche manier waarop Weale zijn tegenstanders te lijf ging: ‘Messieurs, ‘J'ai préparé un article qui traite, premièrement, des actes de vandalisme commis en Belgique par les architectes soi-disant restaurateurs, | |
[pagina 100]
| |
actes de vandalisme qui, dans beaucoup de cas, ont été perpétrés sur des monuments placés sous la surveillance de cette Commission, et dont, par conséquent, la Commission est responsable; deuxièmement, des causes qui ont amené ces résultats fâcheux; et troisièmement, des mesures à prendre pour éviter le retour de pareils désastres’... Met klimmende verontwaardiging hoorden de vroede bestierderen der restauratie van België's monumenten dezen vreemdeling zijn moderne gedachten ontvouwen over de taak van bouwmeesters en over het wezen der restauratie: ‘...un procédé qui demande une délicatesse exquise de goût et d'entendement;... on n'en trouvera certes pas qui oseront dire que restaurer signifie moditier, changer...’ En dan volgt de treurige opsomming van door restauratie verknoeide gebouwen, de raadhuizen van Leuven, Brugge, Kortrijk, Brussel en Damme, de Romboutskerk te Mechelen, kerken te Luik en te Tongeren: niet minder dan tweehonderd veertig monumenten en kunstvoorwerpen, die ‘ont été entièrement ou en partie abîmés par les prétendus restaurateurs’. Over de koornis achter het hoogaltaar der Sinter Goelen te Brussel zegt Weale: ‘on en a déjà entièrement gâté, dénaturé et ruiné une moitié’. Hij gaf tallooze bewijzen van zijne beschuldigingen en eindigde met de hartstochtelijke bede: ‘Je n'ai maintenant avant de conclure qu'à vous prier de ne pas vous laisser entraîner par les séductions de cette sirène menteuse et effrontée, la Restauration, qui verse le poison et non la vie. La valeur de l'art original est infiniment supérieure à celle de la meilleure copie: mais croyez-vous que votre architecte-restaurateur, si suffisant et si confiant dans ses propres talents, se préoccupe de cela? Jamais il ne viendrait à son esprit de tenter un effort pour conserver intactes les oeuvres de nos aïeux et de nos maîtres dans l'art. Tout copiste qu'il est, il s'imagine faire aussi bien, si non mieux, que les génies qui ont créé, semblable à quelque ébéniste de nos jours, qui estime la sculpture de ses nouveaux meubles fort au dessus de la valeur de ceux qu'il reproduit servilement, détail par détail, omettant seulement tout l'esprit et toute la vigueur de l'oeuvre originale, oeuvre exécutée non pas par coeur, mais par la main intelligente d'un artiste savant et libre.’ Weale pleitte of het zijn eigen vaderland gold. Toen na acht maanden geen of bijna geen notitie van zijn philippica genomen was, gaf hij haar uit in den vorm van een vlugschrift met nog feller voorrede en verscheiden aanhangsels als bewijsmateriaal. Zijn doel werd daardoor bereikt, de moderne opvatting van de instandhouding onzerGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 101]
| |
oude monumenten won veld en met het verouderd begrip van restauratie werd gebroken. Uit zijn Memorie wil ik nog den volgenden zin aanhalen: ‘Depuis quelques années je m'occupe d'études archéologiques dans le but de recueillir les matériaux nécessaires pour écrire une histoire de l'Art en Belgique.’ Dat hij daartoe nooit gekomen is, moet worden toegeschreven aan dezelfde zucht voor nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, die hem vroeger de samenstelling van handboeken deed opgeven. Zijn taak was uiteraard die van den baanbreker en moest het tot zijn dood zoo blijven: het doorzoeken van oude manuscripten en incunabelen, het opdelven en blootleggen van de fundamenten der oud-Nederlandsche kunst, nimmer het schrijven van een omvangrijk werk over een zoo wijdvertakt onderwerp, dat het onmogelijk geheel uit door hemzelf onderzochte gegevens kon worden opgebouwd. Toch moet men zich Weale ook niet voorstellen als een kamergeleerde; hij bezat een geoefend oog en critischen zin en tevens de bedrevenheid in het opmerken van de kleine eigenaardigheden in schilderijen, die den geroutineerden kenner in staat stellen met bijna feillooze zekerheid den maker te noemen. Wij die opgegroeid zijn in de Morelliaansche experimentale methode, waarbij vondsten uit documenten slechts worden opgevat als hulpmiddelen van den tweeden rang, hoogstens als ‘proeven op de som’ bij de bestudeering en groepeering der stukken uit een bepaalde school, mogen Weale's werkwijze van veertig, dertig jaar terug wat ouderwetsch vinden, - het staat toch maar vast dat Weale op zijn manier tot even onverwachte en schoone uitkomsten geraakte in de vroeg-Nederlandsche kunst, als Morelli en thans Berenson in de Italiaansche. En per slot van rekening, het schitterende werk der hedendaagsche onderzoekers - en ik zie de uitkomsten onzer groote Nederlandsche kunstkenners niet voorbij, al bepaal ik mij voor vergelijkingen liever tot de genoemden - zou onvruchtbaar zijn, als het niet berustte op een vasten grondslag van documentair onderzoek, op erkende toeschrijvingen, getoetste handteekeningen en vastgestelde data. De zaaier kan alleen oogst verwachten als de ploeger zijn arbeid wèl heeft verricht. De stijlcriticus kan zijn werk niet naar behooren doen vóor de navorscher den grond heeft bewerkt. Weale heeft door zijn nasporingen in de archieven van Nederland, België en Fransch-Vlaanderen - jaren achtereen en onvermoeid - op onbetwistbare gronden een lange reeks van schilders, die geheel vergeten waren, aan de geschiedenis teruggegeven. Zijn schitterende | |
[pagina 102]
| |
vondst van Gheeraert David is algemeen bekend; maar ook danken wij hem de erkenning van Albert Cornelis, Adriaen Isenbrant, Jean Prévost en Jacobus van den Coornhuuse en de beschrijving en aanwijzing hunner werken. Van tal van anderen gaf hij bovendien eene menigte bijzonderheden, die licht brachten in verscheiden donkere hoeken onzer kunstgeschiedenis. Zijn monumentale werken over de Van Eyck's, Hans Memlinc en Gheeraert David worden door alle studenten in oud-Nederlandsche kunst gebruikt. Zijn standaardwerk over de Van Eyck's is een voorbeeld van kunstmonographie: een aaneengeschakelde levensbeschrijving, maar zonder legendarisch-romantische sier, droog, zoo men wil, maar streng naar de feiten, volledig gedocumenteerd, met een beredeneerden catalogus der schilderijen, een chronologisch overzicht en omstandige bibliographie, en bovendien zeer rijkelijk verlucht. Acht documenten op Jan van Eyck betrekking hebbende, vond Weale in de stedelijke en aartsbisschoppelijke archieven van Brugge en in die van Rijsel. (Hij wordt er nu eens Iohannis De Heecq, dan Van Heyck, De Eyke, De Heict of Van Eick in genoemd). Het laatste document, van 22 Juli 1441, geeft ons den naam van Jan's weduwe en ten naastebij zijn sterfdatum: ‘...damoiselle Marguerite, vefve du dit feu Jehan van Eyck, paintre de mon dit seigneurGa naar voetnoot(1), que trespassa environ la fin du mois de Juing oudit an mil cccc quarante ung.’ Toch missen nog te veel schakels in de keten van het leven der Van Eycks. Wie weet, wordt nog niet eenmaal in den vergeten hoek eener boekerij het manuscript gevonden van Mark van Vaernewyck's ‘Leecken Philosophie’, die in het twintigste deel het relaas moet bevatten van al wat deze zestiende-eeuwer van hen te weten komen kon. Over Memlinc heeft Weale verscheiden boeken geschreven. Belangrijk om twee redenen lijkt mij het eenvoudige boekje: ‘Hans Memlinc, zijn leven en zijne schilderwerken’, dat Weale in 1871 te Brugge uitgaf; in de eerste plaats omdat er zijn macht over onze taal ten duidelijkst uit blijktGa naar voetnoot(2), in de tweede plaats omdat hij er zijn opvatting over de stichtende strekking der christelijke kunst in heeft weergegeven: ‘Van geheel de glorierijke stoet van kunstenaars die onze stad vereerd hebben, en heeft er niemand beter als Memlinc de plicht van den christen kunstenaar gekweten, die is bovennatuurlijke werken en daden af te schetsen, en bovennatuurlijke gevoelens voor | |
[pagina 103]
| |
te dragen, ten einde het volk door de uitdrukking van nuttige waarheden te onderwijzen en op den evennaasten overvloedige bronnen van stichting te doen spruiten. Onder zijne werken en kan men er geen een bijbrengen, waardoor de zeegbaarheid van de teêrste maagd zou kunnen gekwetst worden; geen een en is er waarin de meester zijn talent misbruikt heeft’. Weale, de vriend van Gezelle en Thijm, droeg dit boekje op ‘aan mijnen wapenbroeder in den dienst van de Christene Kunst, Joseph Albert Alberdingk Thijm’. Ik heb het voorrecht gehad in den zomer van '17 verscheiden dagen het huis in Crescent Grove, Clapham CommonGa naar voetnoot(1), te mogen bezoeken, waar Weale de laatste negen en dertig jaar van zijn leven heeft doorgebracht. Ik mocht er werken in zijn bibliotheek, en eerst dáar heb ik een denkbeeld kunnen krijgen van zijn ontzaglijke werkkracht, de grondigheid zijner onderzoekingen en zijn zin voor orde, die hem in staat staat stelde zonder veel moeite den weg te vinden in de duizenderlei aanteekeningen. Ook de boeken wemelen van marginale noten en, bladerend in een over Memlinc vond ik als mogelijken oorsprong van zijn naam het dorp Memelinck bij Alkmaar genoemd, en in potlood op de marge: ‘now Medenblick’. De juistheid of onjuistheid van dit derivatum zal gemakkelijk zijn na te slaan. In zijn laatste en beste boek over Memlinc, in 1901 in de serie ‘Great Masters in Painting and Sculpture’ verschenen, is het niet opgenomen. Wat de hoofdzaak betreft, schijnt mij Dussart's vondst van 1889 te St. Omer (in De Meyere's afschrift van Rumwold De Doppere's Dagboek over Memlinc's dood: Oriundus erat Magunciaco) erop te wijzen dat hij geboortig was van Mainz. Maar ook dit kon De Doppere wel van hooren zeggen hebben. Belangrijk is Weale's bestrijding van de algemeen verbreide opvatting dat Memlinc ook manuscripten heeft geïllumineerd, o.a. het Grimani-brevier te Venetië. Hij bestrijdt het op de volgende gronden: 1. dat na 1457 niemand te Brugge miniaturen in boeken mocht schilderen als hij niet lid was van het Gilde van Johannes en Lukas. 2. dat met het schrijven van het brevier eerst kan begonnen zijn na 1490 en waarschijnlijk niet voor 1496. 3. dat Memlinc stierf in 1494 of in het voorjaar van 1495. In zijn boek over David beschrijft en reproduceert Weale zeven miniaturen uit het brevier, die of van David zelf zijn of kopieën naar zijn ontwerpen. | |
[pagina 104]
| |
