| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Antwerpen
Oscar en Floris Jespers.
De laatste Kerstmistentoonstelling van het Kunstverbond (1915) waar deze beide kunstenaars voor het eerst met een eenigszins belangrijk ensemble exposeerden, was een voorproef van hun talent. Toch konden buitenstaanders nog niet vermoeden, dat deze twee, die beiden evenzeer bezield zijn door een moedigen arbeidslust, zoo spoedig reeds, zonder de kalmte van vrediger tijden af te wachten, met haast geheel hun oogst van de drie laatste jaren vóór den dag zouden komen.
Niet te verwonderen dan ook dat men verrast opkeek. De weinige goede kunstenaars die in het bezette België gebleven zijn, verkozen zich terug te trekken in een mokkende eenzaamheid. De meesten verloren allen moed tot werken, beproefden het wel eens, maar legden het er weer spoedig mistroostig bij neer.
Wel poogt een kunsthandelaar hier ter stede er weer gang in te krijgen, maar wanneer men de reeds lange reeks der door hem ingerichte tentoonstellingen nagaat, dan is er amper éen die eenigszins de aandacht verdiende. Al het overige is de dood in den pot...
Al wat destijds door de schitterende, levenskrachtige moderne beweging op den achtergrond was gedrongen, sloop weer geniepig naderbij. Al de treurige koekbakkers, die we meenden voor goed onder den voet te zijn geraakt, richtten zich weer op, en kwamen het leege terrein weer bezetten. De middelmatigheid viert nu weer hoogtij ...
En er vormde zich tevens een nieuw publiek van koopers. De kersversch rijkgeworden oorlogswoekeraars, de verdachte zwendelaars, die teren op de ellende van dezen tijd, gingen met hun kruidenierssmaak op hun beurt kunstverzamelingen aanleggen, betaalden hooge prijzen. Dit wakkerde den moed aan der peuteraars, die deelden in de vieze oorlogswinsten. Ettelijke schilderijenfabricanten zagen op korten tijd hun ganschen stock van de hand gaan, en het goud (nu ja, bij wijze van spreken natuurlijk!) in hun pas gekochte brandkast stroomen.
Zoo was die wanhopig lijkende toestand, zoo is hij, helaas, nog. Begrijpelijk is dan dat deze tentoonstelling, die een uiting bracht van een bijna ultra-modern streven, veel meer gerucht maakte in ons dommelend leventje, dan zij het in gewone tijden zou hebben gedaan.
Nu zou zij een gebeurtenis kunnen zijn, waar zij vroeger wellicht haast onopgemerkt zou zijn voorbijgegaan. Maar zij was een verblijdende gebeurtenis, onder meer dan éen opzicht. Zij bracht vooreerst de gelegenheid om vast te stellen, dat te midden van de neerdrukkende oorlogsatmosfeer de jonge kunstenaars niet versagen en zich gereed maken voor den strijd van de toekomst.
Vervolgens reveleerde zij een duidelijke verbetering der publieke mentaliteit ten opzichte der moderne kunst. Zeker, nog lachen sommigen zich een breuk, anderen maken zich geweldig boos, en velen staan besluiteloos, verdwaasd als een kat in een vreemd pakhuis. Maar ik hen er van overtuigd, dat tien jaar geleden, zulke tentoonstelling opstand zou hebben verwekt, terwijl nu deze een publiek lokte, dat wellicht uit louter nieuwsgierigheid, maar dan toch met onverholen belangstel- | |
| |
ling, kijken kwam ... al vond geen enkel stuk een kooper.
En belangrijk was deze tentoonstelling ten slotte om de openbaring der kunstenaars zelven.
Al dadelijk dient gezegd, dat, nu zij voor de eerste maal hun talent langs alle zijden toonen, het des te meer treft, hoe beiden nog gebukt gaan onder den zwaren invloed van groote voorgangers. Men ontdekt hier zonder veel moeite tal van reminiscensics, afwisselend van vage herinneringen tot niet zelden flagrante nabootsingen.
