Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Matthijs MarisII. De vier eerste jaren van zijn verblijf in Den Haag 1858-1862Toen Matthijs Maris in April 1858 uit Antwerpen in Den Haag terug kwam, vond hij daar zijn broeder Jacob, en huurden zij samen een atelier in de Kazernestraat. Hij voltooide een in Antwerpen begonnen Dronkemans tafreel. Een tafreel, zóó melodramatisch, dat het sujet aan een Vlaamsch spektakelstuk moet ontleend zijn, gelijk de heer Huibers beweert. Zeker kon onze schilder geen voorstelling vinden, welke sterker zijn afschuw van sterken drank kon uitdrukken. Eerst maakte hij er van een teekening in potlood. Op een armzalige vliering ligt links een uitgemergelde vrouw, ondersteund door een beeldschoone dochter. Rechts klimmen twee havelooze jonge lieden door een zolderluik naar de vliering. Een staat nog op de ladder en zwaait een flesch; de ander heeft de vliering bereikt en deinst verschrikt terug. Hij is de zoon der stervende. Naar hem werd de teekening genoemd De Verloren Zoon. Matthijs ging de voorstelling ook schilderen, verbeterd en vereenvoudigd. De jonge man met de flesch op de ladder verdween. De zoon alleen, die bijna geheel wordt gezien, kijkt ontzet naar zijn moeder, en slaat de rechterhand tegen zijn boezem. De sterk verlichte groep van de moeder en de dochter werd ook verbeterd; de houding der eerste werd natuurlijker, de droefheid der tweede minder théatraal. Toen het schilderij in 1859 was voltooid, wilde Matthijs, naar men zegt, het Koningin Sophie aanbieden als blijk van zijn erkentelijkheid voor de genoten subsidieGa naar voetnoot(1), maar werd het door haar geweigerd, omdat zij het te akelig vond. Thans hangt | |
[pagina 86]
| |
het in het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar het Ellende heetGa naar voetnoot(1). Misbruik van sterken drank bleef voor Matthijs een gruwel, hoe moest het hem zijn wanneer geestelijken zich eraan schuldig maakten! Dat uitte hij in twee potloodteekeningen: Tafreelen uit het kloosterleven. Het eene tafreel geeft een monnik te zien, die dronken op den grond valt, en een tweeden monnik, die er om lacht. Het andere tafreel, (18)'59 gedateerd, schetst vier monniken, een met een flesch in de hand, een die bijna valt, een die woedend kijkt en de vuist balt, komend van een trap. Naast de trap een kolom met allegorische figuren: een geraamte, een kind dat in het water ligt en een bisschop te hulp roept, die het zegent. Op den achtergrond, rechts, een vijfde monnik, een deur openend voor een vrouw met een kind op den arm. Alles bijtende spotternij. Matthijs gaf deze teekeningen aan zijn vriend Fridolin BeckerGa naar voetnoot(2), stadgenoot en schilder. Na diens dood in 1895 werd van zijn nagelaten schilderijen, enz. een veiling gehouden in Pulchri, en daar kocht de heer Hidde Nijland deze teekeningen. Het samenwonen met zijn jovialen broeder Jacob moest dezen invloed op Matthijs hebben, dat hij het leven van een andere zijde ging bezien. Bevorderlijk hiertoe was ook zijn vriendschap met den nu vergeten schilder Carl Sierig, een Hagenaar, die tegelijk met hem te Antwerpen was geweest, en wiens portret hij in 1857 had geschilderd. Sierig was vroolijk van aard. Herhaaldelijk was hij later commissaris der gezellige bijeenkomsten van Pulchri Studio. Bij zijn familie voelde Matthijs zich thuis. Aan de dochter Ernestine, later mevrouw Köhler, schonk hij een medaillon met een penteekeningetje, voorstellende Amor met een doodshoofd er achter. Was hij op haar verliefd geweest, dan was deze symbolische voorstelling van de vergankelijkheid der liefde uiting van zijn behoefte om haar te zeggen, dat hij haar met zijn jongensverliefdheid niet meer lastig zou vallen. Matthijs en Jacob trokken samen dikwerf naar buiten om studies te maken, en verscheidene schetsen van Matthijs bleven in Jacob's handen, zoodat zij eerst na diens dood voor den dag kwamen. Daar er bij zijn van later tijd zal ik er hier over zwijgen. Op den 4en October 1858 was Matthijs aangenomen als werkend lid van Pulchri Studio. Tweemaal in de week had hij nu gelegenheid om te teekenen en te schilderen naar levend model; ook kon hij deelnemen aan de kunst- | |
[pagina 87]
| |
beschouwingen van het genootschap. Of hij van een en ander veel gebruik heeft gemaakt? Slechts twee studiën in olieverf ken ik, waarschijnlijk om dezen tijd in Pulchri gemaakt naar levend model. Het zijn vrouwen van 't gewone soort, gestoken in een kostuum, waarom zij Italiaansche vrouwen werden genoemd. De eene studie, geheel figuur, is in 't bezit van den heer Hidde Nijland; de andere, borststuk, schonk Matthijs den heer E.E. Goossens. Deze heer, gepensionneerd hoofd-ambtenaar, stelde veel belang in den jongen artist. Op een kunstbeschouwing zag hij van hem iets, dat hem mishaagde, en zeide het Matthijs, die het hem niet kwalijk nam, zelfs hem schonk de eenige jaren te voren geschilderde Italiaansche. De zoon van dien kunstvriend, de heer A.E. Goossens van Eijndhove, leende haar in 1903 aan de Marissen-tentoonstelling van den Haagschen Kunstkring, en schonk mij de hier weergegeven foto. Een dergelijke studie was op de Memorial Exhibition, November 1917 geopend in The French Gallery, eigendom van mevrouw de weduwe E.J. van Wisselingh. M. MARIS: Italiaansche vrouw.
