| |
| |
| |
| |
Gustave van de Woestijne
Ode zoet-gulden herinnering aan dien schoonen avond!
Wij zaten bij den landschapschilder Valerius de Saedeleer, op het terras van zijn ‘Huis ten berge’, te Tieghem. 's Anderdaags zou de Verriestviering in het nabij gelegen Ingoyghem gebeuren. De zon was al gezonken. Het late licht lag mild en zacht en innig over de eindelooze Schelde-vallei. De golvende velden, met duisterende boomengroepen hier en daar, gingen, staag klimmend, naar de donker-blauwe bosschen, die de verre heuvelkruin bekroonden, op den parel-grijzen horizont....
De kinderen van den schilder, blonde meisjes, speelden beneden de trappen, op het pleintje, voor den moestuin, vol bloeiende aardappelplanten, weelderig berankte boonstaken en kleurige zomerbloemen.
Wij praatten over kunst: onze gastheer, twee Antwerpsche schilders, Gustave van de Woestijne en ik. Het heugt mij nog zoo wel, want het verwonderde mij toen nu juist uit den mond van de Saedeleer te moeten hooren dat James Ensor de grootste kunstenaar was in België en den omvangrijksten invloed op zijn tijd had uitgeoefend....
Wij zagen elkander niet. Onder 't gesprek, rustten onze oogen op het wonderschoone landschap. De dag was er aan 't sterven. Een ongeziene maan weldra een toover bracht van zilver-licht-doorglansde nevelen, waaruit de boomenkruinen als onbestaande gedaanten gingen rijzen en te vlotten schenen op room-witte meren. En geen enkel lichtje van een menschelijke woonst in die verre heimelijkheden. Niets dan de groote stille nacht, de plechtige eenzaamheid.
De kinderen, moe van spelen en rustiger met het dalen van de duisternis, waren stil bij ons gekomen en over hunne blonde hoofdjes ging het spreken zachtjes voort, terwijl de vuren onzer cigaren als roode kooltjes gloeiden.
Toen werd de lamp gebracht en, in den gelen schijn der vlam,
| |
| |
zag ik hoe het kleinste van de kinders op de knieën van Van de Woestijne was gekropen en reeds te slapen lag in zijne zorgende armen.
Ik bekeek hem toen, terwijl hij sprakeloos zat, het hoofd achterover leunend tegen den muur en de oogen wijd starend over het verre nachtelijke zomerland.
Het was de eerste maal dat wij elkaar ontmoetten.
Zijn mager, bleek, ovaal gelaat was glad geschoren en het verscherpte nog, onder de donkerbruine haarkroon, in het zijdelingsche licht der lamp. Er was iets kerksch of kloosterachtigs over dat rustige wezen. Een man, zoo dacht ik dan, die pater zou geworden zijn in andere eeuwen en, als een Fra Angelico, altaartafelen zou geschilderd hebben in de rustige cel waar, door het venster, een bijbelsch landschap opengaat naar blauwe bergen.
De kinderen werden slapen gedaan. Van de Woestijne zou ook maar huiswaarts keeren. Hij was toen al een tijd van Brussel naar Tieghem komen wonen.
Wij gingen meê tot op de baan, voor het schildershuis. Over de velden zagen wij daar, in de verre diepte waar Ingoyghem ligt, een rosse vuurgloed, als van een grooten brand. Wij konden gissen dat het feest daar nog in volle voorbereiding was en Stijn Streuvels er, op t oogenblik misschien, het bouwen van de groote tent bestuurde, die de gasten uit al de Nederlanden morgen moest ontvangen op een luisterrijk banket.
Niets van die verre drukte was hier ter rustige hoogte te vernemen. De frischheid van den nacht was bitter zoet op onze lippen. Geuren van rijp koren dreven door de lucht. Een kriepende krekel brak de stilte in gelijke stukjes....
O de zoet-gulden herinnering.... Zij bleef mij bij met Van de Woestijne's figuur die mij dien avond plotseling en sprakeloos zijn schildersarbeid had verklaard.