Nog spookt bij hen na vooreerst de zeker overweldigende indruk, die de laatste salon van Kunst van Heden (Lente 1914), met Vincent van Gogh en Rik Wouters op de jongere generatie gemaakt heeft. Deze twee invloeden zijn overheerschend. Maar het zijn niet de eenige; want in meer dan éen teekening of schilderij merkte men hoe zij zich het neoimpressionisme van Edouard Vuillard herinneren (niettegenstaande zij, getrouw aan het nu haast algemeen geldend ordewoord der jonge Vlamingen, de Fransche kunst uit den booze achten!) en hoe zij ten slotte, zich alleen steunend op vage reproducties, hier wat van Cézanne, daar wat van Matisse of Picasso, verder van Bonnard of Geo Dupuis, of van de Duitsche Sturm-jongeren wisten beet te pakken, zonder ooit maar eenmaal iets werkelijks van al deze kunstenaars te hebben gezien.
Terloops weze hier aangestipt, ter volmaking van de psychologie der heden zeer rumoerige en nog al vermakelijke Vlaamsche aankomelingen, dat hunne kritiek net eender te werk gaat. Vroep-rijpe dichtertjes vullen de heden bestaande weekblaadjes met zeer diepzinnig schijnende, maar bij nadere beschouwing even ijdel blijkende beschouwingen over de kunst die komen zal. Zij pontificeeren over de groote figuren van deze eeuw, en vertellen daarbij, roerend onschuldig, de grofste dwaasheden, welke omsluierd worden met een schijn-eruditie, die onbehendig goochelt met de namen van Matisse, Braque, Dérain, Picasso, Ensor, Weisgerber. Pechstein, Chagall, Marc, Kandinsky, etc. Wie de bron van deze geleerdheid kennen wil, zoeke het boek van G. Cocquiot, Cubistes, Futuristes et Passéistes!...
Maar dit vermindert geenszins het werkelijk talent der heeren Jespers. Het onnoozele gepraat der jonge would-be-kritiekertjes zal hen geen stap verder helpen. En van den anderen kant zullen de invloeden die hen nog beheerschen, wel gaandeweg overwonnen worden door de kracht hunner eigen nog jonge persoonlijkheid. Overigens, wanneer men de snelle evolutie hunner kunst nagaat, merkt men wel hoe zij zich trachten te ontwikkelen en vrij te vechten.
De schilder Floris Jespers is een leerling van Frans Courtens. Hij begon te schilderen in den trant der Vlaamsche naturalisten. In betrekkelijk korten tijd is hij er toe gekomen zich daarvan geheel te ontdoen, en naar het glorieuze voorbeeld van Rik Wouters, zijn kunst een naar den modernen zin decoratief doel op te leggen. Die evolutie is in het hier tentoongestelde werk stap voor stap te volgen. Men ziet hem vooreerst nog geheel traditioneel te werk gaan, zich vermeien in een blijkbaar aangeboren virtuoziteit. Hij schildert ruig, malsch en zinnelijk, vol in de verf, een rog, een mandje haringen, een stilleven. Maar zijn haast onbewuste zin voor kleur doet hem dan reeds zoeken naar nieuwe harmonieën, en hij aarzelt niet, waagt het en wint ook. Van Gogh heeft hem in geestdrift gebracht, en hij schildert een stilleven, een stoel met een schotel aardappelen, bloeiende boomgaarden, of teekent, geheel in den trant der Auversche landschappen. Hij blijft doorgaans nog geheel objectief, maar tegelijk is de herinnering aan Rik Wouters levend bij hem en hij toont een streven naar het meer subjectieve, synthetisch-decoratieve, aarzelend nog vooreerst, dan weldra geheel onbeteugeld. Hij tracht zich te ontdoen van de virtuoziteit die hem in de vingers zit. 't Is of hij alles vergeten wil wat hij destijds leerde van het ambachtelijke schilderen. Hij wil zijn techniek vereenvoudigen. Of liever, zoozeer begeesterd door de herinnering aan Rik Wouters, laat hij zich, geheel onbewust, meesleepen in dien drang naar het synthetische. Want zelf geeft hij zich daarvan heel zeker geen rekenschap. Niets is bedacht bij dezen jongen schilder, die een spontane en zeer ongebreidelde natuur is. Hij is vooralsnu gebleven een epigoon van Rik Wouters, dien hij tracht
| |
| |
te volgen, en waarvan hij, handig en begaafd als hij is, de bekoorlijkheid overneemt.
