Onze Kunst. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Cornelis Floris' schoorsteenmantelCornelis Floris, sierkunstenaar, bouwmeester van het Antwerpsche stadhuis, beeldhouwer van het beroemde tabernakel te Zoutleeuw, ontwerper van tallooze schitterende grafmonumenten in ons land en daarbuiten - had in 1550 een eigen huis gekochtGa naar voetnoot(1). Het was gestaan en gelegen in de Everdijstraat te Antwerpen, en genaamd in St. Joris. Een meester van zijn slag kon echter zoo maar geen genoegen nemen met de eerste de beste burgermanswoning: P. Génard vertelt ons dat het huis geheel werd herbouwd naar de opvattingen van den nieuwen eigenaar, - en wij gelooven het gaarne. Volgens Génard bevond het huis zich, tot weinige jaren vóór hij schreef, nog in den toestand waarin Floris het had gelaten. Sedertdien werd het Anna-Bijns-gesticht er gevestigd, en Robert Hedicke zegt in zijn uitvoerige monografie over den meesterGa naar voetnoot(2) dat hij er tevergeefs naar merkwaardige overblijfsels heeft gezocht. Ik meen den schoorsteenmantel uit Corn. Floris' woning te hebben weergevonden in een werk, dat blijkbaar aan Hedicke's aandacht is ontsnapt, en dat zich ook niet meer bevindt op zijn oude plaats, maar... in het Cluny-museum te Parijs. De hierbijgaande afbeeldingen doen den stijl van den meester zóó overtuigend spreken, dat het wel overbodig is om meer nadruk te leggen op de attributie, welke trouwens in het museum zelf gegeven wordt. Het eenige wat een nader bewijs vergt, is of het werk wel degelijk uit Cornelis Floris' woning herkomstig is. Uit de woning van een Antwerpenaar komt het zonder twijfel: dit wordt luide door de Scaldisfiguur verkondigd. En dan een Antwerpenaar wiens aanvangletters C F waren, zooals blijkt uit het wapenschild; en een Antwerpenaar die een | |
[pagina 19]
| |
bouwmeester of steenhouwer was, zooals men mag opmaken uit het merkteeken tusschen deze letters; en een Antwerpenaar die dezen schoorsteenmantel in 1555 liet plaatsen.
CORNELIS FLORIS: Scaldis.
Middenstuk van den schoorsteenmantel uit zijne woning, (thans in het Cluny-museum te Parijs). Overtuigender kan het wel niet, dunkt mij. Nu zou men het geheele wapenschild kunnen verklaren als de signatuur van den meester op een werk dat voor een ander was uitgevoerd. Maar behalve dat zulke signaturen elders niet voorkomen, neemt zij midden in het werk, een veel te opzichtige plaats in, welke door geen enkel opdrachtgever van dien tijd zou geduld worden; het weze voldoende er aan te herinneren, dat op die plaats van den schoorsteenmantel in den regel het geslachtswapen van den huisheer | |
[pagina 20]
| |
prijkt, om een dergelijke veronderstelling onmogelijk te maken. Het is waar dat Floris zijn huis in 1550 kocht, en de schoorsteenmantel pas in 1555 werd voltooid. Maar met de verbouwing zullen wel enkele jaren gemoeid zijn geweest; de meester was toen pas vooraan in de dertig, en zeker niet rijk genoeg om zijn huis zoo maar dadelijk met pracht en praal in te richten. En hij had het toen zeer volhandig met zware opdrachten: juist in de jaren 1550-55 voltooide hij het tabernakel van Zoutleeuw, de graftombe van Frederik I te Sleeswijk, de graftombe van Merode te Gheel, epitafen te Breda, te Assendelft enz. Is het dan te verwonderen dat de kunstenaar pas in 1555 den tijd vond om de versieringen van zijn eigen schoorsteen te voltooien? Ik meen niet, dat de hier voorgestelde identificatie in ernst kan betwijfeld worden.
