| |
| |
| |
[Deel XXXIII]
| |
Jules de Bruycker
Teekenaar en etser
Het gereedschap van den teekenaar weegt niet zwaarder dan dat van den minnezanger. Een teekenplank, inkt, pennen, veel meer heeft hij niet noodig. Wanneer hij tevens graveur is, zooals Jules de Bruycker, heeft hij luttel méér mee te voeren. Waar hij stil houdt, kan zijn zang van zwarte lijnen dadelijk op het blanke papier ontstaan. Hij is als de ketellapper, die zich op den hoek eener straat nederzet.
Wat weegt hij weinig in het zware leven! De liefde tot zijn ambacht vervult hem zoozeer, dat het hem onverschillig is, of hij in een paleis of op een zolder woont. Want er leeft evenveel passie in dengene die etst of hout snijdt, als in den fresco-schilder. Die kunst leeft heelemaal mee met den geest en de stemming van een mensch. Het is een handwerk, dat den eenvoudigen werker niet onderscheidt van den meest primitieven ambachtsman.
Gemakkelijker nog dan de schilders, konden teekenaars en plaatsnijders dus den weg der ballingschap uitgaan. Zij behoefden slechts een tafel, bij het licht van een raam. Zij, die ooit met vreugde handwerk hebben verricht, beseffen hoe het graveeren vele zorgen kan doen vergeten. Welke macht zou hen van hun venster kunnen wegrukken? En wat zouden ze met meer eer en overtuiging kunnen voortbrengen, dan hunne prenten?
Overigens leven plaatsnijder en teekenaar niet in het werkelijke leven. Of, juister gezegd, zij leven er op een heel bijzondere wijze. Zij zijn gehecht aan een vak, dat hen heelemaal in beslag neemt. Zij gelijken degenen, die den steen der wijzen zoeken. Buiten hun werk schijnen alle belangen van het leven hen verre en als in nevelen gehuld. Zij zijn verblind door hun begeesterend werk, en bij iedere ontdekking, die ons onbeteekenend zou toeschijnen, maar voor hen
| |
| |
reusachtig is, zouden ze wel willen uitroepen: ‘Avez-vous lu Baruch?’ of een kreet van Archimedes.
Vooral het etsen is een romantisch vak. Het brengt den arbeider voortdurend in vervoering. Geen kunst is meer afhankelijk van haar wijze van uitdrukking. Geen ambacht laat sterker sporen na bij het scheppen van een werk. Van den aanvang af ondergaat de visie van den kunstenaar den invloed der mogelijkheden en der eigenschappen der techniek. Ik herinner mij den blik van Cottet, zijn vreugde uitend bij het inbijten van het koper: ‘Cuisine délectable!’ riep hij uit.
Etsen is dus een kunst, waarbij de techniek medewerkt met de visie, waarbij de eene de andere meesleept langs heerlijke en onverwachte wegen. Het genot om op het koper te krassen of om in hout te snijden is niet geopenbaard aan degenen die de kunst onder een last van idealiteit willen verpletteren.
Die invloed van het vak op de visie is duidelijk merkbaar in De Bruycker's etsen. Deze kunstenaar raapte zijn gereedschap samen, en verliet het land in het begin van den oorlog, maar zijn hart liet hij te Gent. Van zijne gehechtheid aan zijn oude geboortestad getuigen zijne etsen. Ik vermoed dat hij zwaar aan heimwee lijdt. Waar lijden we overigens allen aan, in de ballingschap? Een ieder heeft het antwoord ras gegeven. Ons sentimenteel geheugen toovert enkele scherpe beelden voor het oog onzer verbeelding. En wat zijn ze eenvoudig en bescheiden, die beelden!
Omdat ze zoo bescheiden zijn, geven De Bruycker's prenten ons het ware beeld zijner stad. Een oppervlakkig beschouwer zal vóór die prenten misschien zeggen, dat de kunstenaar het Gentsche leven met een heel bijzondere visie weergeeft. Dit is een vergissing. Vooreerst de ware stad - het weze St. Winoxbergen of Brugge, Brussel of Lyon - is die, waar de oude ziel der gemeente zich verschuild heeft. Men moet geen oudheidkundige zijn om te beseffen, dat opeenhoopingen van gebouwen pas na lange jaren beginnen te leven. Dan is een niet te omschrijven gemeenschap ontstaan tusschen menschen en dingen. Die gemeenschap bestaat uit duizend schakeeringen, welke door deze gevoelens waargenomen en genoten kunnen worden.
