Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Matthijs MarisI. Leerjaren te 's-Gravenhage en te AntwerpenDe groote, zonderlinge kunstenaar, door velen hoog geprezen, slechts door enkelen geheel begrepen, is niet meer. Als laatste hulde wijd ik hem dit opstel, hopend hierdoor iets bij te dragen tot vollediger kennis van den mensch en zijn kunst. Matthijs vertelde aan D. Croal Thomson, dat zijn grootvader Maresch heette, in Praag geboren was, deelnam aan den oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk in het begin der negentiende eeuw, eenigen tijd rond zwierf in Europa en ten slotte zich vestigde in Den Haag. Dit verhaal, door D. Croal Thomson meêgedeeld in het aan de schilders Maris gewijde boek van The Studio, 1907Ga naar voetnoot(1), kan worden aangevuld met de volgende gegevens. Maresch's voornaam was Wenzel, hij was geboren in 1779, en toen hij in Den Haag kwam, was hij gehuwd met eene Metge Smits, die te Amsterdam geboren was op 15 April 1784. Zij waren arm, zoodat zij zich moesten behelpen met een paar kamers in achterbuurten. In het Korte Hoogstraatje stierf de vrouw op 1 October 1849, de man op den 2en April 1855. Van hun kinderen is voor ons alleen de zoon Matthijs van belang. Deze werd geboren op 27 Augustus 1809. Als letterzettersmaatje kwam hij op de drukkerij van K. Fuhri. Twintig jaren oud moest hij loten voor de militie, en werd toen ingedeeld bij het eerste bataljon Jagers, dat deelnam aan den tiendaagschen veldtocht in België. Zijn leven lang behield hij de militaire houding. Eerst in 1836 kon hij aan trouwen denken. Op den 18en April van dat jaar huwde hij Hendrika Bloemert, die den 6en April 1807 te Haarlem was geboren. Het jonge paar vestigde zich dicht bij zijn ouders in de Zuilingstraat. Daar werden geboren | |
[pagina 30]
| |
hun zoons Jacob op 25 Augustus 1837 en Matthijs op 17 Augustus 1839. Het volgend jaar verhuisden zij naar de Lange Lombardstraat no. 7. Daar Matthijs jaren lang leefde met zijn familie, dient vermeld, dat op 8 September 1841 geboren werd Johanna Hendrika, later Henriette genoemd, op 13 Februari 1844 Wenzel, later Willem geheeten. Toen was het gezin verhuisd in dezelfde straat naar no. 304 en hier werd geboren op 22 Juni 1846 Wilhelmina. Vader en moeder Maris, met hunne dochter Wilhelmina (1875).
De kinderen gingen school, zoodra zij den vereischten leeftijd bereikt hadden. Matthijs vertelt in een brief aan mevrouw Suez, dat hij somtijds geen trek had om naar school te gaan, en de eigenaardige manier waarop hij dan wist thuis te blijven. “I told mother I was ill. So mother went to fetch the doctor. The moment she was gone I jumped out of bed to get a peep on the recesses where the apples and pears were hidden, and in the provisionchamber to get a taste of the molasses and the sugar. But by the time I expected the doctor to arrive I began to get frightened, for well I knew that soon he wd. discover that there was nothing the matter with me. So I began to hunt for a bit of white chalk, but none was to be found. In my despair I fancied pepper wd. do, but the more I rubbed on my tongue the worse it get and there was some noise at the door which made me crawl between the sheets with a face as red as my hair. The doctor enters. I had to put out my tongue, the doctor smilingly shook his head and said te mother: “give the boy a little jam”, and a nice jam I got.’ Een echte jongensstreek, nietwaar? Het vertellen waard, omdat Matthijs er zich nog in verkneukelde toen hij zestig jaar was, als bewijs hoe kinderlijk hij bleef zijn leven lang. Hoewel het gezin Maris verscheiden jaren zuinig moest leven, werd op de opvoeding der kinderen niet gespaard. Op hun school werd geen Fransch onderwezen, welnu door extra lessen werd die leemte aangevuld. Vader Maris promoveerde tot meesterknecht, en bleef dit toen H.L. Smits in 1853 de drukkerij van Fuhri overnam. Zachtkens aan verlieten de kinderen het ouderlijk huis. In 1875 zou Wilhelmina van hen scheiden. Toen lieten de ouders met haar zich fotografeeren. Een afdruk werd bewaard door Willem Maris' oudsten zoon, den schilder Simon Maris, die mij verlof gaf het te reproduceeren. Ondanks | |
[pagina 31]
| |
de pose en de Zondagsche kleeren, ziet men wat eenvoudige, degelijke menschen het waren. Woning van den Heer T.A. Th. Delprat, te 's-Gravenhage; daarnaast (links) de woning der familie Maris.
