platen in kleur zijn voor een kinder-oog te zeer ingewikkeld, te subtiel, te savant. Om indruk te maken op een kinderlijk gemoed, zijn primitiever middelen noodig, die de teekenaar zeker in zijn macht had, zooals uit verschillende tekst-illustraties blijkt, maar die hij hier niet verkoos aan te wenden.
Dit was, ongetwijfeld, zijn recht; overigens, hoeveel ‘kinderboeken’ zijn er niet minstens zoo aantrekkelijk (en profijtelijk) voor volwassenen, als voor kinderen? Men denke slechts aan de fabelen, die Lafontaine voor alle eeuwen in hun klassieken vorm geslepen heeft.
De Bosschere beschikt over een verbluffende verbeeldingskracht, en tevens over een gemak van werken, dat hem in staat stelt om de onwaarschijnlijkste visioenen in een picturaal aantrekkelijken vorm voor onze oogen te tooveren. Zijn teekenwijze is verfijnd en precies; hij weet te typeeren; hij weet een expressie, een houding, een gebaar te vatten. Door den vorm heen dringt hij door in het karakter, in de ziel zijner figuren. Hij teekent geen gekleede poppetjes: hij teekent hartstocht, begeerte, hoovaardigheid, geslepenheid - alle zonden, en soms ook eenige deugden, - alle duivels, en soms ook eenige engelen; de hel is overigens in alle tijden pittoresker geweest dan de hemel; vraag het maar aan Dante of aan Hieronymus Bosch.
Het valt niet moeilijk om in De Bosschere's teekeningen invloeden te ontdekken: Bosch en Brueghel in de eerste plaats; maar ook Perzische en Vlaamsche miniaturisten (Getijboek van Chantilly), Japansche prentsnijders en Florentijnsche fresco-schilders, en, over Callot heen, modernen als Ensor, Beardsley, Rackham en zelfs Duitschers van den Simplicissimus groep. Maar wie meent met dergelijke verwijzingen De Bosschere's kunst te karakteriseeren, vergist zich. Naar illustere voorbeelden, neemt hij zijn goed waar hij het vindt, maar hij maakt het wel degelijk tot het zijne. Zijn persoonlijkheid treedt steeds naar voren, boven de meest patente ontleeningen uit. Die persoonlijkheid is ingewikkeld, fijn bewerktuigd en hoogst gevoelig, tot het hyper sensitieve toe; zijne sensualiteit schept behagen in zeldzame raffinementen van vorm en kleur; zijne fantazie vermeit zich in beangstigende hallucinaties. Men moge voor die persoonlijkheid sympathie gevoelen of niet; zij valt niet te negeeren; men heeft er rekening mee te houden, ze bestaat in de hedendaagsche Belgische kunst, naast die van een Rops, een Doudelet, een Henry de Groux.
Behalve de twaalf kleur-platen, die ik hooger vermeldde, bevat het boek verscheiden groote teekeningen in zwart-en-geel en een honderdtal kleinere tekst-illustraties. Opvallend is het verschil tusschen de kleuren-platen en de overige teekeningen; niet enkel een verschil, dat noodzakelijker wijze voortvloeit uit de reproductie-techniek, maar een verschil in geest en opvatting. De kleur-platen zijn veel meer bestudeerd en verzorgd; in de andere illustraties begaat de teekenaar herhaaldelijk niet te verantwoorden slordigheden. Bovendien krijgt eenzelfde personage in een zwarte prent soms een geheel ander karakter dan in een kleur-plaat, wat voor een kinderboek fataal is. Hiermede bedoel ik geenszins dat de zwart-en-wit of zwart-en-geel platen in hun geheel inferieur zijn aan de kleurplaten: ze zijn ànders, en soms beter, d.w.z. bevattelijker voor een kind; maar door dit verschil in karakter wordt de eenheid verstoord, die in de eerste plaats van een boek geëischt moet worden, wanneer het als zoodanig een kunstwerk wil zijn.
Het is in dit tijdschrift niet de plaats, om over den tekst van deze uitgave uit te weiden; maar toch kan ik moeilijk nalaten om er een woord over te zeggen. Het is wel een vreemde gewaarwording om de vertelselkens waar wij mee opgegroeid zijn, hier in een Engelsch kleedje weer te vinden. Dat ze bij deze overzetting gewonnen hebben, was natuurlijk niet te verwachten. De titel alleen zegt al genoeg: in Engeland moesten het noodzakelijk Christmas Tales worden, al hebben ze in ons Vlaamsch gemoed met Kerstmis niets te maken. En zoo ging ook zeer veel van den geest en het zout dezer vertellingen verloren. In een voorwoord lezen we de bevreemdende mededeeling, dat ‘these tales occupy for the Flemish the place nursery rhymes take in England.’ Wij dachten, dat Engeland óók zijn ‘tales’ bezat, en weten in ieder geval, dat wij onze eigen ‘nursery rhymes’ hebben. Dat zijn twee verschillende zaken, en de eene nemen geenszins de plaats van de andere in,