Het ware tooneel der stad is dus haar oud centrum. Wie zijn de figuranten, die zich bewegen om die oude monumenten, in de smalle straten, onder de sombere portalen? De anonymen, die overal op elkaar gelijken en die van de ‘moderne wijken’ komen, dezelfde in alle steden, komen er ongetwijfeld voorbij, maar in minderheid. Zij trekken er slechts doorheen. Zij, die deze oude straten bevolken zijn geheel
| |
| |
anders. Vooreerst mag men zeggen, dat zij in de wijk verblijven, en dat ze er de straten werkelijk van ‘bewonen’. Bedelaars, venters, handwerkslieden, gebrekkigen, heel een geheimzinnige bevolking ‘bewoont’ het warme en oude hart der stad, bezit de eenig ware stad, zooals hun oude kleeren hen bezitten, zij, die na hun dertigste jaar geen leeftijd meer hebben. De intense en zuivere visie van een stad is déze; het is hare hokvaste bevolking, gehecht aan hare oude gebouwen.
Daarom ligt heel Gent in de teekeningen van De Bruycker. Dat hij ze uitvoert te Gent, te Brugge of te Londen, men ziet er de roerlooze stad, men ademt er de lucht van haar armoedige, harde, droge en slimme bevolking.
Hij is even juist en wáár als Goya, wiens boertig accent zelfs de waarheid der portretten niet vermindert. Wat meer synthese in zijn werk, en minder theoretisch realisme van dertig jaren her, zou mij hem met Goya doen vergelijken. Maar men kan een kunstenaar beter naar zijn eigen werk afmeten. Iedere vergelijking voert ons overigens te uitsluitend tot een enkele atmosfeer. Wanneer ik zeg dat in den Draak van 't Belfort, en misschien in het Huis van Jan Palfijn, het licht verdeeld is met bedoelingen aan die van Rembrandt gelijk, dan leid ik de gedachte van den lezer opeens in een te nauwe en bijna geheel valsche baan. Ik zou een wereld oproepen die ver uitgaat boven het werk van den modernen meester, terwijl dit werk toch ook weer qualiteiten bezit, die men bij Rembrandt niet aantreft. Groote namen werpen een schaduw, zelfs op hetgeen hun niet toebehoort. Ook zou men, naar aanleiding van zekere pikante figuren of van zeker sterk en geestig accent, Callot kunnen noemen. Maar dan zou opeens zeker muskettiers-romantisme over De Bruycker's werk komen zweven. En hier ligt de romantische toets toch alleen in het uitzicht van het werk. Bij Callot openbaart die zich in een soort looze snoefzucht der personages, en tevens in den eleganten en uiterlijken trek der graveerstift. Hoeden we ons voor vergelijkingen, welke een schoolsch en al te gemakkelijk hulpmiddel zijn, en vooral te onnauwkeurig en onbillijk.
Beschouwen we dus het werk van den etser. Iedere prent verdient, tot onze vreugde, in het dubbele opzicht van uitvoering en gevoel onderzocht te worden. Want, zooals ik het over de graveurs in 't algemeen zegde, werkt deze met een bestendige passie.
De Draak is meer dan een algemeene visie van Gent. Het is een drama van den arbeid, waaraan de stedelingen niet vreemd kunnen of willen blijven. Gent is de stad der ambachten. Een bezoek aan het
| |
| |
kleine museum van oudheden, toont ons hare smeden, hare meubelmakers; de geschiedenis leert ons hare politieke macht. Den Draak op het Belfort hijschen is het groote werk der Gilden. Het is een merkteeken in den Tijd. Hunne waardigheid zal haar zinnebeeld hebben op het hoogste punt der gemeente.
Ook ontbreekt er niemand; en alle banieren zijn ontplooid. Een buitengewone stilte heerscht ongetwijfeld, terwijl de vervaarlijke koperen draak stijgt. De menigte, aan den voet van het Belfort, doet eenzelfde gebaar: een ieder trekt mee aan de kabels, in werkelijkheid of in gedachte. Uit de dichte massa steken eenige armen op, als tangen.