Beschouwen we het werk thans van wat naderbij. Het heeft, zooals al wat uit Corn. Floris' werkplaats kwam, meer te beteekenen als een proeve van sierkunst dan wel als beeldhouwwerk. De reeds vermelde ‘Scaldis’ op het middengedeelte doet denken aan een Hellenistischen stroomgod; Floris toont hier, dat hij bezuiden de Alpen niet alleen de meesters der renaissance, maar ook zijne ‘klassieken’ heeft bestudeerd. De Scaldis ziet er met zijn kroon van waterplanten en zijn rieten scepter overigens een beetje suf uit, al kan men hem een zekere gracie niet ontzeggen. De vier vrouwelijke caryatiden, welke de drie hoofdvakken insluiten, zijn ook vrij onpersoonlijk; hunne uitdrukking is nul, de behandeling der draperieën slapjes. Zij stellen vier ‘Deugden’ voor; vooreerst de drie Theologische Deugden: Geloof (Fides) kruis, kelk en hostie dragend; Hoop (Spes) staande op een anker, waarvan haar linkerhand den ring en haar rechter den tros vasthoudt; Liefde (Caritas) met een kroon en twee kinderen; de vierde figuur met geboeide handen, staande op een slang, moet een der cardinale Deugden, Voorzichtigheid (Prudentia) verzinnebeelden. Beter dan in deze figuren is Floris in zijn element in de beide zijstukken, waar hij zijn decoratieve fantasie vrijen teugel viert. Ieder paneel bevat een typische Floris-cartouche, voorgesteld als bestaande uit twee grillig uitgesneden, opeengelegde, door elkaar gestoken en omgekrulde stukken leder, kwistig versierd met vruchtentrossen, gestrikte linten, serpenten en maskers. Vooral deze maskers zijn karakteristiek; men ziet ze ook elders in dit werk: onder de voeten der caryatiden, en in het middenstuk als drager van het wapenschild en van twee vruchtfestoenen; het zijn veeleer dierlijke dan menschelijke wezens met wonderlijke uitgroeisels om het hoofd, die hun best doen om de potsier- | |
[pagina t.o. 20]
| |
CORNELIS FLORIS: Schoorsteenmantel uit zijne woning.
(Cluny-Museum, Parijs.) | |
[pagina 21]
| |
lijkste grimassen te trekken; men treft ze in eindelooze variatie in alle werken van Cornelis Floris aanGa naar voetnoot(1). Elke cartouche bevat een allegorische voorstelling; ter linkerzijde de Pelikaan, die zich de zijde opent om zijne jongen te voeden: het bekende symbool van den offerdood van Christus en der Liefde. De voorstelling ter rechterhand is moeielijker te verklaren; men zou het voor een herhaling van den Pelikaan kunnen aanzien, maar dit ware onzinnig. De verklaring is te vinden in het Speculum Ecclesiae van Honorius d'Autun († 1090-1120), dien ik citeer volgens Émile MâleGa naar voetnoot(2): ‘L'aigle est de tous les animaux celui qui vole le plus haut, et le seul qui ose plonger son regard dans le soleil. Quand il apprend à voler à ses petits, il vole d'abord au-dessus d'eux, puis il les prend sur ses ailes étendues. Ainsi le Christ s'est élevé dans le ciel plus haut que tous les saints, puisque son père l'a pris à sa droite. Il a étendu sur nous les ailes de sa croix, et nous a portés sur ses épaules, comme la brebis égarée.’ (Sermon pour le jour de l'Ascension.) Het is inderdaad duidelijk dat de kunstenaar een arend, die zijne jongen op den rug neemt, heeft willen voorstellen; deze symboliek is hiermede dus verklaard.
Er blijft mij een woord te zeggen over de herkomst van het werk. In den catalogus van het Cluny-museum wordt het als volgt vermeld: ‘No. 291. Bas-reliefs en pierre sculptée, provenant d'un château près de Bruxelles. XVIe siècle. - Ces bas-reliefs, d'une conservation remarquable, représentent un fleuve, deux cartouches d'animaux encadrés dans de riches ornements et les quatre figures de la Foi, de l'Espérance, de la Charité et de la Prudence. L'écusson placé au-dessus du fleuve porte la date 1555. L. 2.47, h. 0.90’Ga naar voetnoot(3). Op mijn vraag om nadere inlichtingen omtrent de herkomst van dit werk, was de tegenwoordige Directeur van het museum, de heer E. Haraucourt, zoo vriendelijk, mij (op 15 Sept. 1916) te schrijven: ‘Nous ne possédons aucun renseignement nouveau sur l'amortissement de cheminée qui vous intéresse, - ou du moins sur son origine, qui reste vague: “Provient d'un château, près Bruxelles.” Cette pièce est entrée au musée en Février 1844; elle appartenait, | |
[pagina 22]
| |
avant cette époque, à une “mademoiselle Delaunay”. L'estimation fut alors de 2500 francs. Et cette intéressante sculpture fut classée dans l'ensemble de la collection du Sommerard, à laquelle pourtant elle n'avait jamais appartenu, mais dans laquelle on l'introduisit par voie d'échange, avant l'inventaire définitif qui devait servir de base à la transaction en vertu de laquelle la collection du Sommerard allait devenir propriété de l'État. Une garniture en cristal de roche (un lustre et deux candélabres) estimée 1500 fr. fut donnée à Melle Delaunay, avec un supplément de 1000 fr. en numéraire, et Melle Delaunay livra le bas-relief. Qui était cette demoiselle Delaunay? Comment possédait-elle cette sculpture? Je ne trouve sur ce point aucune note.’ Wellicht kan de publicatie dezer gegevens er toe bijdragen, om meer licht te ontsteken omtrent de lotgevallen van dezen schoorsteen-mantel en - wie weet? - van den verderen inhoud van Cornelis Floris' huis. P. BUSCHMANN. |
|