De primitieve, milde, niet ascetische en toch kloosterachtige natuur, die hij mij toen scheen, moest die primitieve werken voortbrengen die ik van hem reeds kende: de Delver, de Zaaier, het Voorjaar.
Die veralgemeende typen, in hunne hoofdzakelijke lijnen, met hune noodzakelijkste gebaren, ontstonden in een kinderlijk-eenvoudigen geest: Een gebogen rug, een klompen-voet op de spade in den grond; een wijd-beenende man met zwaaienden arm, stappend over een verschomwoelde aarde.
En alsof het was om al de kracht van het mensch-symbool nog beter te doen uitkomen, stonden die figuren in een besloten tuintje,
| |
| |
in een afgebakend veld, naast een vertelselachtig huizeken. En het huisje en de kort-gesnoeide haag en de planken-afsluiting van het hofje verinnigden de omgeving, als op die miniatuurschilderingen van oude verluchte handschriften, waar een engel met Maria voor de blijde boodschap samen zijn, onder de twee zuiltjes van een rondgeboogde en schaduwrijke gaanderij. De omgeving zelf werd symbolisch voorgesteld: de aarde lag met effen lagen, trapsgewijs als in de landschappen met ridders van Uccello en de boompjes waren élémentair-conventioneel als bij Giotto of Benozzo Gozzoli.
G. VAN DE WOESTIJNE: Christuskop.
(In het bezit van Volksvertegenwoordiger Mr. Frans van Cauwelaert).
Het was de cerebrale kunst van een mystiek dichter en zijn mijmerend gemoed zou hem brengen tot die bespiegelende werken als Eternel Reflet, waar, door een eindelooze vlakte, onder hoog-gewelfde lucht, een Christus-figuur, in blank gewaad voorbij treedt, het hoofd
| |
| |
achterover, den spitsen baard vooruit en de oogen, in extase, op den afgrond van den hemel, waarvan drie modern-gedrapeerde vrouwen den weerschijn staan te bedroomen in het spiegelend vlak van een stillen vijver op het voorplan.
G. VAN DE WOESTIJNE: Winter van 1914 in Vlaanderen.
De natuurlijk-religieuse mensch, die elk mystieker is, moest zich uitspreken, bij Van de Woestijne, in dat wonderstemmige werk: Zondag nanoen, dat in ‘La libre Estétique’ door den Belgischen staat werd aangekocht.
Boeren-hofsteden in de rust van den heiligen dag. Naast het woonhuis van een der hoeven, een rondom-afgesloten pleintje, waar twee varkens snuffelend rondloopen. Twee boeren in hunne hagelwitte zondagsche hemdsmouwen, staan er op te kijken, geleund op de afsluiting. Zij hebben niets te doen en alle dingen zijn vandaag't spektakel hunner oogen. Op het voorplan gaat een Lieve Vrouw voorbij met het kind Jezus in hare armen. Niemand die het ziet; maar is het niet de verklaring van de wonderbare, voor zoovelen onbegrepen, maar toch gevoelde stemming van den dag des Heeren: het heilige dat rond- | |
| |
zweeft door de lucht. Het is zoo innig, eenvoudig en natuurlijk, dat wij dadelijk gewaar worden dat hier niet een would-be mystiek werk werd tot stand gebracht, maar de zachte en lieve stemming van den schilder, op dien Zondag nanoen, die Lieve Vrouw met haar kindje uit den hemel op aarde heeft doen komen.