Daar de verdiensten van den vader vermeerderden en de onkosten van de opvoeding verminderden, kon het gezin omstreeks 1858 verhuizen naar een woning op den Noordwest Buitensingel, naast een groot huis op den hoek der Loosduinsche Vaart, bewoond door den heer F.A. Th. Delprat, kapitein der artillerie, later generaal-majoor en minister van oorlog. Door een kleinen dienst aan de buren, leerde de oudste zoon van den kapitein, Theodoor Felix, Jacob en Matthijs kennen. Theodoor Felix wilde ook schilder worden, en oefende zich bij Louis Meijer, die toen reeds ziekelijk was en door Jacob zijn schilderijen liet voltooien. Zoo kwam het dat Jacob in 1864 den dertienjarigen Theodoor Felix portretteerde in Meijer's atelierGa naar voetnoot(1). In plaats van schilder werd Theodoor Felix ingenieur, en geplaatst bij de spoorwegen in Nederlandsch Oost-Indië. Omstreeks 1887 kwam hij over met verlof en fotografeerde de ouderlijke woning met het huisje van de familie Maris. De heer Delprat schonk mij een afdruk, welke verkleind, hier wordt weêrgegeven. | |
[pagina 32]
| |
Men kan begrijpen, dat de moeder voor haar zoons een minder hachelijk ‘ambacht’ dan het schildersvak had gekozen. Ook is het te begrijpen dat de vader er niet tegen was. Fuhri en Smits drukten o.a. het maandschrift De Kunstkroniek. Théophile de Bock vertelde reeds in zijn boek over Jacob Maris, dat de vader belast was met het drukken der houtsneden en lithografieën. Dit geschiedde zeker omdat hij getoond had daarvoor hart te hebben; een genegenheid, welke getuigt van zeker gevoel voor beeldende kunst. Van alle prenten, die hij drukte, nam hij een exemplaar mee naar huis, en Willem Maris vertelde aan Dr. J. Veth dat zijn vader tegen hem zei, dat hij naar buiten moest gaan om de natuur te bestudeeren en daarbij vooral moest denken aan de perspectief. Besluit Dr. J. Veth hieruit niet terecht, dat de vader belang stelde in de werkzaamheid van zijn zoons en zelf inzichten daarover had verworven?Ga naar voetnoot(1) Matthijs dacht nog, toen hij de zestig al voorbij was, met ingenomenheid aan de door zijn vader thuis gebrachte prenten: de Hollandsche typen van Elchanon Verveer, de door H. Brown naar J.E.J. van den Bergh's teekeningen gesneden platen voor Tollens' Overwintering op Nova-Zembla, en bijzonder aan de Bijbelprenten van Jan Luiken, door zijn vader gekocht. Het laatste herinnert mij iets, dat den geest kenschetst, welke in de familie heerschte. Alle kinderen werden gedoopt in de Groote kerk der Nederlandsch Hervormde gemeente, en als leden dier gemeente werden ingeschreven: Jacob in 1854, Henriëtte en Willem in 1861, Wilhelmina in 1869, Matthijs, twee jaren jonger dan Jacob, ontbreekt. Hij vond het te ernstige zaak om er nu reeds toe te besluiten. Matthijs was klein en tenger. Wanneer hij zijn vader op de drukkerij bezocht, bracht hij wel eens boeken van schoolkameraden mêe om te binden, maar sneed er dikwerf een stuk af, omdat hij niet sterk genoeg was om ze goed vast te schroeven in de pers. Toen hij twaalf jaren oud was, meldde hij zich bij het bestuur der Academie aan, waar de cursus liep van 1 September tot 15 Juli. Hij werd echter niet aangenomen. Het register der Academie in afdeeling Kosteloos Onderwijs van 1851/52 behelst de mêedeeling: ‘Maris, Mathijs, 12 jaar - Handteekenen - niet toegelaten.’ Die weigering was voor hem geen kleine teleurstelling. Zijn broeder Jacob was een paar jaren vroeger wel toegelaten. De secretaris der Academie, de schilder J.C. Elink Sterk, trachtte hem te troosten door hem op te nemen onder zijn eigen | |
[pagina 33]
| |