(Verzameling van den Heer A.E.G. Goossens van Eijndhove). In Juni werd in Den Haag gehouden de gewone driejaarlijksche tentoonstelling. Matthijs zond een schilderij, dat in den katalogus wordt genoemd Het wedervinden van een Kind. Nergens kon ik een beschrij- | |
[pagina 88]
| |
ving er van vinden. De titel zou doen vermoeden dat het een tegenhanger was van De Verloren Zoon. Matthijs was nog weinig in tel. Misschien heeft hij zelf het vernietigd. Bewaard bleef een kleine aquarel - zij is thans in 't bezit van den heer Sumner te Montreal. Het sujet is een Boerenerf, waar een vrouw bij een put een jongen drinken geeft uit een glas. De hoofdtoon is grijs, de jongen draagt een bruine broek met roode bretels, de vrouw een licht-paars jak. Die kleuren bij 't groen der boomen, vormen een aesthetisch geheel, zóó harmonieus en fijn dat het ieder trof, toen het in Mei 1896 te zien was bij de firma Van Wisselingh te Amsterdam. Op de veiling ‘werk van Jacob en Matthijs Maris’, 11 Maart 1902 gehouden te Amsterdam, werd het vierde stukje van den katalogus genoemd Meisje in een Atelier. Een Scheveningsch meisje ziet men er zitten, wat verlegen, de handen in den schoot, met neergeslagen oogen en loshangende haren, het gebruikelijke omslagdoekje om het lijf, terwijl de eveneens gebruikelijke schoudermantel, die van binnen rood is en een lichten kraag heeft, over haar rug hangt. Naast het vrouwtje, links op den tweeden grond, staat een schildersezel, met een omlijste teekening of schilderij, waaraan gewerkt wordt door iemand, van wien men slechts ziet de op een paletstok rustende hand. Dr. J. Veth beschreef bij de op deze veiling voorkomende werken, ook dit, en zegt: ‘Deze studie is vooral in de partij van het schoudermanteltje en daar omheen van een mooi volle en gevoelige schildering’, en ‘behalve om zich-zelfs wil is het stukje nog van belang uit een kuriositeitsoogpunt’, namelijk dat Jacob Maris na 1860 een schilderijtje ‘Rust’ schilderde, blijkbaar naar het op dit studietje afgebeelde meisje. Toch wordt m.i. terecht betwijfeld of dit stukje werkelijk door Matthijs geschilderd is. Matthijs ontving zeker nog heel weinig voor zijn werk. Anders zou hij zich niet getroost hebben kopieën te maken. Prinses Marianne, dochter van Koning Willem I, van 1830 tot 1849 echtgenoote van prins Albrecht van Pruisen, had vergoeding voor dit liefdeloos huwelijk gevonden in een verbindtenis met iemand beneden haar stand, een gewezen lakei van haar vader, Johan van Rossem, knap van uiterlijk en meer begaafd dan de meesten, die zoo'n betrekking hebben. Zij werd hierom door de brave Hollanders gesmaad, maar zij wilde zich handhaven als prinses van Oranje-Nassau, o.a. door een reeks portretten van vorsten en vorstinnen uit dat Huis te laten kopieeren door Haagsche schilders, ook door Jacob en Matthijs Maris. Het geld dat deze voor dien minder aangenamen doch goed betaalden arbeid ontvingen, werd gebruikt voor uitstapjes naar Wolfhezen en een reis | |
[pagina 89]
| |
naar Lausanne. Het verhaal van die uitstapjes en die reis, opgeluisterd met foto's naar Matthijs' schilderijen, welke daaraan te danken zijn, werd door mij gegeven in dit tijdschrift, Augustus 1912, en behoeft dus nu niet te worden herhaald. M. MARIS: Boerenschuur.