G. VAN DE WOESTIJNE: Portret van Karel van de Woestijne.
Hier leeft de godsdienst van een middeleeuwsche ziel, het individueele geloof, de kinderlijke nederigheid voor het mysterie. Of liever komt hier niet tot uiting het zeer modern gevoel van velen die, buiten de soms tot dorheid voerende vormelijkheid eener kerk, hun eigen zielsverheffingen laten gaan en, in de vrijheid van den droom, weer de vizioenen zien der hemelsche dingen?
| |
| |
In die werken was Van de Woestijne geen realiteits-schilder als de meeste Vlamingen der huidige generatie. Hij behoorde tot die soort kunstenaars die niet opgaan in de natuur en in het leven lijk die zijn, maar in hun eigen wereld wonen en, door de stijlvolle verbeelding, die zij geven van de dingen, nauwer met de literatuur in betrekking komen te staan. Toch verschilt hij veel van die vizioenairs als Gustave Moreau, Puvis de Chavannes, Rossetti, Burne Jones, Aubrey Beardsley, die haters van het hedendaagsche, die terugblikken op 't verleden of voorloopers zijn op hun eigen tijd, en hunne mysterieuse droomen, hunne geestelijk-sensueele passie's, hunne ideale levensopvattingen in schilderijen brengen die zijn als poëma's.
Van de Woestijne leeft in de werkelijkheid, maar vervormt die tot symbolen. Het stuk Twee lenten is daar misschien het beste voorbeeld van. Het stelt twee jonge meisjes voor. De eene, in rood, spannend lijfken, is van den buiten: Blootshoofd, met platgestreken baaren een gelaat vol onbewustheid, dat met het frissche en het lijk getemperde der huid, doet denken op een mooie gezonde vrucht, gerijpt in de zon en in den wind. De andere, met grooten hoed, waarover eene weelderige roode struis-pluim kronkelt, is van de stad en haar mat-bleek gelaat, dat nog verschemert door het zwart voilet, is vol subtiele kennis van de zinnelijke gewaarwording. Het zijn geen portretten, het zijn ook geen gedroomde wezens. Het zijn uit de werkelijkheid ontstane symbolen.
In dat vertolken der werkelijkheid heeft hij het oog op elk detail, maar alles ontvangt een grooter innigheid door de kinderlijke, vertelselachtige, nadrukkelijke eenvoudigheid waarmee het wordt verbeeld.
Daardoor mist hij soms eenheid in de samenstelling. Daardoor ook komt het speciale van zijn koloriet. Hij is geen kolorist in den echten zin van 't woord. Hij kleurt de voorgestelde dingen. Het is verluchten dat hij doet, gelijk monniken die een handschrift versieren. Het is een naïef gespeel met de schoone dingen die de kleuren zijn en alles krijgt zijn biezonder deel: de raampjes van een venster, de pannen van een dak, de witte en zwarte plavuizen in het open deurken van een huis....
Alles is zichtbaar in dat werk bij een eersten oogopslag. Het is geen alchemie, lijk bij den somberen mysterieusen Rembrandt, waar ge nooit volledig achterhaalt wat hij toch mag gedaan hebben om die raadselachtige scheppingen voort te brengen.
Geheel anders is Van de Woestijne in zijne portretten. Zij die misschien meenen dat zijn primitieve vormen en zijne conventie maar een gemakkelijk voorwendsel waren om technische gebreken en tekortkomingen te verduiken, zullen ten overvloede in dit gedeelte van zijn
| |
| |
werk bewijzen vinden dat bij is, eerst en vooral, een teekenaar van de allerbeste soort. Hier is een aandachtige en niets-verwaarloozende waarneming van het menschelijk gelaat. Alle lijnen en plooien en de subtielste golvingen van kin of kaak of voorhoofd worden met die feillooze scherpte nageteekend die wij gewoon zijn bij Holbein of in de Toorop-portretten te vinden en die ons de zekerheid laat dat de betrachte gelijkenis zoo goed als volledig moet zijn.
G. VAN DE WOESTIJNE: Studie voor het schilderij: Mijn Dochterken als vluchtelinge in het Land van Wales.
(In het bezit van den Heer J. de Graaff, Londen).
