Onze Kunst. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Een bijdrage tot de geschiedenis der Noord-Nederlandsche beeldhouwkunstEr is in den laatsten tijd heel wat helderheid bijgekomen in de geschiedenis van de oude Noord-Nederlandsche beeldhouwkunst, waarvan de studie eerst zoo bezwaarlijk was tengevolge van gebrek aan afbeeldingen, die veelvuldige en nauwkeurige vergelijkingen mogelijk maken. De studiën van Dr. A. Pit hebben onwrikbare mijlpalen vastgezet op den weg van den ontwikkelingsgang dezer beeldhouwkunst. Het platenmateriaal, dat intusschen Prof. W. Vogelsang met opklaringen en nieuwe vaststellingen, reeds bijeenbracht, is daarnaast een uitstekende studiebron geworden. Met dat al is het te verwonderen dat zoo weinigen zich begeven aan het bestudeeren van de Noord-Nederlandsche beeldhouwkunst, waarvan de belangrijkheid in breeden kring nog zeer onderschat wordt, - of moet men deze terughouding toeschrijven aan het feit, dat ook de voorgangers bij poozen blijk geven het door hen ontginde terrein nog niet met vasten stap te durven betreden?Ga naar voetnoot(1) De niet uitgebreide, doch degelijke literatuur geeft intusschen reeds een houvast. En wie kijk gekregen heeft op de voortbrengselen van de Hollandsche beeldhouwers door een herhaald superposeeren van | |
[pagina 170]
| |
visuëele waarnemingen zal wel, geholpen vooral door wat Dr. A. Pit en Prof. W. Vogelsang erover geschreven hebben, ertoe geraken zich ten minste een kernbeeld te vormen van den ontwikkelingsgang der eigenaardige Noord-Nederlandsche beeldhouwkunst. Men kan deze kunst in haar eerste stadium niet langer meer beschouwen als een onderafdeeling van de Vlaamsche beeldhouwkunst, die op haar beurt in verband staat met de Fransche. Zij is een specifiek Hollandsche doorzetting van de Duitsche, vooral Duitsch-Nederrijnsche kunstrichting. Deze stelling, die Dr. A. Pit met zooveel nadruk voor te staan had in 1902Ga naar voetnoot(1) en in 1904Ga naar voetnoot(2), zal heden door geen kenner meer tegengesproken worden. Elke nieuwe vondst komt haar weer verstevigen. In de verzameling van den heer J.F.M. Sterck te Heemstede bevindt zich een nog ongepubliceerd Lieve-Vrouwe-beeld, dat op uitstekende wijze deze stelling illustreert. Het geldt een eikenhouten Mariabeeld van omstreeks 1500, hoog 42.5 c.M., breed aan de basis 15 c.M. (fig. 1). Maria staat rechtop steunend op het linkerbeen en houdt de rechterknie ietwat vooruitgebogen. Zij wendt het hoofd en het strakke gelaat naar den toeschouwer beneden. De rechterarm is gebogen en de rechterhand bevatte een nu verdwenen voorwerp, misschien een scepter. De linkerarm was eveneens gebogen; de voorarm ervan is verdwenen; hij droeg waarschijnlijk het Christuskindje ietwat van het lichaam af, zooals 't wel meer te merken valt bij beelden uit hetzelfde tijdperk; hierdoor zou het begrijpelijk wezen dat geen spoor van het Christuskind aan het beeld te vinden is. De figuur draagt een hoogsteenvoudig bovenkleed met mouwen, dat aan den hals met een platten band is afgerond en over de lichte welving der borsten neerdaalt tot op de voeten, waarvan de rechter in een aan den tip afgerond schoeisel nog even van onder kleed en mantel te voorschijn komt. Over de schouders hangt een los doek, waarvan de eene zijde onder den rechterarm lichtelijk opgenomen is, vóór het onderlichaam heen geslagen, en over den linkerarm geworpen is. Op het hoofd draagt het beeld een dubbelen krans van rozen. Het lange, ribbelig behandelde haar golft in breede krullen aan beide zijden van het gelaat, rust even op de schouders en ligt verder over den rug. De figuur staat op een eenvoudig voetstuk met lichte inkervingen en is achteraan schetsmatig behandeld. Er ligt in den geheelen opzet van dit beeld, er ligt vooral in het | |
[pagina 171]
| |
hoofd, dat in verhouding met het lichaam ruime afmetingen heeft, een sereene plechtstatigheid, die ons zou terugbrengen naar de eerste helft der 14de eeuw. Fig. 1. - NOORD-NEDERLANDSCH BEELDSNIJDER (14e eeuw): Maria met het Kind.
