| |
| |
| |
| |
G.A. Brender a Brandis
‘'T is in ourselves that we are thus, or thus. Our bodies are our gardens, to which our wills are gardeners; so that if we will plant nettles, or sow lettuce, set hyssop, and weed up thyme,... have it sterile with idleness, or manured with industry, why the power and corrigible authority of this lies in our wills.’
Shakespeare (Othello).
In het artikel over den te vroeg verscheiden schilder Hart Nibbrig, dat ik voor dit maandblad schreef (zie het nummer van April 1916), komt het portret voor, door hem van zijn vriend Blender à Brandis gemaakt en hierbij afgedrukt. Het geeft mij aanleiding om ook over hem het een en ander mede te deelen, te meer, waar hij door zijn zoo eerlijk werk zeer zeker meerdere belangstelling verdient.
Eerlijkheid, dat is een der eerste kenmerken van zijn werk en waar deze schilder in eene omgeving woont, waar zooveel, laat ons de dingen maar eens hij den naam noemen, verkoop-werk wordt gemaakt, deaar is het een des te meer te waardeeren eigenschap, dat hij zich ten eenenmale heeft afgekeerd van wat hem een gemakkelijk succes zou kunnen verzekeren.
Immers hij woont te Blaricum en in dit van schilders overstroomde gebied is het waarlijk een wonder iemand aan te treffen, die met halsstarrige koppigheid en kracht zich kant tegen den publieken smaak.
Daarin staat hij naast zijn ouderen vriend en leermeester Hart Nibbrig, zij heiden waren antipoden van het soort der schilders, welke in hun werk zich richten tot een nabootsen, een napraten van wat algemeen erkende grooten als Neuhuys of Maris en vooral ook Mauve te zeggen hadden.
Zichzelf te zijn ten koste van alles, dat is altijd eene karakteristieke eigenschap van deze twee koppige kerels geweest.
Wilskrachtig en door hun innerlijke kracht ook als mensch meer
| |
| |
waard dan de groote kring van kunstenaren, die hen omringde, gevoelden zij zich tot elkander aangetrokken en dit is hun beider werk ten goede gekomen.
F. HART NIBBRIG: Portret van G.A. Brender à Brandis.
Want waar ik in het artikel over Hart Nibbrig sprak over het feit dat hij zoozeer verschilde van de schilders ‘die slechts schilderijenmakers zijn en van toevallig gevonden schoonheid protiteeren’ en dat ook gezegden als ‘laat dat in 's hemelsnaam staan en kom daar vooral niet meer aan!’ nog te vaak op de ateliers der schilders kunnen gehoord worden, daar is dit ook op Brender à Brandis van toepassing. Beiden wisten immer wat zij wilden en ook beiden wisten meestal te bereiken wat zij wenschten, al was Nibbrig een zoo goed geordend werker, dat hij hem zelden tijd verloren ging.
Brender is niet zoo ver nog en dat weet hijzelf beter dan ik; maar de wijze, waarop hij in ‘zijn tuin aan 't planten is,’ wijst op een groei van kracht en kunnen, welke voorzeker tot meerderen bloei van zijn zoo vast talent zal leiden.
*
Brender a Brandis werd geboren in 's Gravenhage op 21 Maart 1878. Hij had als jongen veel pleizier in het nateekenen van platen, waarop paarden voorkwamen en die liefde is hem immer bijgebleven. Hij werkte later onder Wijsmuller en op vijftien jarigen leeftijd kon men den jongen schilder in-den-dop in Noordwijk aan den arbeid vinden. Daarna werkte hij een jaar op de Academie te Amsterdam en in 1898 eenige maanden als leerling van de Haagsche Academie. Hij huwde in 1899 en ging in Laren wonen, daarna in Blaricum, uit welken tijd zijn vriendschap met Nibbrig dateert.
Later trok hij naar Zuid-Tyrol en in 1913-1914 was hij in het zuiden van Engeland, ‘the New Forest’, doch met het uitbreken van den oorlog trok hij weer huiswaarts. -
| |
| |
G.A. BRENDER A BRANDIS: Het Poppen-schaakspel.
Zoo behoort Brender (en ook hierin is weer overeenkomst met zijn vriend te bemerken), niet tot de thuis-blijvers, tot de honkvasten en dit is wellicht ook mede oorzaak van het feit, dat er in zijn kunst een modern sentiment valt aan te wijzen, waartoe ook het on-Hollandsche medium, waarvan hij een veelvuldig gebruik maakt, de tempera-verf, medewerkt.