Merkwaardig om te vernoemen zijn aldus de geteekende portretten van zijn broer Karel van de Woestijne - dat voor den handel werd gereproduceerd - van volksvertegenwoordiger Frans van Cauwelaert, van Hugo Verriest - dat aan de inschrijvers op de feestviering werd
| |
| |
bezorgd - en vooral de zeer mooie sanguine naar Koning Albert.
Dit is het laatste portret dat voor den oorlog van den belgischen vorst werd gemaakt. Het werd den schilder door koningin Elisabeth zelf voor haar speciaal kabinet besteld. De Koning is er voorgesteld zooals hij was in den huiselijken kring, in zijn gewoon burgerpak en met die gereserveerde en iets-wat bedeesde uitdrukking die hem eigen was en die door de gebeurtenissen zulke stalen tempering moest ondergaan.
Tusschen de geschilderde portretten is dat van Dr. Depla misschien het meest stijlvolle in zijne strakke en haast houterige teekening en voorstelling. Het was eene bestelling van den Westvlaamschen Studentenbond van Leuven en de schilder werd er meê gemedailleerd op de wereldtentoonstelling van Brussel in 1910.
Maar het beste dat van zijne hand kwam en waar te gelijk zijne uitnemende hoedanigheden maar ook zijne tekortkomingen in het licht worden gesteld, is zijn portret van een Oude Dame.
Het is de bejaarde burger-vrouw uit een provincie-stad met zwarte muts en verouderd kleed uit vroeger dagen. Het gelaat en de handen zijn bestudeerd tot in de minste plooien, tot in de fijnste rimpels en de licht-gezwollen haarvaten. Het kan, voor de afgewerktheid, gesteld worden naast den kannunik Van der Paele uit de schilderij van Jan van Eyck te Brugge. Maar het is bijna louter teekening. De kleur is tot een waas herleid die geel-wassig is op de vleeschgedeelten. Bij een lang bestaren had ik soms 't gevoel of dat wezen en die handen, in den zwarten schoot, koud en stijf waren als van een lijk.
Het blijft een lastig op te lossen vraagstuk, lijn en kleur te vereenigen tot éen weelderige volledigheid. Rembrandt kon dat. Hij teekende zonder boorden. Hij teekende al schilderend en de lijn ging als verloren in den gouden glans van zijn verfstreken. Zonder bepaalde of in-het-oog-springende trekken aan te geven, wist hij toch de menschen zoo geheel op zijn doeken te doen leven.
Meer kleur werd er bereikt in het portret van De Saedeleer, waar de schilder, ten voele uit, heel het doek vult met zijn jordaneske gestalte. De verbazende arabesk van dat machtige lichaam gaat lijnen op een uitgestrekt en onbewerkt veld, dat zoo dikwijls het voorplan vormt op des meesters zuid-vlaandersche schilderijen. Aan zijn voeten ligt er een klein paletje met een fijn penseeltje erbij, misschien om te beduiden het precieuse glacis-procédé, waarmee de kunstenaar toch de eindeloosheid weergeeft van dat land, waarop hij staat als met veroveraarsvoeten en dat hij met al 't geweld van zijn zware persoonlijk- | |
| |
heid beheerscht. In de diepte ziet men, kleintjes, een wit buitenhuis en een boer die met een koe zijn akker beploegt. Het deed mij denken aan die gekleurde japansche prenten, waar de reusachtige figuur van een krijger of oorlogsgod afteekent in grillige arabesk van wapens en mantels op een achtergrond, waar vaag een blauwe vuurberg te zien is op den hemel of een blauwe stroom gaat wentelen langs een tempeltje met zuiltjes in rooden lak onder een ingekromd tegel-dak.
G. VAN DE WOESTIJNE: Portret eener bejaarde Dame.
(In het bezit van den Heer Gevaert).
Door zijne haarfijne en juiste teekening bekomt Van de Woestijne voorzeker de uiterlijke gelijkenis, doch verwaarloost hij zoo soms niet het innerlijke leven te benaderen, dat het eigenlijke leven is?