Hoe wonder expressief zijn die gebaren! Het zijn de gebaren van drukdoeners. Zij zijn van hun importancie doordrongen. Wanneer de werkman zijn zondagsche kleêren aantrekt, en hij weet dat hij gezien wordt, ontleent hij zijn gebaren aan de tooneelspelers in volksschouwburgen. Denk aan de rond-gebogen armen en aan den met gemaakte gracie opgeheven pink. Evenals een muskettier zijn vulgaironbeschaamde elegancie heeft, heeft een ambachtsman de zijne; zwaarder, maar men vindt er de natuurlijke harmonie van den schoonen handarbeid in weer. Hij verbeeldt zich, dat hij zijne gebaren aan de helden van een blijspel ontleent, maar hij transponeert een slag van de schaaf, een worp met een touw, of andere op zichzelf wonderschoone bewegingen. Alvorens ik ze in eenig werk van De Bruycker opmerkte, had ik het bewijs der kunstenaarsvisie dezer gebaren alleen gezien in caricatuur, - Gavarni, Daumier. Daarom hecht ik veel waarde aan de zeer juiste bewegingen der menigte, die om de touwen van den draak krioelt. Hier valt, op het voorplan, den grooten man op te merken, voorovergebogen op zijn beenen en zoo omvangrijk of hij zelf al den ijver verpersoonlijkte, die hier wordt ten toon gespreid. Maar hij helpt geenszins. Integendeel, wanneer men hem een touw over den schouder moest leggen, zou hij er niet uitzien als een matroos, bezig aan de trossen, maar als een zandleurder die met emphase zijn volle kar voorttrekt. Tegen het Belfort schijnt een andere figuur onze opmerking te illustreeren. Zij is mager en vervuld van eigen gewicht; hare buurlui zien tegen haar op en luisteren; ongetwijfeld houdt zij zichzelf voor een orakel.
De Bruycker heeft met fijnheid de nuance gevat, die uitmaakt wat ik zou willen noemen het zondagsche gebaar, het gebaar van het janhagel dat zich plotseling in het openbaar weldadig betoont, van den pantoffelheld die opeens dapper is met het woord, van de kwezel die zich als een nihilist aanstelt. Maar dit alles drukt nog niet volkomen
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
JULES DE BRUYCKER: Het hijschen van den Draak op het Belfort van Gent.
| |
| |
uit wat ik wil doen bewonderen. Ziehier een voorbeeld van deze transpositie van de gebaren des volks. Toen te Brussel het kanon zijn stem deed hooren, klonk het eerste geknal gesmoord en ver verwijderd. Ik sloeg drie schoenlappers gade, zonder door hen gezien te worden; zij hoorden het geluid. Bij ieder schot hieven zij den arm op, en staken onnoozel-weg den wijsvinger omhoog. Zoodra ze mij gezien hadden, wijzigde zich dit gebaar. Het werd noch tragisch, noch dreigend; het werd alleen eleganter, het wilde ‘ronder’ zijn, edeler en losser. Welk mensch is geen comediant, ten minste in de mate zooals deze drie schoenlappers het waren? En men moet deze comedie kunnen beschrijven, juist en oprecht, zooals de etser het doet.
In deze prent is er een andere comediant. Het is de Draak, die zijn naam aan het werk geeft. Hij legt een diepe onverschilligheid aan den dag, terwijl hij langs het gevaarte der ingewikkelde stellages opstijgt. Hij is zeker van zijne getrouwen, en laat zich met touwen omwinden als Gulliver te Lilliput. Hij werd niet geboren alleen uit menschelijke kunde. Hij was een god lang vóór zij hem zijn verguld koperen pantser gaven. Hij steekt de tong uit terwijl hij naar zijn gebied klimt. En ongetwijfeld - dit is de wensch der dwergen - zal hij hen tegen de booze geesten der lucht beschermen, die de ziel der stad zouden willen overmeesteren. Ziedaar de houding van dezen trotschen maar goedigen draak, zooals De Bruycker hem ons beschrijft met de krassen zijner naald op 't geverniste koper. De stellagie is ingewikkeld als de machinekamer van een fabriek. Om een feestmaal van twee uren aan te richten, zijn dagen werk noodig. Om een roos in Carmen's haar te kunnen bevestigen, moet maanden lang getuinierd worden. Om dit verguld beest op den top van het Belfort te hijschen, waren voorzeker eenige maanden timmermanswerk noodig. De graveur vertelt ons de geschiedenis van dit werk, de verbaasde burgers, nietige slekken, geven ons het commentaar.