Zeer juist en kernachtig is ook Weale's vergelijking tusschen Jan van Eyck en Memlinc: ‘Jan van Eyck zag met zijn oogen, Memlinc met zijn ziel.’ Voor mij is nog steeds Weale's monographie het beste boek over Memlinc. Andere bekende schrijvers als Karl Voll, L. Kaemmerer, F. Bock en Georges Hulin de Loo hebben betrekkelijk weinig nieuws over hem medegedeeld. Maar naast deze boeken en de uitgebreide verhandeling over Gheeraert David, die in 1895 in de Portfolio-serie uitkwam (herdrukt in 1905), heeft Weale nog over een gansche reeks meer of minder groote kunstenaars nieuwe feiten aan het licht gebracht. Het overgroote deel zijner opstellen verscheen in weinig-verbreide vaktijdschriften en wordt dus bijna uitsluitend gelezen door hen, die een bijzondere studie van de vroeg-Nederlandsche kunst maken. In Rond den Heerd, het Vlaamsche weekblad, dat hij in December 1865 met Guido Gezelle te Brugge oprichtteGa naar voetnoot(1), schreef hij over ‘Onze(!) oude schilders’ op populaire wijs. In de Messager des Sciences et des Arts van 1859-'62, in het Journal des Beaux-Arts van '61, in zijn eigen tweemaandelijksche revue over heraldische kunst en oudheidkunde Le Beffroi van '63 tot '70, in Notes and Queries van '64, in de Gazette des Beaux-Arts van '66, in La Flandre, Revue des monuments d'histoire et d'antiquité, door hem in '66 opgericht en tot '77 geredigeerd, in L'Art Chrétien en Hollande et en Flandre van 1874, in de Revue des Bibliothèques, in de Transactions der Bibliographical Society van 1893-'98, in The Library van 1899, in het maandblad Nineteenth Century (and after) van 1900, in het Magazine of Art van 1900, in het Zeitschrift für Bildende Kunst van 1900, in het Repertorium für Kunstwissenschaft van 1901, in de Annales de la Société d'Emulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de Flandre, waartoe hij natuurlijk behoorde, en waarvoor hij schreef tot 1912, in de Revue de l'Art Chrétien van 1907-'08, in het Burlington Magazine van de oprichting in 1903 tot kort voor zijn overlijden, in al die tijdschriften vond ik zijn artikelen over de reeds genoemde kunstenaars, over Petrus en Sebastiaan Cristus, over Ambrosius Benson, de Claeissens, de Prévosts, over Jean le Breton, de Pourbussen, de Van Oosts, Hubert Goltz (Goltzius), Lancelot Blondeel en tal van anderen. Voor de laatste editie van Bryan's Dictionary of Painters and Engravers in vijf deelen (1903-'05) gaf Weale nieuwe bijzonderheden over niet minder dan vier-en-negentig Noord- en Zuid-Neder- | |
[pagina 105]
| |
landsche schilders en graveurs (Van Dirk Bouts tot Roelof van Zyl, die de luiken voor het orgel der Jacobskerk te Utrecht beschilderde). Wat zijn studie der kerkgebruiken betreft, kan ik volstaan met de volgende opsomming: In 1886 verscheen zijn uitvoerige Bibliographia Liturgica, een beredeneerde beschrijving van misboeken uitgegeven na 1475. Drie jaar later begon hij zijn Analecta Liturgica in driemaandelijksche afleveringen: een uitlezing van materiaal voor een geschiedenis van de liturgische boeken der Latijnsche Kerk. Voor dit omvangrijke werk, dat hem twaalf jaren nam, had hij tot grondslag voor vergelijking gekozen het Missaal der Roomsche Kerk in de editie van 1570. Weale bediende zich voor deze beide standaardwerken geheel van het Latijn. Verder bezorgde hij in 1892 den derden druk van dr. Rock's groot werk van 1833: ‘Hierurgia, or the Holy Sacrifice of the Mass.’ Van 1886 is ook zijn beschrijvende catalogus der manuscripten en gedrukte boeken - hoofdzakelijk liturgische - die in den zomer van 1885 in de Albert Hall te Londen op de Historical Music Loan Exhibition waren tentoongesteld. Dit uitgebreide werk verscheen in slechts 150 exemplaren en in hetzelfde formaat als zijn Bibliographia Liturgica. Met het inrichten en catalogiseeren van tentoonstellingen heeft Weale zich van jongsaf bezig gehouden. In 1864 organiseerde hij voor de ‘Assemblée Générale des Catholiques en Belgique’ te Mechelen een tentoonstelling van middeneeuwsche, renaissance en latere voorwerpen van kerkelijke kunst. De catalogus was van hem evenals de twee jaar later uitgegeven ‘Instrumenta Ecclesiastica, choix d'objets d'art religieux exposés à Malines, 57 planches photo-lithographies.’ Daarop volgde in 1867 te Brugge voor het Gilde van St. Thomas en St. Lukas de tentoonstelling van Brugsche meesters, ingericht door hem met Jean Béthune en Jules Helbig, zijn ‘frères d'armes au service de l'art chrétien, qui à une époque, ou l'art s'affaisse dans le pire des réalismes, cherchent à le relever et à le faire rentrer dans le vrai.’ Uit de voorrede van den catalogus, die weder van zijn hand was, moet ik de volgende paragraaf aanbalen die de persoonlijkheid van den schrijver karakteriseert: ‘Quant aux attributions, lorsque celles-ci reposent sur des documents d'une authenticité irrécusable, nous avons eu soin de le dire; pour un certain nombre d'autres nous avons respecté les attributions faites par les exposants; nous devons toutefois ajouter ici que M. Schollaert de Louvain et M. Wolsey-Moreau, en prêtant leurs tableaux au comité, ont exigé qu'ils fussent exposés sous les noms des maîtres auxquels | |
[pagina 106]
| |
ils les attribuaient. M. Schollaert a en outre ajouté la condition de reproduire dans le catalogue et sans commentaire la description qu'il nous a communiquée; il nous suffit de dégager notre responsabilité, en renvoyant ceux de nos lecteurs qui désirent connaître notre opinion à eet égard au prochain numéro du ‘Beffroi’. De heer Schollaert zal wel voor altijd genoeg hebben gehad van het stellen van condities en waarschijnlijk ook van het inzenden op tentoonstellingen. In 1878 keerde Weale naar Londen terug en vestigde zich te Clapham in het huis ‘No. 15 in the Grove’ (later als No. 29 Crescent Grove geregistreerd), waar hij bijna veertig jaar zou verblijven. In '91 organiseerde hij voor de Burlington Fine Arts Club een tentoonstelling van het boekbindersbedrijf, een onderwerp waarvan hij mede een uitgebreide studie had gemaakt. Ook daarvan was de catalogus geheel zijn werk. De vermelding hiervan brengt ons in een nieuw tijdperk van Weale's leven, aanvangend bij 1890 toen welmeenende vrienden verkregen dat hij tot bibliothecaris of ‘keeper’ van de National Art Library in het South Kensington Museum (later Victoria and Albert Museum) werd aangesteld. Als zijn vrienden meenden dat zij hem daarmee een onbezorgden en rustigen ouden dag hadden verzekerd, kenden zij Weale niet. Hij kwam, zag dat het er niet goed was en zette zich met jeugdig vuur aan den arbeid om door een doelmatiger rangschikking en beter catalogiseering de boekerij, die verborgen schatten bevatte ter wereld niet geëvenaard, van grooter nut te maken voor den bezoeker. Aan Weale's onvermoeid werk in die jaren danken wij thans den uitmuntenden onderwerpen-catalogus, die met het alphabetisch kaarten-register een volledig overzicht geeft van alle belangrijke uitgaven op kunstgebied der laatste dertig jaren en aansluit op den bestaanden catalogus van oudere boeken. Van hemzelf is de uitvoerig-beredeneerde catalogus van de boekbanden en wrijfselsGa naar voetnoot(1) van banden in de Library met een inleiding van honderd dertig bladzijden, waarin de ontwikkeling der boekbinderij in geheel Europa uitvoerig wordt behandeld, - een uitmuntend en te weinig bekend handboek. Voor Weale zelf was het geen tijd van rust of voldoening. Van toegeven of plooien wilde hij nimmer weten; het kwam tot botsingen met de directie, botsingen die culmineerden in een crisis, waarvan het | |