leerlingen. In het register van 1852/53 lezen wij dan ook: ‘Marris, Matthijs, 13 jaar, zonder beroep, kweekeling van Elink Sterk, toegelaten.’ In 1853/54 wordt hij weder vermeld en wordt gezegd, dat zijn studievak was ‘teekenen naar pleister’. Het register van 1854/55 behelst eene verrassing. Wel heet teekenen naar pleister weêr zijn studievak, maar hij liet zich nu inschrijven onder de ‘bij de maand betalende leerlingen’ en noemt zich ‘schilder’. Straks volgt de verklaring van deze aanteekeningen. Nu dient vermeld dat Matthijs aan het einde van dezen cursus de Academie verliet, en den prijs won met twee krijtteekeningen naar de pleisterbeelden De Redenaar en de Hagedisvanger. Zooals gewoonlijk, bestond de prijs uit drie prenten! Gelijk alle bekroonde teekeningen worden ook deze in de Academie bewaard, zoodat men nog heden kan zien, hoe nauwkeurig en braaf zij zijn gedaan, maar tevens zich kan overtuigen, dat dit werk hem koud liet. In de Academie wordt ook nog een teekening in waterwerf bewaard, waarmêe hij, volgens een later opgeplakte opgave, aan 't eind van den cursus 1851/52 een prijs zou hebben gewonnen bij loting met F.H. Kaemmerer. Deze aquarel verschilt echter zooveel van zijn werk uit die jaren, dat ik aan de juistheid der opgaaf twijfelde, de notulen nazag, en daar vond dat zij is van zijn broeder Jacob. M. MARIS (?): Strand met figuren.
Hoe kon hij in 1854 de Academielessen betalen? Met Jacob ging hij dikwijls in den vroegen morgen hier en daar wat teekenen. Zóó vond de kunsthandelaar A.A. Weimar hen in Juni 1853 op de stoep | |
[pagina 34]
| |
van een huis aan de Groenmarkt. Jacob teekende het bordes van het Stadhuis, Matthijs de Groote kerk en haar omgeving. Weimar vroeg Matthijs of hij voor hem wilde werken. Dat werk bestond uit het maken van teekeningen naar schilderijen van Schelfhout, Waldorp en anderen, die toen in de mode waren. Weimar bezat ook kleine paneeltjes, beschilderd door J. Dijckmans, H. van Hove, Nicaise de Keyser, C. Kruseman, N. Pieneman, in zijn oog zóó mooi, dat hij ze liet lithografeeren en een Album van Hollandsche en Belgische kunstschilders uitgaf, dat bij de zesde aflevering bleef steken. Om er toch eenig profijt van te hebben, liet hij die litho's kleuren door Matthijs. Dat kinderwerk moest Matthijs ergeren, maar hij deed het om de Academie te kunnen betalen. Zijn gevoel van eer spoorde hem aan, niet langer onder de ‘kosteloos’ toegelatenen te blijven, dan onvermijdelijk was. Wij zagen, dat hij in 1854 zich noemde ‘schilder’. Volgens een opgaaf in The Brothers Maris had hij dit reeds twee jaren vroeger kunnen doen. DaarGa naar voetnoot(1) wordt vermeld, dat Mevrouw E.J. van Wisselingh sedert jaren in het bezit is van een Stilleven, bestaande uit een schaapsvacht, waartegen zijn opgehangen een degen, een jachthoorn en een kruitbus, gadateerd 1852. Is dit jaartal juist, dan zou Matthijs dit stuk hebben geschilderd toen hij kweekeling was van Elink Sterk. In 1854 had hij den destijds beroemden zeeschilder Louis Meijer verzocht hem als leerling aan te nemen. Het werd hem toegestaan Elf jaren later verhuisde Meijer naar Utrecht. Vóór zijn vertrek werd zijn verzameling in Den Haag verkocht. De catalogus der veiling, gemaakt naar de opgaven van den eigenaar, geeft een kijkje op hetgeen Matthijs bij hem had gedaan: een teekening naar een strand bij storm, van Meijer; een teekening naar een woelende zee, van Schotel; een niet omschreven penteekening met figuren; een kopie in olieverf naar een schilderij van Guittemin, voorstellend een Pater Goedleven, die, met een glas wijn in de hand, bij een tafel zit, waarop een flesch staat en eenige boeken liggen. Deze kopie, die in 't bezit kwam van den heer M. Knoops te Amsterdam, is onderteekend: ‘1854, M. Maris.’ Ook wordt vermeld een schilderij van Matthijs zelf, dat dezelfde onderteekening heeft, en waarvan een reproductie hiernevens gaat. Het is, zoo als men ziet, een Strand met figurenGa naar voetnoot(2), geheel in Meijer's trant, wat eenvoudiger en zonder het effect bejag in diens meeste stukken, toch mag het geen eigen werk van Matthijs heeten. Deze | |