Maar, evenals elken god door menschenhanden geschapen, wordt hij gevreesd, of zoo niet, vreezen de werklui eenig verraad hunner touwen. Onder den draak is de plaats ledig, men ziet er alleen een man, die gelijkt op een heksenketel op twee pooten. De open ruimte is helder over de geheele oppervlakte; overal, behalve op die plaats, heeft het penseel van den etser het zuur laten inbijten om een fijnen grijzen toon aan de prent te geven. De als tangen opgestoken armen waar ik hooger van sprak, lossen uit op dit wit met een ontroerend gevoel voor het geheimzinnige, dat De Bruycker zoozeer heeft doen spreken in zijn oorlogsteekeningen. In deze werken is de ontroering,
| |
| |
ik zal niet zeggen dieper, maar van een anderen aard. Het is niet alleen de dagelijksche ironie der grootste dingen, maar het zichtbare en heftige drama der fataliteit voegt er zich bij. Dit bewondert men vooral in de ets, welke het dichtst bij de vorige werken van den kunsftenaar staat, en juist aan den Draak verwant is: de Dood over Vlaanderen.
De sneeuw, symbool van de ellende van den landbouwer, dekt den even heuveligen bodem. Geraamten van boomen, puinen, kruisen verbreken te nauwernood de witte wade. Een zware hemel weegt op den verkorten horizont, die nabij schijnt en het tooneel akelig omsluit.
Links rijst, als een rotswand, het portaal eener kerk op, en een toren; de steenen reus verdwijnt in de duisternis van den hemel. Dáár, de knekelbeenen zwaar gelaarsd, luidt de Dood de doodsklok. En de roep des Doods wordt aanhoord.
Alles haast zich, gebogen, naar het portaal. In de sneeuw zijn de wegen te nauwernood zichtbaar; maar de doodgravers vinden ze, komen samen en reppen zich, tusschen nog levende en jammerende dooden, naar de doodenmis. Op den zwarten stroom der bewegende overlevenden, drijven en schokken de lijkkisten. En de Duivel, met de priesterlijke alba bekleed, gaat óók naar de kerk, voorafgegaan door een helschen wierookbrander.
Zoo dragen deze slachtoffers hunne dooden gehoorzaam naar den fatalen Dood. Zij ondergaan gelaten de catastrofe. Enkele armen strekken zich echter wanhopig naar den priester uit, die aan den toren is opgehangen.
De Dood verschijnt in bijna alle nieuwere etsen van De Bruycker. In Kultur! evenals in de Dood over Vlaanderen beheerscht hij het tooneel. Hij kijkt in den muil van een monsterkanon, waarvan de wielen doen denken aan de zware met ijzer beslagen schoenen van het Duitsche voetvolk. Dit kanon wordt begeleid door het leger des doods. Trommelslagers, fusiliers, huzaren, het zijn al geraamten die op veroveringen uitgaan. De Bruycker gevoelt overigens het verleden en den invloed van het verleden in de meest moderne gebeurtenissen.
De kunstenaar beschikt over de geheele gamma der gevoelens en uitdrukkingen van zijn volk. Zelfs wanneer men oude stadsmarkten heeft gezien, te Mechelen, te Gent, te Ieperen, is het waarschijnlijk dat De Bruycker ze ons opnieuw zal openbaren. Hij ziet de oude Burchtplaats te Brugge, de Fruitmarkt te Gent, de oude Vlaamsche markt, zooals die in werkelijkheid bestaan. En zoo zijne herscheppingen ons overdreven toeschijnen, komt dit doordien wij aan de oppervlakte der
| |
| |
dingen zijn blijven hangen.
JULES DE BRUYCKER: De Dood over Vlaanderen.
In plaats van den afstand weg te nemen, die bestaat tusschen ons en het volk dat die tooneelen verlevendigt, hebben wij het naïef beschouwd als verkleede figuren, of als de schoenlappers die merken dat ze gadegeslagen worden, waar ik zooeven van sprak. In ieder geval gebaren zij niet voor ons. Ondanks hun koopmansgeslepenheid bezitten zij dit arsenaal van gevoelens en illusies waarop wij ons al te gemakkelijk verhoovaardigen. Deze veertigjarige met haar kind op de knieën heeft niet minder het gevoel van elegancie dan een moeder uit den burgerstand. De sjaal die zij heeft geërfd vertegenwoordigt zeker heel wat meer en is onbetwistbaar mooier dan gelijk
| |
| |
welke châle des Indes van onze grootmoeders. Een al te gemakkelijke lach zou ons hier een deel kunnen verbergen van hetgeen de kunstenaar met het oog des geestes waarnam.
