de marineschilder Louis Meijer, die hem gezegd had een paar figuren in een schuit op een schilderstuk van hemzelf te schilderen, erkende dat hij, Meijer, het zelf niet zoo kon als deze jongen van tien of twaalf jaar. En al die jaren door bleef deze droomer, die, nimmer voldaan met zich zelf, zijn werk verstopte en liefst zelf wegliep als er een kooper zou komen, - al die jaren bleef hij voor zijn tijdgenooten het bijzondere, voor de jongeren ook vooral iets van een mysterie.
In het begin der negentiger jaren, toen de meesters der Haagsche School, almee van het waardigste, het nobelste gegeven hadden, toen drong het telkenkeere dieper tot ons door dat er ver weg nog een Hagenaar was, nog een dier groote mannen, een wiens kunst anders was, vreemder, mysterievoller, en, ofschoon niet grooter dan die van den ouderen brôer, dan Jacob, die een reus was en noch als schilder, noch als middelpunt der school gemakkelijk te overschatten is, - een die ons werk deed kennen van gecompliceerder aard, van een exquisen geest, werk van een, die in zijn zoeken naar het voor onzen tijd nauwelijks bereikbare, ons in de perfectie van zijn kunnen, horizonnen opende van zeldzame schoonheid.
Doch dezen droomer, die als een eenzaam kind opgroeide tusschen de broers, ontbrak het in zijn droomenwereld nimmer aan bezinning. En al vroeg moet hij geweten hebben, dat hij zijn droomen geen vorm kon geven zonder kennis van zijn vak, zonder dat hij de kunst van schilderen tot een verfijning gebracht had, de uitbeelding tot volkomenheid. Het omdroomen van zijn onderwerp, het verinnerlijken, het verinnigen daarvan, de gedachten in zijn werk moeten dan ook even goed het technische gegolden hebben als het ideëele, uit die droomen toch kwam zijn onderwerp klaarder en zuiverder naar voren. Want niet buiten de werkelijkheid zocht hij, althans in zijn Haagsch-Parijschen tijd, zijn gegevens - misschien minder nog dan Jacob, voor wien het veraanschouwelijken zijner stemmingen het meeste was, al heeft hij ons ook hierin de schoonheid van het polderland geopenbaard.
Doch wat Matthijs wilde geven, het was niet zijn indruk, niet zijn stemming. Wat hij zocht was het wezen der dingen zelf en niet hun momenteele verschijning in het licht, het doordringen in dat wezen en, Rembrandt en zijn tijdgenooten overstaand, zal hij eerder steun bij de primitieven gezocht hebben, bij wie geloof en werkelijkheid zijn saamgesmolten in een verwonderlijk innig geheel van lijn en kleur, van teerheid en vastheid, van kunde en gevoel.
Zonder schroom was het nimmer, dat wij het werk van Matthijs Maris naderden, en in de verzameling Mesdag, toen nog in de mooie