(Verzameling J.F.M. Sterk, Heemstede). Op hun beurt wijzen de streng gestyliseerde haarlokken, die het onpersoonlijke, maar innig majestatisch gelaat omvatten, terug naar de Duitsch-Nederrijnsche school, waar deze behandeling van het haar in de 14de eeuw zóó overwegend was geweest, dat ze in de 15de eeuw nog niet te loor gegaan is. Er zijn nog andere elementen, die dit beeld in verband brengen met de Duitsch-Nederrijnsche school uit de 14de eeuw. Vergelijkingspunten dringen zich op. In het Utrechtsch Aartsbisschoppelijk Museum is een Mariabeeld (bij Prof. Vogelsang gecatalogiseerd onder I, nr. 3) dat terecht beschouwd wordt als Duitsch-Nederrijnsch werk uit de eerste helft der 14de eeuw en van een fijnere qualiteit is. De figuur staat evenals in het besproken beeld geheel frontaal. De rechterarm is op dezelfde wijze uitgestoken, de linkerarm draagt het kind. Ook in de physionomie is overeenkomst. Men merkt nagenoeg denzelfden neussnit op. De schouders zijn eng, de hals vol, de kin even rond. Alleen is de mond iets smaller en de uitdrukking van het gelaat minder gestreng. Kenschetsend voor den hoogeren ouderdom van het Utrechtsch beeld is het, dat de haren niet zichtbaar zijn, maar opvallend dan toch weer dat de hoofddoek zóó behandeld is, dat wij hier een zelfde plastische lijn weervinden als bij het onderhavige beeld, dat zeker jonger is. | |
[pagina 172]
| |
Er zijn nog wel meer stukken aan te wijzen, die overeenkomstige trekken vertoonen. Zoo ziet men dezelfde verhouding tusschen het hoofd en het tengere lichaam algemeen in zwang in de Duitsch-Nederrijnsche school van de 14de eeuw. Eveneens wordt in deze school de kroon meer dan eens vervangen door een krans van rozen of een parelsnoer. Fig. 2. - NOORD-NEDERLANDSCH BEELDSNIJDER (15e eeuw): Vrouwelijke heilige.
(Verzameling Brom, Utrecht). Ondanks dit alles aarzel ik niet om dit werk onder te brengen hij de Noord-Nederlandsche school. Bij al zijn overeenkomst met Duitsch-Nederrijnsche werken, draagt het wat ik zou willen noemen de onschoolsche kenmerken van een zich ontwikkelende afzonderlijke kunst. Er is iets primitiefs in den geheelen opzet van dit beeld, inzonderheid wat betreft de techniek, dat men weervindt in nog meer ander vroeg Hollandsch werk, nog steeds al te angstvallig hij de Duitsche school ingedeeld. Men kan het ook nog zien in een ander, ongepubliceerd beeld van een vrouwelijke heilige, uit de verzameling Brom te Utrecht, hoog 46 c.M. (fig. 2). De groep beeldhouwers, die zulke werken voortbrachten, was nog niet fijnzinnig en kieschkeurig genoeg om hun arbeid met voorliefde te bewerken tot er iets geheel gaafs uit hun handen te voorschijn kwam. Bij tientallen zijn ze aan te wijzen, de Hollandsche houten beelden, waarin men nog merken kan den steek van de gudse en de onhandigheid, waarmee kreuken in de gewaden worden uitgesneden. Dit primitief ambachtelijke blijft, naast het nuchtere van het kunstig zien, nog lang aanhouden in de werken, die ontegensprekelijk van Hollandsche afkomst zijn. Dezelfde techniek ziet men nog in vrij laat Hollandsch werk: o.m. in een H. Cecilia uit het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, van ongeveer 1520Ga naar voetnoot(1), dat eveneens dezelfde loodzware kreukplooien heeft en denzelfden val van het gewaad met in elkaar ingeschreven driehoeken heeft en ook de diepe en onverzorgde uitsteeksels | |
[pagina 173]
| |
in het hout, hoewel de stofuitdrukking er reeds merkelijk in gevorderd is. Om de bestendigheid van dit specifiek Hollandsch procédé in Noord-Nederland aan te toonen, breng ik een ander beeld uit de verzameling van den heer J.F.M. Sterck te Heemstede naar voor: een Maria te Drieën, uit de 15de eeuw, hoog 43 c.M., breed aan de basis 10,5 c.M. (fig. 3). Fig. 3. - NOORD-NEDERLANDSCH BEELDSNIJDER (15e eeuw): Maria te Drieën.