Om De Bruycker te begrijpen, moet men denken aan de blikken die een Gavarni werpt op het ras der ronds-de-cuir, op de militairen, op de bourgeois, die ongetwijfeld niets verstaan van de vrouw met haar sjaal. Het volk dat krioelt op de marktpleinen van den graveur is niet méér gekunsteld, en niet caricaturaler dan de herderinnen van Trianon, de Patriotten van 1830, de werkman aan zijn werk of de geleerde voor zijn reageerbuisjes. Men vindt slechts caricatuur wanneer men te onnoozel aan een conventioneel en eenzijdig gezichtspunt hangen blijft.
Deze personages in de etsen van De Bruycker zijn te nauwernood van hunne omgeving afgescheiden. Het zijn silhouetten, uitgesneden uit een antieke atmosfeer. Zij zijn het uitvloeisel van een steenen omgeving, welke, schijnt het, met hen zou verdwijnen. De lompen, door de vijf figuren op het voorplan van de Burchtplaats gedragen, zijn geen lompen. De vrouwen welke ons ‘pakken’ toeschijnen, zijn met zorg gekleed, aangezien de woorden lompen en flarden van beteekenis veranderen naarmate zij dalen of stijgen langs de ladder der fortuin. Zoo al die kleedingstukken die prachtige grijze tonen verkregen hebben, als die van de aarde en van de straatkeien, dan is het dat ze sedert minstens twee geslachten schepselen kleeden, waarvan het leven tusschen de grijze steenen en de grijze keien verloopt. De costumes van De Bruycker's figuren, zelfs wanneer ze uitgedacht zijn als in Loopgraaf, dragen de sporen van den tijd.
Zoo gaat het ook met de oude voorwerpen, welke op De Bruycker's Markten te koop worden aangeboden. Stellig, er bestaat een hiërarchie der waarde tusschen deze voorwerpen, maar op het toppunt dezer hiërarchie staat een of ander prentje van Napoleon, dat precies evenveel waarde heeft als een kleine Chardin, door een groot kunsthandelaar van den boulevard opgepoetst en opgehemeld. Wanneer wij dit vergeten - ik herhaal het - wanneer wij vergeten dat de antiquair van den boulevard net evenveel waard is als de uitdrager van het kraampje, loopt men gevaar om de diepte te miskennen van de studie naar het leven bij den kunstenaar-etser, die als ieder waar kunstenaar, het midden houdt tusschen subjectieve begeestering en de zuivere visie der voorwerpen.
Ik kan niet zeggen hoe machtig de prent, die ons bezighoudt, Brugge voor ons oproept. We vinden er de geheimzinnige teekenen,
| |
| |
waarover ik in het begin dezer bladzijden gesproken heb. Ongetwijfeld dragen de personages tot de gelijkenis bij. De oude niet zijn pijp is wel de dorre wilgentronk, zooals hij zijn oude knoken op een bank aan de Brugsche ‘reien’ laat rusten. En de pijp, die hij als een voorwerp van eeredienst vasthoudt, is voorzeker het zinnebeeld van het stoïcisme der oude, sombere stad. Maar het stoïcisme heeft zijn, helaas, soms enge grenzen! Zoo is de oude, die men in profiel ziet, geenszins vervuld van berusting. Hij is van een kwaadaardige leelijkheid, als een helsche geest. De derde manspersoon vertoont ons, integendeel, een goedzakkigen rug, al ziet hij er te duchtig gespierd uit om heelemaal een goedzak te zijn.
JULES DE BRUYCKER: Kultur!
Heel dit volk leeft van kruimels, hier van aardappelen, in Italië van macaroni. Maar hier zijn nevel en regen nooit ver weg. Ook richten deze handeldrijvende mieren tenten op. Niets nieuws: versleten doek, hout van een afbraak. Dit alles lijkt op een kinderspel. Maar
| |
| |
het is eenvoudiger, en het is geen spel. Zijne kleeren beschutten hem niet genoegzaam; dus bouwt hij een tijdelijk huisje dat, misschien, even geriefelijk is als de slaapstee waar hij den nacht zal doorbrengen. Eenige van die kraampjes zijn opgericht tegen het gothische gebouw, dat het tooneel afsluit. Nabij dit laatste krioelt een menigte, zooals we die in ander werk van den meester weervinden, nl. in zijne oorlogsherinneringen. Er is ook de kreupele jongen, die we op het Huis van Palfijn terugvinden.