[pagina 35]
| |
was in Den Haag, toen de veiling plaats had, en het is mij niet gebleken, dat hij zich verzette tegen de attributie van deze dingen. Hij telde ze niet. Lang bleef hij niet onder Meijer's invloed. In zijn vrijen tijd ging hij naar het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, zag daar werken van Hollandsche schilders der zeventiende eeuw, zóó dat hij eenige geheel of gedeeltelijk kopieerde. Dit moest hem weêrzin inboezemen tegen een taak, hem opgelegd in de eerste maanden van 1855. De afdeeling Rotterdam der Maatschappij Toonkunst vierde haar vijf-en-twintigjarig bestaan. Fuhri zond hem daarheen om te teekenen de feesttent, het Oude Hoofd en twee der voornaamste gebouwen in de stad. Nannink en Last maakten litho's naar die teekeningen, welke allesbehalve fraai zijn, doch voldoende getuigen hoe weinig onze ‘schilder’ voor dit werk had gevoeld. Vermoedelijk is uit dit jaar een teekeningetje in potlood met O.-I. inkt gehoogd: De Zwemschool, dat hij schonk aan zijn vriend Fridolin Becker, en op de in 1905 gehouden veiling van diens nalatenschap door H.W. Mesdag werd gekocht voor f 60. Het is een geestig, uitmuntend geteekend tooneeltje uit de Openbare Zwemschool aan de vaart van Den Haag naar Voorburg. Met bijzondere vastheid zijn de lijnen der figuren getrokken. Mej. G.H. Marius gaf het weêr in een opstel over M. Maris in Elsevier's Maandschrift, 1899. Toch waren in Den Haag enkele personen, die begrepen wat de jonge artist kon worden onder gunstiger omstandigheden. Tot hen behoorde de heer Von Weckerlin. Deze kocht van hem verscheidene teekeningen, en schonk er aan familieleden. Zijn dochter Nina kreeg er twee. De eene in potlood en Oost-Indischen inkt, stelt voor De barmhartige Samaritaan; de andere, in waterverf en 1854 gedateerd geeft Twee Schelpenvisschers te zien. Beide vermaakte zij aan Dr. J.H. Hanken. Aan zijne echtgenoote gaf hij een aquarel van 1855, een Binnenhuis, waar een oude vrouw zit bij een schotel aardappelen, omkijkend naar een bij den haard gezeten knaap. Ook mevrouw de weduwe J.E. Crommelin verwierf iets van Matthijs: een Christuskop met doornenkroon, in bister en wat kleur, waaronder geschreven werd: M. Maris, oud 13 jaar 1854Ga naar voetnoot(1). Von Weckerlin was echter de eenige die begreep, dat Matthijs een betere opleiding waard was dan de duffe Haagsche Academie en het werken bij eenige schilders kon geven, daargelaten | |
[pagina 36]
| |
nog werk als hem door Fuhri werd opgelegd. Hij moest weg, naar de bloeiende Akademie te Antwerpen, waar zijn broeder Jacob een jaar te voren als leerling zich had laten inschrijven en verscheidene jonge Haagsche schilders studeerden. De heer Von Weckerlin was secretaris van koningin Sophie. Hij verzocht de koningin om een toelage voor Matthijs, gelijk zij reeds aan Jacob schonk, en hij vond haar hiertoe bereid. Iedere maand mocht Von Weckerlin 50 franken sturen aan J. van Waning Bolt, predikant der Hollandsche Hervormde gemeente te Antwerpen, bij wien Matthijs ze kon halen. Wien 't verheugt dat Matthijs zijn gaven beter oefenen kon, vergete niet den heer Von Weckerlin en koningin Sophie te herdenken. Onmiddellijk vertrok Matthijs, en liet zich nog inschrijven voor den zomercursus, die op 1 Mei reeds was begonnen. Hij ging