Dat kan misschien wel opvallen bij zekere mansportretten, maar het is voorzeker niet 't geval met zijne vrouw-figuren. Ik denk hier aan zijn Jonge vrouw, een werk dat werd tentoongesteld in het Lentesalon van 1913 en door de stad Gent voor haar museum aangekocht.
| |
| |
De algemeene toon is geel - op den achtergrond zoowel als op het gelaat en op het kleed - dat naïef met groene bolletjes is bezet. Het werk heeft een charme dat niet komt alleen uit het sympathieke en interessante gezicht, maar uit die geheime bekoring die van binnen glanst naar buiten in een zelfs onschoon gelaat en die eigenlijk het diepste en subtielste en het meest beminnelijke is in een vrouw.
Van de Woestijne heeft het gevoel van dat mysterieuze in de vrouwelijke schoonheid. Zijn beste werken zijn in deze richting te verwachten omdat hij is een niet-ascetische, maar toch mystiek-sensueele natuur. Hij kan het eeuwig-vrouwelijke weergeven in hare moderne verschijning: die hypnotische kracht der bekoorlijkheid, die de Gioconda kende maar waar zoo weinig vrouwen volledig bewust van zijn, en die de ongerustheid brengt in elke mannenziel.
Hij leeft thans in ballingschap. De duitsche terreur, gevoed door zoovele schrikbarende gewelddaden van brand en moord en verkrachting, deed hem ook vluchten, met zijn vrouw en vier kleine kinders. Hij vertrok op 23 oogst 1914 van Tieghem naar Knocke-aan-zee, toen de duitsche voorposten reeds in de buurt van zijn dorp waren. Op 3 October stak hij uit Oostende naar Engeland over met het gedacht van in Cardiff verscheidene vrienden weer te vinden, onder andere, zoo was hem gezegd, Emile Verhaeren en Emile Claus. Maar hij kwam in Aberystwyth belanden, een stadje op de westkust, in Cardigan Bay. Hier bracht zijn vrouw hem een jongentje ter wereld. Daarna ging hij met zijn gezin naar het nabijgelegen Llanidloes, een stadje van 2000 zielen, waar hij denkelijk wel tot na den oorlog zal gevestigd blijven.
‘De streek is hier schoon en stil,’ zoo schreef hij mij. ‘Indien we niet benieuwd waren om 2 à 3 maal daags nieuws te vernemen over de toestanden uit de dagbladen, men zou niet gewaar worden, hier in de streek van 't land van Wales, dat er zoo wreed geoorloogd wordt op 't oogenblik. 'k Ben hier aan 't werk en heb verschillende doeken onder de hand.’
Van zijn engelschen arbeid zag ik drie werken in de Belgische kunsttentoonstelling te Oxford, 1915: een visscherskop van de westkust en eene gevoelvolle herinnering aan zijn volk, Winter van 1914 in Vlaanderen: Het is de oorlogswinter.... De kop van een oude sjofele boer van Vlaanderen is er te zien, kouwelijk en ellendig op een stukje helling, de Kluisberg misschien, een ijdel en verlaten land met een eenzaam huisje hoog tegen den hemel en dat hij uit zijn heimwee-volle herinnering in deze ballingschap geschilderd heeft. Ook nog een werk Mijn
| |
| |
Dochterken als vluchtelinge in het land van Wales: Het is in den winter als de heuvelen geel zien en dor als een verslenst herfstblad. Het is het verre vreemde land dat met zijn hoogten als een muur bouwt die al de hemelen gaat verduiken. Het kindje op het voorplan met zijn groen strikje in de blonde haren, met zijn dikken sjerp rond den hals, is als een verloren zusje uit een schoon en bangelijk vertelselken en het tuurt, het tuurt wie weet naar wat? en het zoekt - over de vlakte? over de zee? - naar .... de molenwieken van Tieghemberg misschien, waarvan het beeld in zijn onnoozel oogskens is blijven leven....
G. VAN DE WOESTIJNE: Boerenkop.
JOZEF MULS.
|
|