De tempera-verven hebben vooral dit voordeel, dat zij aanleiding geven tot een teekenend schilderen, tot een direct neerzetten, in tegenstelling met de olie-verven, welke eerder een veelvuldig overschilderen toelaten, al werd met deze verven sedert het impressionisme der Franschen, door vermenging met essence de petrole of ook wel benzine een dunnere werkwijze in het leven geroepen. De tempera- | |
| |
schilders weten, dat hunne techniek nader tot het aquarelleeren staat en nu is het voor Brender à Brandis kenschetsend, dat hij zich juist tot deze werkwijze voelde aangetrokken.
G.A. BRENDER A BRANDIS: Stilleven met de Tomaten.
Het is hem vooral te doen om een levendigen toets en al slaagt hij hierin niet altijd naar wensch, toch is het streven naar eene wimpelende schildering, een gemakkelijke en vlotte modelleering der vormen en vooral ook een zoeken naar beweging en beweeglijkheid (zijn studies van paarden zijn hiervan een treffend voorbeeld) in zijn werk opmerkelijk.
Hij maakt het zich echter volstrekt niet makkelijk daarbij en hij behoort ook niet tot de bevoorrechten, die als het ware fluitend en zingend werken kunnen, doch hoezeer benijdenswaardig voor zichzelf, ook gewoonlijk niet de diepste karakters zijn.
Karaktervol, dat is dit werk in hooge mate en wars van alle burgerlijkheid en opgesmuktheid, het is daarbij evenals de maker, (wijs mij het werk dat van den maker te scheiden is) eerlijk en oprecht, wars van alle effect-bejag en wars van meer-te-willen-schijnen-dan-het-is.
Zichzelf te zijn, dat is voor den kunstenaar de schoonste roeping, zichzelf te zijn ten koste van alles en willens en wetens zijn eigen gang te gaan en in eigen tuin te werken zonder zich te doen beïnvloeden
| |
| |
door publieken smaak of mode of mondaine invloeden, ziedaar wal een man als Brender à Brandis in zoo sterke mate zich ten doel heeft gesteld en hij is er den man niet naar, om zich ook maar één schrede van dit gekozen pad af te laten dringen.
G.A. BRENDER A BRANDIS: Interieur.
Met tegenzin voor al wat oppervlakkig is en met het opzoeken van moeilijkheid en een neiging zich te keeren naar al wat als het ware een overwinning tot einddoel heeft, en met een koppig doorzetten en doorvoeren van het onderwerp dat zijn belangstelling wekte of dat hem boeiend en blijvend inspireerde, zoo werkt deze schilder, die ten slotte door kracht van wil een schoone garve oogsten zal.
Het is geen geluk gelukkig te zijn, geen voorrecht om bevoorrecht te wezen, zoo een armoede des geestes en ondiepte van gevoelens ermede gepaard gaan. Hoezeer een algemeene erkenning van gaven en tatent een geluk in zich schijnen te dragen, hoezeer bevoorrecht hij
| |
| |
schijnt, wiens werk algemeen gewaardeerd wordt en begrepen, toch ligt het ware en groote en durende geluk in het voorrecht zichzelf sterker te weten, dan anderen, sterker dan zij, die hunne talenten prostitueeren en verkrachten en ten slotte verzinken in de menigte der na-praters, wier geluid geen dag langer leeft dan hun lichaam, waarvan zij niet anders dan de slechte tuiniers zijn geweest.
G.A. BRENDER A BRANDIS: Stilleven.
Want immers voor ieder komt de dag dat hij niet langer naast zijn werk staat. Dan vallen alle persoonlijke factoren weg en invloeden en verhoudingen, dan helpen geen kleine intriges meer en kleine reclame-middelen, dan geldt alleen maar de vraag ‘wat kon hij en wat gaf hij’ en de Tijd, die alles ordent hoe ondoorgrondelijk zijn wegen ook zijn, boekt slechts waarheid en geen schijn.
Het is een weldadig gevoel te bedenken, dat er toch altijd weer onder de kunstenaren karakters zullen geboren worden, die het vuur, dat in hen gloeit als een heilig bezit zullen blijven koesteren en voeden en levend houden en die het bewustzijn in zich dragen, dat het priesterschap der kunst geen profaan nederdalen tot geldelijk gewin duldt zonder schade aan hart en ziel en vermogens van hoofd en hand.
| |
[pagina t.o. 184]
[p. t.o. 184] | |
G.A. BRENDER A BRANDIS: Fruitwinkel
| |
| |
Zoo richt Brender à Brandis zich als een dier zelzamen slechts tot hetgeen hem treft, zonder ooit eraan te denken of hetgeen hij maken zal wel verkoopbaar zal zijn of wel succes zal hebben, en dit is nu volstrekt niet het gevolg van het feit, dat hij de middelen bezit om vrij te kunnen werken, want ik weet zeker, dat hij, al was hij arm als Job, niet anders zou kunnen.