(Verzameling J.F.M. Sterck, Heemstede). Moeder Anna staat op het linkerbeen en draagt op haar rechterarm Maria, die het kindje Jezus op den schoot houdt. Om den last gemakkelijker te kunnen torsen, heeft zij de handen in elkaar gestrengeld en de rechterheup eenigszins opgeheven. Zij draagt een dundoek, dat haar den hals omwikkelt en op het hoofd heeft zij een baretachtig hoofddeksel met borduursel en dat onderaan versierd is met een rij paarlen. Haar geheele figuur is omgeven door een breeden mantel, die haar in zware plooien drapeert. Op een eigenaardige wijze is het bovenste gedeelte van den mantel met de voering naar buiten gevouwen en op het achterhoofd aangebracht. De H. Anna wendt het gelaat driekwart naar rechts, zonder dat haar blikken die van Maria kruisen. Deze laatste zit in stijve houding vóór zich uit te kijken. Zij draagt een eenvoudig bovenkleed met geborduurden band aan den hals, en daarboven een mantel, die in zware rechte plooien neervalt. Op het hoofd draagt zij een kroon van waaronder het haar in zware vlokken naar omlaag valt. Met de linkerhand ondersteunt zij het Christuskind dat op haar schoot zit en eveneens vóór zich, op zij, uitkijkt. Dit beeld is uit de tweede helft der 15de eeuw en toch is de stylistische verwantschap met het oudere Noord-Nederlandsche werk opvallend. Weer dit hieratisch koele gelaat, dat een schepping is van kunstenaars, welke weerbarstig bleven voor de bekoring van de 14de- | |
[pagina 174]
| |
eeuwsche Fransche Mariabeelden. Weer die vaste opstelling, die degelijke plastiek. Doch vooral weer die harde en hoekige technische behandeling, zonder de verwarmende intensiteit van het kunstenaarsgevoel, dat zich in liefde overgeeft aan den arbeid. Inzonderheid door deze techniek onderscheidt zich de zuiver Noord-Nederlandsche beeldhouwkunst van de Duitsche en zelfs de Nederrijnsche kunst, maar vooral van die uit de Zuidelijke Nederlanden. Als wij het onderhavige werk stellen naast gelijktijdig Nederrijnsch werk, b.v. naast den Christophorus uit het Nederlandsch Museum te Amsterdam nr. 152, dan valt die onbeholpenheid in de techniek bij het echt Hollandsch werk al dadelijk in het oog. Plaatsen wij daarbij een gelijktijdig Zuid-Nederlandsch werk, b.v. ook een Christophorus uit het Nederlandsch museum, nr. 221, dan zien wij hoe dit laatste nog gecompliceerder is dan het Nederrijnsche werk en toch in zijn realistische overdaad getuigt van een kunstzinnig instinct, dat een zekeren weg wijst, en hoe de Zuid-Nederlandsche sculptuur tegenover de Noord-Nederlandsche als een pregnant kenmerk draagt een gullere en gemakkelijkere bewerking, naast een bekoorlijk realisme, dat in den aanvang der 16de eeuw echter zal overslaan tot haast caricaturale overdrijving. Deze tegenstelling tusschen Zuid- en Noord-Nederlandsche beeldhouwkunst is zelfs gebleven tot na het Burgondische tijdvak. Ondanks het drukke verkeer tusschen Zuid- en Noord-Nederland in die tijden, niet het minst op kunstgebied, lijken toch de Hollandsche beeldhouwers minder den invloed te hebben ondergaan van de toen bloeiende Vlaamsche beeldhouwkunst dan hun Duitsche, Noord-Fransche en zelfs Zweedsche kunstbroeders. Zij geraakten niet los van hun 14de eeuwsche traditie en bleven zichzelf. Om op dit feit te drukken neem ik nog een paar andere onbeschreven specimens te baat, die ik zag in de verzameling van den heer J.F.M. Sterck: ik heb aldus gelegenheid om twee belangrijke beelden in ruimeren kring bekend te maken. Het zijn houten beelden, die vermoedelijk een plaats hadden in een altaarstuk. Het eene stelt Johannes op Pathmos (fig. 4) voor, het andere een Knielende Maria (fig. 5), beide behoorende bij een Boodschap of een AanbiddingGa naar voetnoot(1). Johannes is afgebeeld als een jonge man, neerzittend in de houding van iemand, die hij het schrijven op inspiratie wacht. Hij heeft het hoofd driekwart naar links afgewend en het gelaat lichtelijk | |
[pagina 175]
| |
naar boven gekeerd. Het haar, in het midden gescheiden, golft in krullende lokken tot op zijn schouders. Met de linkerhand houdt hij een open boek vast, in de rechterhand heft hij een stift op. Hij draagt een eenvoudig bovenkleed met ronde halsopening, waaruit nog een kraag van een onderkleed te voorschijn komt, en dat om het middel door een gordel opgehouden wordt. Daarover ligt een mantel zonder kraag, die de armen vrij laat en in breede vouwen op de knieën is gebracht. Achteraan is het beeld even aangezet. Maria is knielende voorgesteld. Zij heeft de beide handen gevouwen en zit in voorovergebogen houding als een biddende. Een losse falie valt haar van het hoofd over de schouders en omvat haar heele figuur. Fig. 4. - NOORD-NEDERLANDSCH BEELDSNIJDER (15e eeuw): Johannes op Pathmos.