wonen bij zijn broeder in een huisje, waarvan de benedenverdieping een uitdrager herbergde. Breed hadden zij 't niet, en trachtten wat te verdienen door kleine stukjes te schilderen, die de 18- en 16-jarige knapen voor 5 à 10 gulden verkochten aan hun benedenbuur en door dezen, als een kistje vol was, gezonden werden naar Noord-Amerika. Zóó vertelde althans mevrouw J. Maris aan Dr. J. VethGa naar voetnoot(1). In 1855/56 was Matthijs leerling van professor J. van Lerius voor het schilderen naar levend model (hooger onderwijs), en hij behaalde aan 't einde van den leergang den 5en prijs. Tevens volgde hij de lessen van professor J.H. Verhaeren in het schilderen ‘voor de uitdrukking’ en verwierf hierin den 3en prijs. In den leergang 1856/57 nam hij deel aan de klasse schilderen en teekenen, van professor Verhaeren, en behaalde de volgende onderscheidingen: Uitmuntendheid, 3e prijs; Uitdrukking, 1e prijs; Ontleedkunde, 4e plaats; Doorzichtkunde, 1e prijs; Geschiedenis en kleedij, 4e plaatsGa naar voetnoot(2). Is het niet opmerkelijk, dat hij den 1en prijs behaalde voor ‘Uitdrukking’? Vooral trekt dit de aandacht als wij denken aan zijn loopbaan. Nu reeds slaagde hij het meest van zijn klas in het weêrgeven der aandoeningen, welke bij het schilderen of teekenen van het voorgelegd sujet, door hem werden opgemerkt en gevoeld. De heer J.D. Huibers, die terzelfder tijd te Antwerpen studeerde, vertelde mij, dat Matthijs de vlijtigste werker en de diepste denker was van de geheele klas. Telkens hield hij op met schilderen om over zijn werk te peinzen en knabbelde dan op zijn penseelstokken, zoo dat deze steeds kleiner werden. Terechtwijzingen kon hij niet dulden. | |
[pagina t.o. 36]
| |
M. MARIS: De Jonge Neger.
(Veiling Fred. Muller & Co., Amsterdam, 31 October 1916). | |
[pagina 37]
| |
Een professor wees hem eens op een teekening van een anderen leerling, en Matthijs antwoordde: ‘Word ik gewezen op den minste van de klas, dan hoor ik hier niet,’ rukte zijn papier van de plank, en liep weg. Daarentegen was hij een streng beoordeelaar van zijn eigenwerk. Eens was hij niet tevreden met hetgeen hij maakte voor den wedstrijd aan 't einde van een studiejaar, en liet het varen, hoewel hij nog veertien dagen tijd had. Iedere maand moest hij de toelage van koningin Sophie halen bij den predikant der Hervormde gemeente. Dat leidde lot ernstige gesprekken. Zou daardoor niet ontstaan zijn een voluit geteekende in 1855 gedateerde aquarel, thans in het bezit van den heer A.B. Henny te Blaricum? Daarop zien wij Twee Monniken: een zit aan een tafel, waarop een zandlooper staat, te lezen in een foliant (een bijbel?); de andere staat droefgeestig te kijken op een doodshoofd, dat hij in de hand houdt. De hoofdtoon is bruin; hier en daar een veegje rood en groen. De teekening is niet overal correct, maar de waterverf is voor zoo'n jongen man al knap behandeld. Vraagt men: was 't hem scherts of ernst? Het antwoord luidt: een goed half jaar later, den 20en Juli 1856 werd Matthijs lidmaat der Hervormde gemeente, en gedurende zijn geheele verblijf te Antwerpen bleef hij bevriend met den predikant. In deze jaren schilderde hij portretten van eenige vrienden, Hagenaars. Van S. van Witsen in 1856; na diens dood in 1901 kwam het in 't bezit van den schilder H.J. Melis te Charlois; van M. Léon en Louis Sierig in 1857, het eerste thans in het bezit van Mr. M.M. van Valkenburg in Den Haag; het tweede behoort nu den heer C.D. Reich te Amsterdam. Braaf werk, niet veel beduidend. Blijkbaar inspireerde portretschilderen Matthijs niet. Belangrijker, veel belangrijker zijn de studies naar levend model. Allebé had er gezien; en