En zoo schildert hij een intérieur zonder figuur erin, om der wille van de kamerstemming en hetgeen leeft in de roerlooze dingen of ook een schaakbord, waarvan de stukken door zijn dochtertje als popjes zijn verkleed en hij verlustigt zich in het kleur- en lijnenspel als iemand die voor zich alleen een deuntje zingt zonder zich er ooit om te bekommeren, dat er iemand naar hem luistert.
Niet dat hij ook niet gaarne eens wat voor een ander zingen wil, ook hij wil gaarne anderen raken met zijn kunst, ook hij wil gaarne waardeering ondervinden van hen, wier waardeering hem waardevol is, doch hij schildert vooral om het genot van het ‘doen’ en om de voldoening, welke dit ‘doen’ hem schenken kan met alle lusten en lasten en zorgen en zoeken, welke daaraan onvermijdelijk verbonden zijn.
En hij kan zich dan ook zetten te midden van de meest alledaagsche dingen zooals hij met zooveel genoegen deed in een comestibles-winkel en uit heel die uitstalling van eetwaren en vruchten een ding maken van blijvende schoonheid, waarbij hij opnieuw het bewijs levert, dat de schoonheid niet buiten, doch in den mensch zelve leeft en dat het gegeven er niet op aan komt, maar dat het alleen maar gaat om wat de kunstenaar of des kunstenaars verbeelding erin ziet.
Zoo'n onoogelijke jongen met zijn witte winkelkieltje wordt als tegenstelling met al de kleurige en fleurige rommel van vruchten en bussen en mandjes gezien en er is in dit alles iets ongekunstelds en onopzettelijks, dat er mede de groote charme van is.
Want niet waar, er behoort moed toe om zich met zijn schilderspullen in zoo'n winkel neer te zetten en een zekere zelf-bewustheid om daarvan nu eens een flink ding te maken en het pleit voor het talent van dezen schilder, dat hij wat de kunstbroeders noemen, ‘eruit gekomen is’.
Een andermaal is het een dienstbode, die in de linnenkamer bezig is bij de linnenkast en al het smettelooze wit, dat hem inspireert en tot schilderen dringt en als strak en stevig teekenaar ook vermeit hij zich erin, om al die vierkantige vakjes en blanke blokjes in het linnen-lijnenspel levendig op te schrijven en vast te leggen, en zooals er in
| |
| |
zijn werk een stoel staat of ook een tafel of ander meubelstuk, voelt men dat hij deze niet alleen als uiterlijke verschijning ziet, doch ook in dergelijke voorwerpen het wezen der dingen doorschouwt.
Daarbij is er in dit werk iets straks, iets stijl-vols, dat een stemmings-gemeenschap met Nibbrig verraadt en het is dezen kunstenaar tot geen geringe verdienste hierin toch zoo zeer ‘eigen’ te zijn.
*
Men zou het werk van Brender à Brandis wat de sujetten betreft kunnen verdeelen in ten eerste:
Het landschap; de stukken met de velden om Laren en Blaricum en ook die van Engeland en uit het dorpje Paulinzella in Thüringen en enkele zee-gezichten uit Holland;
ten tweede:
de studies en schilderijen en teekeningen van dieren, zooals daar zijn ‘het geitenstalletje’ en ‘koe-stal’ en vooral de later ontstane talrijke werken, waarop paard en paarden-groepen;
ten derde:
de stillevens en stukken, waarin het stilleven hoofdzaak is, zooals het winkel-schilderij, dat hierbij is gereproduceerd, alsmede de intérieurs;
en ten vierde:
de figuur-studie's, waartoe ook de teekeningen van koppen te rekenen zijn, onder Nibbrig's invloed ontstaan.
Daarbij had ik nog kunnen voegen eenig grafisch werk, doch hierin heeft Brender à Brandis nog niet veel gegeven.
Toch is hij hierin niet het minst bedreven. Een voor zich en zijn vrouw in hout gesneden ex-libris geeft daarvan het bewijs.