Deze laatste prent, evenals de Draak, maar ànders, is meer dan een stadsgezicht van Gent. Overal gaat de beteekenis boven de voorwerpen uit. Links, voor drie 17e-eeuwsche huizen, is een bijna onwaarschijnlijke groep gebogen over een kraampje. Men kan niet raden wat ze verrichten. Het is geen belangrijk iets, maar 't gebeurt in 't centrum van het leven der huisvrouwen die er omheen geschaard zijn. Zij dingen ongetwijfeld op den prijs eener eetwaar. Het is heel het dagelijksche en eeuwige leven. En het gebeurt in de enge schaduw, die wel het licht is der in steden opgesloten menschen. Zelfs de zon, die het bovengedeelte der gevels en het straatje in den achtergrond verlicht is een bleeke zon. Heel de filosofie welke dit werk bevat ligt in de wijze waarop de zonnestraten zijn verdeeld. Een accent verhoogt de uitdrukking van het tooneel. Ik bedoel een bloem van die straaltjes waar de lucht lang onbeweeglijk blijft: een onderkomeling op krukken, zwart insectje dat zich afteekent op de eenige heldere vlek die op de straatsteenen valt. Hij staat daar als de dwergen in de verblindende zon van Lombardije.
Een andere bloem van den bodem, d.w.z. van de Gentsche straten, is blijven staan op een ander tooneel van den grooten kunstenaar De Bruycker: de Fruitmarkt te Gent. Het is een kokette koopster, getooid met een hoed als een ooievaarsnest. ‘Sans ironie, le monde serait comme une forêt sans oiseaux.’ In plaats van ironie zou men het potsierlijke kunnen zeggen, en een aphorisme uitspreken, dat even ver van het paradoxale zou verwijderd zijn. De onzinnige hoed van die vrouw slaakt argeloos een valschen en schrillen kreet. In geen prentenalbum van eenig meester vindt men zooveel arrogancie in een nochtans zoo goedige silhouet. De koopster is blijven staan vóór de manden met appelen, door twee verschrompelde kooplui uitgestald. Hare wijd-uitstaande armen dragen twee ledige manden, terwijl hare vuisten op de heupen rusten, aan beide zijden van een vooruitstekenden buik, een buik voor een victualiën-markt. Boven op haar lang hoofd waggelt in onwaarschijnlijk evenwicht de beruchte hoed, versierd met vier
| |
| |
oude haneveêren. Achter die figuur, in een andere koopster, herkent men een mager, te Gent dikwijls voorkomend type.
JULES DE BRUYCKER: Oude Burchtplaats te Brugge.
Achter in het tooneel, zijn koopers en verkoopers langs andere kraampjes onder open lucht gegroepeerd. Men ziet ouderwetsche karretjes, een oude paraplu, en verderdoor, als achtergrond, eenige gevels die, men weet niet waarom, de gewone bestemming van huizen verraden, die rond eene markt oprijzen. Zij schijnen daar uit een of ander dorp te zijn verplaatst, en door boeren te zijn bewoond. Zij hebben den geur der aarde en der boerenherberg; men verwacht er zich aan, stroo uit de venters te zien steken. Een gevel draagt hier als een
| |
| |
schoenlapper of een timmerman, de merkteekenen van zijn beroep. De markt is een landelijk eiland midden in de stad.
Overal doet De Bruycker ons gevoelen, dat dit niet de ware stad is, dat hier het gezag gedeeld wordt met den vreemde, den man van de boomgaarden en de moestuinen. En met welke subtiele nuancen, hoe eenvoudig zegt hij, hoezeer de menigte hier verschilt van andere markten. Men kan zich wel voorstellen, dat de verkoopers zoowel als de koopers niet dezelfde zijn, maar het is niet gemakkelijk om dit in een prent duidelijk te maken. De kunstenaar geeft tot de eigen atmosfeer dezer handelscentra weer.
In een andere ets, Oude Markt in Vlaanderen, welke ik nog wilde vermelden, kan men bewonderen hoe goed hij er in is geslaagd om de visch- en worstenmarkt te kenschetsen. Die markt is een oude markt, maar, zooals ik zegde, vertoont De Bruycker ons juist datgene in een stad, wat niet veroudert. Vóór een zwarten kerkgevel, staan twee kraampjes met gedroogde visch. Men ziet die visschen aan het latwerk der kraampjes hangen. De figuren der koopers zijn bijna even breed als hoog. Iedere figuur is een type, in de manier van den graveur die zich slechts met individuen bezig houdt. Zoo de menigte bij hem juist is, komt dit doordien ieder individu tot de uiterste werkelijkheid is gekarakteriseerd.