schreef aan Dr. J. Veth, dat zij ‘Frans Hals was toen nog bijna niet bekend, hem later deden denken aan zekere overeenkomst met dien ouden meester, door frischheid en raak aangeven der plans’. Matthijs nam er verscheidene meê, toen hij terug keerde naar Den Haag, en liet ze, gelijk andere van later tijd, bij zijn broeder. Na diens overlijden werd op 11 Maart 1902 een veiling gehouden ‘Werk van Jacob en Matthijs Maris’, waarvan de katalogus werd geschreven door Dr. J. Veth. Van een Studiekop, in 1857 geschilderd, meldde deze, na herinnerd te hebben aan Allebé's opmerking, ‘De bizondere kloekheid en frischheid in de volle schildering van den kop, en de doffer lenigheid in het mooie, grijsblanke stuk schouder en borst doen inderdaad van nabij aan de beste oud-Hollanders denken. | |
[pagina 38]
| |
In elk geval toont zich de achttienjarige academie-leerling in dit grootsche brok schildering een geboren meester.’ Dit borstbeeld werd gekocht door het agentschap der firma Boussod, Valadon en Co. in Den Haag voor f 1225. Dr. Veth's beschrijving lezende, vraagt men zich af, wat zou hij gezegd hebben van de studie door Matthijs in 1856 gemaakt en geschonken aan S. van Witsen? De Jonge Neger, dien wij niet behoeven te beschrijven, daar de foto ervan hiervoor staat. Het bruine lijf, de zwarte kroeskop, het witte doek, het gelig kussen, de donkere achtergrond vormen een gamma van heerlijke kleuren. En ook dit stuk is natuurgetrouw, realistisch. Op deveiling, door de firma Fred. Muller & Co. den 31en October 1916 gehouden, werd het ingezet op f 20.000, doch opgehouden, naar men zegt, door den eigenaar, den heer Thomsen uit Rotterdam, die toen woonde in Den Haag. In de laatste jaren van zijn verblijf te Antwerpen was Matthijs in aanraking gekomen met George Lavice uit Hannover, die eenige prenten van de Duitsche jonge romantiekers bezat. Welken indruk deze op onze Hollanders maakten, blijkt uit het feit, dat Van Witsen een doortrek van een prent naar Alfred Rethel's Doodendans vervaardigde, en Reinick's gedicht over die felle spot op de revolutie van 1848 naschreef. Het stuk van den historieschilder Rethel, in Duitschland een beroemde grootheid, is uit diens laatste en beste periode. Ik kan niet zeggen, welken indruk die prenten maakten op Matthijs, en moet mij vergenoegen met het feit, dat hij Lavice's portret schilderde. Thans is dit in het bezit van mevrouw H. Kröller, in Den Haag. Of eenige Duitsche invloed merkbaar is in het kleine, omstreeks 1858 door Matthijs geschilderd stukje. In den Hof, dat voor den dag kwam op de reeds vermeldde veiling van 11 Maart 1902? Uit het artikel, door Dr. J. Veth erbij gevoegd, behoef ik de beschrijving van het stuk niet over te nemen, daar de reproductie hiernevens gaat, maar ik herinner aan wat hij verder zei: ‘De schildering is kleurig, pikant en oorspronkelijk. Wat het geval betreft, het is onwaarschijnlijk dat de schilder zoo iets ergens in Holland gezien heeft, en men zou geneigd zijn te denken, dat het eenigszins romantiesch illustratieve sujet wel door gravuretjes van Ludwig Richter of zoo iemand kon zijn opgewekt. Het stukje draagt geen naamteekening, maar kan met vrij groote zekerheid aan Matthijs Maris worden toegeschreven, tot wiens zeer vroege werk het dan moet behooren, omtrent 1858. Vooral in het kopje van den in het gezicht gezienen jongen, maar ook verder in die middenpartij zijn bizondere fijne kwaliteiten. En | |
[pagina 39]
| |
in de houding van het over den muur hangende vrouwtje, is iets wat anticipeert op dergelijke figuurtjes die men in Matthijs' werk van eenige jaren later herhaaldelijk aantreft.’ M. MARIS: In den Hof (omstr. 1858).