(Verzameling J.F.M. Sterck, Heemstede). Van den eersten aanblik af hebben deze beelden zeer mijn aandacht opgeëischt. Uit deze betrekkelijk zwaar ommantelde figuren zindert een intense levenskracht. De technische behandeling van Johannes laat te wenschen over, doch wat een glans van jeugd en innerlijke schoonheid glijdt over dit vriendelijk open gelaat, en hoe is de houding geheel die van iemand, welke ingeving van omhoog verwacht! De aanbiddende gestalte van Maria, nederig en toch waardig, is haast een volmaakte voorstelling van de vrouw, neerknielend vóór haar God, die tevens haar zoon is. Alleen is het masker van het gelaat koel - hoe levenswaar ook behandeld; het is wonderbaarlijk koel bij zulk een beeld, waarin de heele plastische lijn en elke plooi van het gewaad zoo expressievol is. Plastisch zijn deze beelden merkwaardig, | |
[pagina 176]
| |
om de rhythmische beweeglijkheid der lijnen, om den eerbied waarmee de materie behandeld wordt, en om het schilderachtig karakter dat verkregen werd. De vervaardiger ervan heeft meer gelet op het bekomen van een beweeglijk spel van licht en schaduw met teedere overgangen, dan op het bereiken van een geëvenredigde indeeling der massa. Fig. 5. - NOORD-NEDERLANDSCH BEELDSNIJDER (15e eeuw): Biddende Maria.
(Verzameling J.F.M. Sterck, Heemstede). Dit schilderachtige nu is, naar mijn bescheiden meening, een van de voornaamste, en meest sprekende eigenschappen der Vlaamsche sculptuur uit de 15de en het begin der 16de eeuw. Aanvankelijk neigde ik er dan ook toe om deze stukken als Vlaamsch werk te beschouwen. Nadere bestudeering van de Nederlandsche beeldhouwkunst heeft er mij echter toe gebracht ze onder te brengen hij de Noord-Nederlandsche kunst uit den aanvang der 16de eeuw. Schilderachtig was ook de Hollandsche beeldhouwkunst. Doch op een andere wijze dan de Vlaamsche. Het picturale oog van de Hollandsche beeldhouwers verlangde een steeds brekend licht en zocht dit meestal in het diep uithalen van de schaduwplaatsen. Of hun dit een aangeboren hoedanigheid was, die dan voor een deel zou te verklaren zijn uit hun eigenaardigen luchtkring en atavistische eigenschappen, zou ik betwijfelen: de moderne Hollandsche kleurkunstenaars geven aan hun werken een meer atmosferische schilderachtigheid dan de vroegere Hollandsche beeldhouwers aan hun sculptuur. Veeleer zijn hier uitheemsche invloeden werkzaam geweest, en wel Duitsche. Als specifiek Noord-Nederlandsche eigenschappen vinden wij allereerst het gedempte van de gevoelswaarde. Het gevoel is intens en innerlijk diep, maar er hangt geen zweem van uiterlijke uitbundigheid over de voorstelling. Daarnaast het stille realisme, dat nuchter en eenvoudig blijft en scherp contrasteert met de | |
[pagina 177]
| |
genoeglijker beweeglijkheid der Vlaamsche sculptuur. De drapeering bij Johannes is wat zwoel, die bij Maria is echter zeer oordeelkundig aangebracht. Men mist er toch den zin voor de subtiele stofuitdrukking, het volle begrip van het malsche weefsel, die de meer gevatte Vlaamsche beeldsnijders eigen was. Men vergelijke even onze beelden met gelijktijdige werken uit België, b.v. de drie beelden, die bij Prof. Vogelsang, I, afgebeeld zijn onder de nrs. 69, 70, 72Ga naar voetnoot(1). Deze zijn karakteristiek Vlaamsch wat de stofbehandeling betreft. Ook de onhandiger tactiek, die wij reeds als een eigenschap der Noord-Nederlandsche beeldhouwkunst waarnamen in de werken uit de 14de en 15de eeuw, vinden wij terug in deze werken