Ook maakte hij vignetten en titelblad-teekening voor Nico van Suchtelen's boek ‘Quia Absurdum’ en een gelithografeerd etiquet voor Virginia Fruit, alsmede een vignet in zwart en wit voor Emile Uyldert. Tot dergelijk werk behooren ook de teekeningen voor Van Oordt's ‘Warhold’, maar tot de uitgave daarvan is het niet gekomen.
Het is immer te betreuren, dat er op dit gebied in Holland zoo weinig te doen valt en als aan dezen teekenaar gelegenheid werd gegeven het een of ander boek van beteekenis te verluchten, zoo zou men bemerken, dat hij hierin uitermate verdienstelijk werk zou kunnen verrichten.
Zoo men al dit werk te zamen val, dan draagt elk ding, dat uit zijn handen komt het kenmerk van ernst en degelijkheid, geduld en toewijding. Maar daarbij is het toch nimmer vervelend of saai of suf
| |
| |
gedaan en dit is juist een der deugden en goede eigenschappen van zijn werk.
G.A. BRENDER A BRANDIS: De twee Veulens.
Een hemelstormer is hij niet en toch heeft hij in de rust en het evenwicht, dat in zijne werken leeft, zich een eigen Hemel geopend en veroverd.
Stormenderhand den beschouwer voor zich innemen doet hij evenmin en toch is er in al dit werk veel innemends, dat bij eene rustige aanschouwing wint.
Dat is mede oorzaak van het feit, dat men het op groote, gemengde tentoonstellingen voorbij zal gaan. Het is reeds meer door mij gezegd, dat op dergelijke verzamelplaatsen van meest verschillende voortbrengselen der schilderkunst, waar als het ware ieder tegelijk aan het woord is, en waar zij, die het hardst schreeuwen ook het eerst gehoord worden, een bescheiden en zachtklinkende stem weinig of geen kans heef gehoord te worden.
In een dergelijken chaos van klank en kleur zal het werk van een diergenen, waartoe Brender à Brandis behoort, dat wil
| |
| |
zeggen: de gevoelig-gebondene naturen, niet naar voren treden.
G.A. BRENDER A BRANDIS: Koestudie.
Maar het zijn niet de schreeuwers, die de waarste dingen zullen zeggen.
Het zijn niet de schreeuwers, die de wereld beter maken, doch de stillen in den lande, die het machtig fijne en blijvende woord zullen spreken op het meest onverwachte oogenblik. Hun werk is meer ‘kamermuziek’ en het spreekt niet zoo spoedig tot de groote massa, die zich immer keert tot de conventie. Zij zullen in dit werk niet zoo spoedig herkennen de oprechtheid en zuiverheid van denken en van doen.
Die zuiverheid nu weerspiegelt zich het schoonst in het stilleven.
Het stilleven houdt alle mogelijkheden in zich verborgen. Het stilleven als kleinste spiegel van het oneindige in 's menschen geest, zooals het genoemd is, geeft het oneindige in levenlooze dingen, welke door de bezieling van hem, die warm en liefdevol aanschouwt tot leven worden gewekt.
En zooals onze dichter Boutens eens neerschreef:
Zoo is het aldus de kleinste spiegel van het oneindige in 's menschen geest, doch vooral ook deze oneindigheid, vastgelegd en gebonden in de doode natuur, in ‘la nature morte’, welke door des kunstenaars geest en ziele-kracht tot Leven wordt geroepen, tot het stille Leven van verbeelding, waarin het tijdelijke tot oneindigheid wordt.
| |
| |
G.A. BRENDER A BRANDIS: Winkel-Stilleven.
En zoo kon ook de schilder, wiens arbeid het onderwerp vormt van dit artikel, zijn talent met het zich richten tot het stilleven tot blijde volmaking brengen.
Brender à Brandis is een man, die iets te zeggen heeft en hij doet dit op een eigen wijze en met den goeden smaak van een, die veel gezien heeft en veel gelezen, ‘he reads much; he is a great observer, and he looks quite through the deeds of men’, zooals in Shakespeare's Julius Caesar staat en dit is wellicht mede de oorzaak van een zeker literair element in zijn kunst dat er steeds een kenmerkende eigenschap van is.
Het is om een voorbeeld te noemen: in zulk een werk als ‘de linnenkamer’ niet te doen om een lichtval, niet te doen om het clair-obscur en het is ook niet begonnen om het schilderachtige van het geval of om de pittoresque pose van het model, neen veeleer is de lust tot schilderen hier ontstaan door het literaire aanvoelen van het ‘bezig zijn’ der vrouw-figuur in die recht vrouwelijke bezigheid van schikken en ordenen van tafellinnen en lakens en sloopen en in het recht vrouwelijke huishoudelijke ‘doen’ van wat zoozeer tot het ‘huishouden’ behoort.