(In het bezit van den Heer P. Langerhuizen, Bussum). Men ziet, hetgeen Dr. Veth schreef over Duitsche gravuretjes in den tijd, waarin door Matthijs het stukje werd geschilderd, wordt bevestigd door hetgeen werd gemeld van George Lavice. Het stukje werd voor f 1050 verkocht, en kwam in het bezit van den heer P. Langerhuizen te Bussum. Op de veiling was nog een schilderij Keukentje, dat door Dr. J. Veth luid geprezen werd. Hij vond er veel in ‘zooals men dat, bij ons, wel beschouwd, sedert Rembrandt, niet had gezien.’ Jammer, dat deze lof aan een verkeerd adres was gericht. In 1913 verklaarde Matthijs, dat het stuk niet door hem, maar door Jacob was geschilderd. Het werd gekocht voor f 2125 door den kunsthandelaar Van Wisselingh. Het derde nummer der veiling was een teekening van Lausanne, en het vierde een schilderij voorstellende een Meisje in een atelier. De eerste werd verkocht voor f 2200; het laatste voor f 1400. Over | |
[pagina 40]
| |
het laatste nummer, Savoyards, dat f 875 opbracht, is zwijgen 't best. M. MARIS: Dronken Man.
(In het bezit van Mr. R.A.W.J.J. Cremers, Den Haag). Keeren wij liever terug tot de werken, door Matthijs te Antwerpen gemaakt. Sober moest hij leven, toch ging hij somtijds naar den Vlaamschen schouwburg. Hij zag daar wat wij om de grove voorstellingen uit het volksleven draken noemen en verachten, maar hem diep medelijden met het volk inboezemden, dat hij luchten moest door te teekenen of te schilderen wat hem 't meest had getroffen. Daar was een Pandjeshuis, waar arme lieden zich verdrongen om 't een of ander van hun have te beleenen voor wat centen. Tweemaal teekende hij dit tafreel, eens met potlood, nog eens met potlood en waterverf. De eerste teekening bezit de heer Burrell te Glasgow; de tweede bewaarde hij ruim veertig jaren en schonk haar toen aan zijn vriend, den schilder John Macallan Swan. Haar verdere geschiedenis lijkt wel een roman. Na Swan's overlijden kwam zij in den handel. De kunstkooper Voskuil te Amsterdam wist haar te krijgen en stak haar in de veiling, op 26 Maart 1912 gehouden door de Haagsche afdeeling der firma Boussod, Valadon & Co., maar zij werd niet verkocht. Later nam de chef der afdeeling, de heer H.G. Tersteeg, haar, volgens opdracht van den heer J.C.J. Drucker, die haar hoofdzakelijk begeerde, omdat zij had behoord aan zijn en Matthijs' vriend Swan. Een tweede melodrama, van gelijke strekking, is een Wintertafreel, waar een vrouw met haar kinderen staan te hunkeren naar 't vleesch, uitgestald in een Slagerswinkel. De grijze lucht, de dikke sneeuw op de daken en de straat verhoogen den weemoedigen indruk. Men ziet | |
[pagina 41]
| |
dat op de verkleinde reproductie. Theophile de Bock prees het om de zeer intieme bekoring. Jarenlang behoorde het stuk tot de verzameling van den heer Randwijk, in Den Haag, en werd met deze den 12en April 1916 verkocht voor f 5400. M. MARIS: Slagerswinkel (Winter).