[pagina 107]
| |
gevolg is geweest dat Weale in 1897 werd gepensionneerd, onder voorwendsel dat hij den maximum-leeftijd - 65 jaar - bereikt hadGa naar voetnoot(1). Wat voor de Art Library ontegenzeggelijk een groot verlies was, werd ons tot winst. Van toen af wijdde hij zich ondanks zijn vorderende jaren weder hoofdzakelijk aan de geschiedenis en critiek der vroeg-Nederlandsche kunst. In 1899 richtte hij de tentoonstelling van oude meesters der Vlaamsche en Britsche scholen in de New Gallery te Londen in en schreef de catalogus ‘Early Art in the Netherlands’. Ook de onvergetelijke expositie van 1902 te Brugge was grootendeels Weale's werk. Zij was een triomf voor den toen zeventigjarige en de bekroning van zijn levenstaak. Hijzelf maakte den catalogus op en deed hem voorafgaan door een inleiding ‘L'art dans les Pays-Bas’, waarin hij een beknopt maar duidelijk overzicht gaf van de Noorden Zuid-Nederlandsche schilderkunst van de vroegste tijden tot het einde der zestiende eeuw. Twee jaar later, op 30 Augustus 1904, vierde James Weale zijn gouden bruiloft. Het portret dat bij dit opstel is gevoegd werd bij die gelegenheid gemaakt. Als men een enkele groep-photo uitzondert, is dit het eenige portret, dat van dezen in zijn eenvoud zoo hoogstaanden man ooit werd genomen. Van zijn elf kinderen zijn acht nog in leven; zijne weduwe is thans in haar een en tachtigste jaar. James Weale, hoewel niet meer in leven, heeft een taak en een belofte nagelaten, die door een opvolger moeten worden uitgevoerd. Weale's arbeid is wel opgevat en voortgezet door andere onderzoekers: door onze Nederlandsche kenners, door Hymans en Hulin in België, door Cust, Cook, Philips, Fry en anderen in Engeland, door wijlen Bouchot en Dimier in Frankrijk, door Bode, Friedländer en anderen in Duitschland en Amerika, maar in zijn nalatenschap berusten nog schatten die wachten op den delver. Zijn boekerij zal bijeenblijven, - het is mij een voldoening dit te kunnen vermelden. Zij was niet groot - Weale zamelde niet - maar de collectie is uitgezocht en een samenhangend geheel. Het is wenschelijk dat zij bijeenblijft, want de meeste zijner boeken zijn volgeschreven met marginale aanteekeningen, die | |
[pagina 108]
| |
weer correspondeeren met de overstelpende massa losse papieren, welke er in doozen en laden zijn gerangschikt. Zoo is er b.v. een boekje van Alfred Biquet over Herri (met de) Bles, doorschoten en vol aanteekeningen, die naar ik meen nog nimmer zijn uitgewerkt. Van de losse notities zijn er duizenden waarvan alleen het bewerken een arbeid van jaren zal vergen. We kennen Weale's belofte in zijn magnus opus over de Van Eycks: ‘Should the author be spared, and the value of this work be recognised, he may yet issue similar volumes on Peter Christus, Hugh van der Goes and Roger De la Pasture, in view of which he has collected a quantity of material.’ Mogelijk wordt zijn oudste zoon J. Cyril M. Weale, die in de serie Masterpieces in Colour monographieën uitgaf over MemlincGa naar voetnoot(1) (1909) en de Van Eycks (1912), mogelijk wordt M.W. Brockwell, die den tweeden druk van Weale's boek bewerkte, bereid gevonden die taak te aanvaarden, wellicht beiden in samenwerking. Maar hoe dat zij, van den zoo wèl bezaaiden akker mag niet door gebrek aan bewerking de oogst verstikken of vergaan.
Londen, 10 Jan. 1918. J.R. VAN STUWE Hzn. |
|