Enkele aanvullingen dienen slechts te worden opgenomen. Het schilderij De Beek te Wolfhezen, dat de schilder B.J. Blommers bezat, wordt door diens weduwe, te Katwijk-aan-Zee, zorgvuldig bewaard. Het fraaie Brugje, dat bij den kunsthandelaar Krüger was, behoort thans aan mevrouw J. van Boekhoven te Utrecht, en de schetsboekjes, door den heer C.F.L. de Wild verworven uit de nalatenschap van Jacob Maris, zijn met hem verhuisd naar Noord-Amerika. Tot de schilderwerken, waarvan het motief te danken is aan het verblijf te Wolfhezen, behoort ook de Boerenschuur, die op de veiling der verzameling van den heer H. Spaan, den 3en October 1912 gehouden door den kunsthandelaar J.J. Biesing, voor f 2500 in 't bezit kwam van het Stedelijk Museum in Den Haag. 't Is een schuur achter een slechts even zichtbare woning, een vervallen schuur van planken, gedekt met riet en mos, door de zon beschenen, een pracht van kleur. In Den Haag terug, betrokken Matthijs en Jacob hun oude atelier. Hun broeder Willem, die ook schilder wilde worden, kwam daar bij hen. Op een papier, waarop Matthijs te Antwerpen een man's torso had geschilderd, penseelde hij nu het borstbeeld van zijn 15 à 16 jaren ouden broeder. Na Willem's overlijden gaf het tijdschrift Het Leven er een foto van, te gebrekkig om haar over te nemen. Vermoedelijk was | |
[pagina 90]
| |
het portretje toen reeds in het bezit van Mr. M.M. van Valkenburg. Tenminste deze gaf het in hetzelfde jaar in bruikleen aan het Rijksmuseum te Amsterdam, waarvan hij het een jaar later terug nam. Herinnerde dit te Antwerpen gebruikte papier Matthijs aan een paneeltje, waarop hij, volgens S. van Witsen, te Antwerpen was begonnen zijn eigen portret te schilderen? Hoe dit zij, in 1860 nam hij het weer ter hand. Zoo'n portret is een hachelijke onderneming: de schilder moet zich bekijken in een spiegel, en wat hij daar ziet overbrengen op het bij hem staand paneel. Schilderde hij het dikwerf over, zoodat hierdoor de putjes ontstonden, welke het ontsieren? Hoe dit zij, ons treft de forsche, van wilskracht getuigende kin, de vleezige lippen, de zachte blik der oogen, het breede voorhoofd, en wij zeggen: 't is een buitengewone man! Jacob kreeg het en zond het in 1886 naar de Loan-Exhibition te Edinburgh, vervolgens naar de Vierjaarlijksche tentoonstelling te Amsterdam, waar het door de keurmeesters werd geweigerd. In 1899 was het op een tentoonstelling van de firma Boussod Valadon & Cie. in de Goupil-Gallery te Londen. Vijf jaren later schreef Matthijs aan Gustav Suez, dat het toen was bij den kunsthandelaar Tessaro te Amsterdam. Hierin vergistte hij zich, Tessaro had reeds lang de firma Buffa verlaten, en toen de heer Slagmulder in 1895 deze zaak overnam, was het er niet. Het zou ons te ver voeren als wij het wilden volgen bij al zijn rondzwerven. Vermoedelijk werd het hierbij beschadigd en gingen eenige gedeelten verloren, o.a. een oor, terwijl nu het voorhoofd de lijst raakt, en het linkeroog wat lager staat dan het rechter. Gelukkig weêrhield dit mevrouw H. Kröller te 's-Gravenhage niet om het in 1910 op te nemen in haar rijke verzameling, en haar dank ik de gelegenheid om de oude foto op te frisschen. Hoe dit portret een kunstenaar kan treffen blijkt uit een schilderij van Willem de Zwart in dezelfde verzameling. Deze, toen nog jonge, veelbelovende kunstenaar zag het bij zijn leermeester Jacob Maris, en op een omstreeks 1880 geschilderd stilleven, bestaande uit eenige boeken, wat muziekpapier, enz. plaatste hij het portret van Matthijs. P. HAVERKORN VAN RIJSEWIJK. (Wordt voortgezet). | |
[pagina t.o. 90]
| |
M. MARIS: Zelfportret.
(Verzameling van Mevr. H. Kröller, Den Haag). (Phot. MM. Couvée, Den Haag). |
|