Op 't voorplan zien we een compositie, die der schitterendste romantiekers waardig is. De Gustave Doré der Contes drôlatiques zou hierin behagen hebben geschept; Willem Linnig zou het hebben onderteekend. Waarom, denkt men, moet de eene kunstschool de andere verdringen? Ziehier een brok etswerk dat de romantische snaren doet trillen, welke steeds in een vergeten hoek van onszelven bestaan. Ik vrees dat wij, door het romantisme voor onnoozel, ijdel of ontgoochelend te houden, menig wonderwerk in de kiem hebben verstikt. Kunnen we geen behagen scheppen in een Clouet evengoed als in een Maurice Denis, in een Kadinsky als in een Goujon, in een Rousseau als in een Eppstein? De kunst moet onze gedachten verstrooien, verplaatsen; men late haar al hare middelen. Laten we de koopvrouw in ouden rommel, die in Oude Markt tegen een boompje aangeleund is, niet verwijzen tot de heksen en geraamten van 1850. Laten we het onderscheid vatten tusschen dat, wat slechts een handige aanwending is van het fantastische, en het werk van een merkwaardig visionair, dat we hier en in andere etsen voorgevoelen, en dat zich zoo wonderlijk openbaart in de groote oorlogsprenten als de Dood over Vlaanderen en Kultur.
| |
| |
JULES DE BRUYCKER: De Oogst.
Naar opvatting verwant aan de zooeven vermelde koopvrouw in ouden rommel, is de Dood in den Oogst. Deze figuur, die bijna heel de hoogte der prent inneemt, is een soort van koning der aarde, de landbouwer die werkt voor den Dood. Hij is gewapend met een veldflesch en een sikkel, logge schoenen en een pinnemuts. Dit is de Dood die tusschen ons woont, hij behoort niet tot een bepaalden godsdienst, noch tot een bepaalden stand; hij is ontdaan van alle rhetoriek, als ware meester der aarde. Hij is noch behaagziek, noch schijnheilig.
Achterin dragen de handlangers van den Dood de dooden naar den zwarten molen. Hij zelf is op 't voorplan der teekening aan- | |
| |
gekomen langs een steenweg van schedels. Tusschen de tanden houdt hij een halm waarvan de aar op 't centrum eener stralende lucht uitlost. Zijne handen rusten op zijn getrouwen dienaar, wiens bloedige arm naar een andere figuur des doods is uitgestrekt, die menschenlichamen aan het maaien is.
Deze Dood, zoowel als de verkoopster van ouden rommel, zijn heerlijke en diepe visies van een tragische maar eenvoudige wereld. En in zulke wereld verwijlt De Bruycker herhaaldelijk. Ieder werk vertoont ons eenige groots bedachte figuur, waarvan het reëele ons schijnt te bevestigen, dat het tot een werkelijke wereld behoort, geschapen voor een breeder, dieper, wreeder en monsterachtiger leven.
Zoo is de mitrailleur van de Loopgraaf wel de god-Dood. Hij heeft het doodelijkste, gemakkelijkste, snelste vernielingstuig aangevat: de mitrailleuse. In de ellendige comedie is de Dood de souffleur, die dit tuig heeft ingegeven. Als een steeds tegenwoordige meester zet hij de armen der soldaten in beweging. Tusschen de tassen soldatenlijken welke in de loopgraaf liggen, staat hij alleen nog overeind, onder de gedaante van een geraamte met Pruisischen helm. De loopgraaf is een duistere krocht, twee luchtgaten laten een lichtstraal door, welke de doode lichamen, achterin en op het voorplan, doet onderscheiden. Hier dienen ze het mitrailleurs-geraamte tot voetenbank. Deze draagt weer de zware laarzen, zinnebeeld der onbewuste brutaliteit, en de sikkel die het leven wegmaait.
De Loopgraaf is een buitengewoon werk, zelfs in het oeuvre van De Bruycker. Het is ook een werk waarvan de behandeling den kenner een groote vreugde verschaft. De etsnaald heeft er heerlijke accoorden opgewekt. Deze prent, evenals de overige oorlogswerken van den kunstenaar, toont met welken ernst van begeesterd ambachtsman hij, zonder versagen, zijn arbeid heeft voortgezet. De techniek is er, om zoo te zeggen, onafhankelijk van het onderwerp, of ten minste schijnt ons dit zoo, omdat De Bruycker, in tegenstelling met andere kunstenaars, niets van zijn kunst heeft prijs gegeven. Dit alles - ik herhaal het - is kunst, zonder de nalatigheden die vele andere teekenaars zich vaak veroorloofden. Hier wordt de actualiteit niet misbruikt om tekortkomingen te dekken.