(Veiling Randwijk, Den Haag, 12 April 1916). (Photo M.M. Couvée, Den Haag.) Of ook aan zoo'n melodrama te danken is de in 1856 gemaakte penteekening De DronkaardGa naar voetnoot(1), thans behoorend aan den heer C.D. Reich Jr.? Het is mogelijk, dat hij op straat een tooneel van volksellende had gezien, waarvan hij gruwde en dat hij. sterk overdreven door zijn afkeer, op papier bracht. Met een bierkruik en een wiedestok in de rechterhand, betast de man met de bevende linkerhand de eindpaal der trap, welke naar zijn woning leidt. De in de deur staande vrouw balt de vuist; de uit een raam kijkende dochter lacht hem uit; zijn jongste, op het | |
[pagina 42]
| |
bordes van de trap liggende dochter ziet hem verschrikt aan; een naast deze staande hond blaft tegen hem, een haan wil hem aanvliegen, een varken steekt den snoet dreigend uit het kot. Toen Matthijs dit tooneel ging schilderen, vereenvoudigde en verzachtte hij het. De blaffende hond verdween; de opvliegende haan werd een rustige kip; de vrouw, in 't zwart gekleed en een grijze opgeslagen schort, heeft een medelijdige uitdrukking op 't gelaat, desgelijks de twee dochters. De man werd veranderd; hij staat meer gebogen en heeft den hoed schuin op het hoofd. Hij is nu geen dronkaard meer, maar iemand, die met een roes thuiskomt. Dit vet geschilderd stukje, mooi van kleur, was in 1910 bij de firma Wallis & Son, werd twee jaren later op een veiling bij den kunsthandelaar Biesing in Den Haag voor f 3500 verkocht aan Mertens en Hoogeraat, die het voor f 8000 verkochten aan den tegenwoordigen eigenaar Mr. R.A.W.J.J. Cremers, in Den Haag. Op de keerzij van een blaadje, waarop Matthijs had geteekend van de markt thuiskomende koopvrouwen, teekende hij een Markttafreel, waar twee half beschonken kerels de manden van eenige groentewijven om vergooidenGa naar voetnoot(1). Hij wilde dit ook schilderen. De omtrekken der mannen, vrouwen, manden, op den grond rollende groenten, straatkeien, huizen werden met penseel op het doek geteekend. In volle kleuren werden de vier voornaamste figuren geschilderd, en daarbij bleef het. Was het banale van dit volkstafreel zijn medelijden met het volk te machtig? Zelfs de verkleinde reproductie, welke hierbij is gevoegd, kan het doen gelooven. De heer Mr. A.C. Kleijn schonk het stuk in 1911 aan het Gémeente-Museum in Den Haag. Sommigen dachten, dat Matthijs die dronkemanstafreelen schilderde om hun grappigheid. Wie hem kenden, wisten beter. Hij schilderde ze omdat hij ze schilderachtig vond. Mevrouw de weduwe A.E. Coster, bloedverwante van den predikant der Hollandsche Hervormde gemeente te Antwerpen, vertelde mij, dat hij aan een verloting ten behoeve der Hervormde Armenschool schonk een schilderijtje, voorstellend een Dronken Schoenmaker, die ruzie heeft met zijn vrouw. Hij dacht zeker dat de lui voor het schilderstuk als zoodanig alleen oog zouden hebben! Hij was altijd ernstig, diep denkend; ging gaarne om met menschen als de predikant van Waning Bolt. Dezen schonk hij tot aandenken eene 1857 gedateerde penteekening: Schaftuur van werkvolk. Vier werklieden liggen te slapen tegen een huis; een paar kinderen spelen in de openstaande deur; een meisje met een kind op den arm kijkt uit een raam. | |
[pagina t.o. 42]
| |
M. MARIS: Markttafreel.
(Door Mr. A.C. Kleyn geschonken aan het Gemeente-Museum, Den Haag). (Photo M.M. Couvêe, Den Haag.) | |
[pagina 43]
| |
Een teekeningetje, voortreffelijk gedaan, getuigend van de vorderingen in de kunst door den jongen meester. Het wordt zorgvuldig bewaard door den heer H. van Waning Bolt, arts te Smilde. Na den wintercursus van 1858, welke eindigde den 31en Maart, keerde Matthijs terug naar Den Haag. Daarheen hoop ik hem met u spoedig te volgen. P. HAVERKORN VAN RIJSEWIJK. (Wordt voortgezet). |
|