uit den aanvang der 16de eeuw. Toen deze beelden vervaardigd werden, hadden de Hollandsche kunstenaars reeds tal van voorbeelden onder de oogen gekregen van buitengewoon knap ambachtswerk, vervaardigd in streken, waar streng de hand gehouden werd aan de arbeidsinrichting in de ambachten en géén werk het atelier verlaten mocht, als het niet waardig gekeurd werd door de strenge gezwoornen. Toch namen de Hollandsche kunstenaars er weinig van over. Nog zit de snee van beitel en gudse duidelijk in het Johannesbeeldje en alle kreuken en plooien zijn niet te verantwoorden. Laten wij niet smalen op deze koppige zelfstandigheid der Hollandsche kunstenaars, op dit stevig vasthouden aan een traditie. Zij heeft deze artisten er voor behoed dat zij te gauw meegesleept werden in het verval der Vlaamsche beeldhouwkunst, toen deze in haar nijverheidstijdperk ten onder ging aan drukte en zwoelheid. En toen de Duitsch-Nederrijnsche kunstenaars deze zwakheid begonnen na te volgen en nog te overdrijven, waren de Noord-Nederlanders nog bij machte om een kunstwerk te scheppen, dat zoo sober is en toch zoo expressievol als dit knielende Mariabeeld uit de collectie Sterck. Om de overtuiging dat wij hier te doen hebben met zuiver Noord-Nederlandsch werk te verstevigen, kan men deze beelden op één lijn stellen met ander werk van onbetwisten Noord-Nederlandschen oorsprong. De rechte plooien en strakke lijnen, de logische bouw en volle plastische werking vindt men weer in het meest typeerend Hollandsche werk als de Ontmoeting van Joachim en Anna, nr. 185 van het Nederlandsch Museum te Amsterdam, en de Geboorte van Maria uit de verzameling Benoit Oppenheim te Berlijn. Stylistisch staat de Johannes niet verre af van den kantiger be- | |
[pagina 178]
| |
handelden H. Stephanus, afkomstig uit Maarsen, en nu in het Aartsbisschoppelijk Museum te UtrechtGa naar voetnoot(1). De knielende Maria is samen te brengen met twee figuren in de groep der Graflegging, die waarschijnlijk afkomstig is uit de Utrechtsche school en zich bevindt in het Nederlandsch Museum te Amsterdam onder nr. 144Ga naar voetnoot(2). In deze Graflegging hebben Maria en een van de heilige vrouwen op den achtergrond een hoofdbedekking, die geheel dezelfde is als bij deze knielende Maria-figuur: de lichte falie over het hoofd getrokken, en opvallend is het dat deze falie geheel op dezelfde wijze op het hoofd ligt. Nog in een ander werk wou ik een zelfde geesteshouding zien als in deze twee beeldjes, namelijk in een Kruisafdoening, die zich bevindt in het Aartsbisschoppelijk Museum te UtrechtGa naar voetnoot(3), en die zuiver Noord-Nederlandsch werk is. Ook hier draagt Maria een deel van haar mantel over het hoofd; hij valt echter naar beneden met scherpere en rechtere plooien, die onderaan in zware kreuken breken. Bij gelegenheid van de beschouwing van dit Maria-beeld wil ik er nog even den nadruk op leggen dat, wanneer een Noord-Nederlandsch beeldhouwer met beitel en mes handig heeft leeren omgaan en wanneer ook zijn gemoed genoegzaam aangedaan is, zijn aanleg en de traditie niet langer meer hardheid en dorheid in zijn werk brengt, maar een strengen stijl, die wel de levendige lijnen gedoogt, doch niet overslaat tot de verwrongen houdingen en drukke gewaadsfrommelingen der late Duitsche en Vlaamsche modellen. Er komt dan een rhythme-gang in zijn kunstwerk, dat er een krachtiger leven aan geeft dan welke teekenen van virtuositeit ook vermogen op te wekken.
LEO VAN PUYVELDE. |
|