Gott mit uns is ongetwijfeld het mooiste voorbeeld van deze loyauteit, van deze onkreukbaarheid. Wij vinden hier de mooie techniek van den Draak en van de Markten weer. De portieken der kathedraal, welke het tooneel afsluiten, zijn in zwarte schaduwen gehuld. Het beeldhouwwerk is er geteekend op een wijze die men tevens oud en
| |
| |
nieuw zou mogen heeten; het is als een goede Callot, die nà Renoir zou zijn uitgevoerd. In het benedengedeelte der prent is de wereld der larven, die hier aanbidden en ginds vervloeken, wel het meest ontroerende brok dat de groote etser ons heeft gegeven. De ontroering van het geheel staat hier gelijk met de eenvoudige en ingehouden tragiek van zekere figuren in de Gentsche werken van den kunstenaar.
JULES DE BRUYCKER: Loopgraaf.
De dichterlijkste, en tevens als techniek ook onovertroffen teekeningen, werden uitgevoerd te Oxford. Het zijn eenvoudige landschapjes in steen. Zooals Claus de bloemen van Kew heeft geschilderd, Baertsoen de schuiten op het water te Londen, Paulus de nevelige Theems,
| |
| |
Jefferys de kleurige schouwburgen, moest De Bruycker - behalve de realistische allegorieën die wij beschreven hebben - de sombere hoeken dezer Gothische gebouwen uitteekenen. Hij heeft Gent en Brugge niet te Oxford weergevonden - al kon hij de herinnering aan deze steden oproepen in andere teekeningen welke hij in Engeland heeft uitgevoerd - maar hij heeft er eene bries gevoeld van denzelfden tijd als die, welke hem in Vlaanderen lief is.
Deze te Oxford, naar de natuur uitgevoerde teekeningen zijn ons in hooge mate dienstig. De Bruycker's techniek spreekt er luide. Wij kunnen ze er verrassen in haar teedere kracht. Hij schijnt er zijn manier koelbloedig te hebben toegelicht. Waar minder passie tot uiting kwam, heeft hij behagen geschept in de zuiver stoffelijke uitvoering. Dadelijk bemerkt men, dat dit geen teekenwerk van een schilder is. Degene die dit geteekend heeft, is een teekenaar die alle kunstgrepen kent. Ik noem kunstgreep, alle uitdrukkingsmiddelen die een teekenaar langzamerhand in zijne loopbaan ontdekt. Het is een soort arsenaal van teekens. En een kunstenaar kan ze niet aan een ander ontleenen, ondanks hun oogenschijnlijken eenvoud.
Beschouw zulke werken, en gij zult een idee hebben van deze handig gebruikte procédés. Ondanks den lust, dien ik er toe gevoel, kan ik die procédés niet gaan beschrijven. Het zou een al te technische bladzijde worden, vrees ik. Ik laat mijn geest door dit bewonderenswaardige werk bekoren; kenners zullen hetzelfde doen. Het genot dat de ontleding van een goed werk verschaft, is nooit ondergeschikt aan het genot dat de uitdrukking ons kan bezorgen. Men derft alle kunstgenot wanneer men dát niet kent; de manier die den werkman verraadt, zijn geesteshouding, zijn smaak, zijn vernuft, alles in een woord, dat het voorwerp niet meer is, maar de voorstelling van het voorwerp, door de hand geleidelijk verwezentlijkt. Geloof niet, dat men de poëzie van een visioen zonder eenige stille pracht van techniek kan uitdrukken. Zelfs de werken van zuivere verbeelding behoeven die medehulp. De zwakheid van de meeste schilders der zoogenaamd cubistische school is een gebrek aan edele waardeering voor het handwerk. Een schilderij dat niet goed is uitgevoerd bestaat niet. De oorspronkelijkste en nieuwste conceptie behoeft een volmaakte en even nieuwe techniek. Dit is een levenskwestie voor het kunstwerk. Ik spreek geenszins als een behoudsgezinde. De techniek vloeit natuurlijker wijze uit de conceptie voort, maar zij is inwendig, evenals de stijl. Men heeft overigens gezegd, dat een slecht werkman niet eens een ‘bourgeois’ is. Men moet dus deze Oxfordsche teekeningen liefhebben, waar de techniek luide spreekt en
| |
| |
ons boeit. In de andere teekeningen, brengt de levendige en diepe verbeelding van den kunstenaar, zijne techniek steunend, de wondere werken voort, die een heel afzonderlijke plaats zullen verdienen tusschen al wat aan den oorlog zijn ontstaan te danken heeft.
J. de BOSSCHERE.
|
|