Dit element treedt ook in de interieurs zonder figuur sterk naar voren. Ook hier is het den kunstenaar niet zoozeer te doen om een schoone schikking en schilderachtig aangevoeld gegeven, dan wel
| |
| |
veeleer om het stille staan der meubelen en het strakke staren der wanden en deze wanden weer niet zoozeer gegeven als toon, doch eerder als omslotenheid in de vertrouwdheid van het vertrek als zoodanig.
Niet dat hij nu en dan niet schilderen zal hetgeen hem boeit om het schoon der kleuren alleen, en om het genot de tinten tegen elkaar vast te zetten in een wimpelende wending van lijnen en verven, want er is voorzeker ook werk van hem, dat alleen uit puur schilder-lust is ontstaan, zooals het stilleven met de uien en tomaten en dergelijke stukken, waarin hij zich door de schoone en blijde kleuren liet inspireeren.
Eenvoudig werk te geven, dat eerlijk en onopgesmukt in vaste zeggings-trant vrij van schilder-trucjes en vrij van handig verkregen effecten uitspreekt hetgeen hij zich ten doel heeft gesteld te vertellen;
werk te geven, dat het leven-looze tot leven wekt, dat sober doch stijlvol het Leven uitbeeldt zonder mooi-doenerij of jacht naar goedkoop succes en zonder de natuur slaafs in hare werkelijke verschijning en stoffelijkheid na te bootsen, doch deze verschijning omzettend tot een eigen wereld, waarin het wezen der dingen meer gezien wordt als onstoffelijke stemming;
werk te geven dat simpel voor zich uitspreekt het stil verholen sentiment der aardsche dingen en aardsche wezens zonder geveinsde kracht en zonder snobisme, ziedaar het schoone doel, dat deze schilder immer voor oogen had.
Zou men zijn werk wel eens wat gloedvoller wenschen, zou men al eens geneigd zijn te verlangen naar sterker kleur-contrasten en een ter zijde zetten van het ietwat mat-bleeke van zijn palet, zou men het sterker wenschen van kleur en van schildering, men vergete niet, dat deze schilder ook in zijn voorkeur voor de tempera-verven en de aquarelleerende techniek, reeds zelf erop duidt, dat het hem meer te doen is om een koel-aristocratische aanschouwing en uitspraak, dan met een warm-hartstochtelijke wedergave van hetgeen er in hem levend is.
En zoo gaat Brender à Brandis rustig en kalm en wel-overwogen zijn eigen weg. Hij behoort niet tot het soort, dat makkelijk werkt en daardoor veel voortbrengt en voorzeker ook niet tot het soort, dat
| |
| |
spoedig met zichzelf tevreden is; eerder is hij weifelend en nu en dan zelfs gedrukt door de gedachte, dat zijn kunst eigenlijk geen gemeenschaps-kunst is, want in hem zijn sociale neigingen levend, die dit verlangen ondersteunen en toch... al leeft zijn werk voor enkelen en al zal het slechts een kleinen kring van gelijk-gestemden raken, het is er geen haar minder om.
G.A. BRENDER A BRANDIS: Stilleven met Flesch.
De meest eenvoudige, innige kunst is nimmer gemeengoed en het strekt hem tot eer nimmer zijn gaven verlaagd te hebben tot wat de Amerikaansche schilders zoo kern-achtig: ‘pot-boiler work’ noemen. Daarin stond hij naast Nibbrig, die als hij zag hoe op de tentoonstellingen het meest mediocre werk gretig koopers vond, mij eenmaal zeide: ‘kerel, ik wilde haast, dat ik ook zoon middenstands-schilder was!’ maar beide vrienden wisten wel heel zeker, dat, zonder nu juist de farizeesche verzuchting te slaken van dankbaarheid ‘niet te zijn als dezulken’ de ware vreugde en de ware voldoening ligt in de
| |
| |
overtuiging zich zelf geweest te zijn door dik en door dun en ten koste van alles.
Zoo zal ook Brender à Brandis de vruchten plukken van zijn talent, en als een zorgzame tuinier de bloemen vergaren uit het zaad, door wil en wils-kracht uitgestrooid.
OTTO VAN TUSSENBROEK.
Amstelveen. N.-H.
Januari 1917.
|
|