Maar niet zelden speelt zijn knapheid, zijn technische vingervaardigheid hem booze parten, en men betrapt hem herbaaldelijk waar hij zich weer opnieuw het verleiden tot het toonen van zijn knapheid. Zich beheerschen kan hij niet, bedenken waarom hij zus of zoo schildert, evenmin. Hij is een talent bij Gods genade, en viert zijn eigen lusten bot, dartel, jong en uitgelaten. Zijn ongemeene begaafdheid brengt hem er toe meestal bekoorlijk werk te maken, bekoorlijk door zijn frischheid en zijn jeugd, al missen wij er tot nu toe de uitdrukking eener sterke, vrijstaande persoonlijkheid.
Dit eveneens bij zijn broer, den beeldhouwer Oscar Jespers. Minder spontaan, minder geestdriftig, sluwer dan de jongere schilder, heeft hij van het beeldhouwwerk van Rik Wouters meer profijt getrokken nog, dan Floris uit het schilderwerk. Hij weet een mannenfiguur te kampeeren, een romp tot aan de dijen, en men denkt dadelijk aan Wouters' mannenportretten als b.v. de James Ensor. Maar het treft nog meer in de aangewende techniek. Ruw hakt Jespers door in de klei, meenende Wouters te benaderen door oppervlakkig zijn schijnbaar achteloos-rauwe werkwijze te bespieden, welke er bij Wouters echter met meesterlijke zelfbewustheid op berekend is tot het harmonieeren van kleur en lichtspel. Maar bij Jespers gaat daarbij niet zelden de vorm verloren, zooals in sommige gedeelten zijner vrouwenfiguren, waar hij het monumentale nooit bereikt.
Toch ontwikkelt zich deze beeldhouwer blijkbaar, gaat een beter, syntbetischer vormbegrip bereiken, streeft naar harmonische eenheid van lijn en volumen, al slaat hij wel eens over tot logheid, en, in zijn portretten, tot het caricaturale.
Heel veel moois toont bij in zijn teekeningen, studies naar het naakt, waarin zijn sculpturaal vormbegrip hem te pas komt, maar waar alweer luid spreken de invloeden van Wouters, Van Gogh, e.a.
Maar met al hare tekortkomingen, treft ons deze kunst door hare jonge frischheid, het blij-kleurige, het moedig-levende. We mogen dankbaar zijn om de opgewekte stemming van levenslust waarin dit werk ons verplaatst.
Tevens, zonder er de beteekenis van te overdrijven, mag het gezegd worden, dat deze tentoonstelling heel zeker een belang heeft als aanwijzing voor de toekomst. Het voorbeeld van Rik Wouters is niet vruchteloos geweest, het heeft opwekkend gewerkt, en, al spoediger wellicht dan we vermoeden, komt de dag, dat we vaststellen mogen, hoezeer zijn optreden van beteekenis was.
Wanneer dan eenmaal zijn beide kunstenaars zich zelven zullen hebben vrij gevochten, hun persoonlijkheid zullen hebben ontdaan van al te knellende invloeden, zullen zij, met de rijke gaven, waarover zij beschikken, wellicht het nieuwe werk brengen waarop wij in dezen kenterenden tijd wachtende zijn.
| |
Paul Joostens.
Een minstens even groote verrassing was de tentoonstelling van den jongen schilder Paul Joostens. Verrassend omdat zijn tot dan toe geziene werk niets deed voorvoelen van het zeer persoonlijke en ongemeen bekoorlijke dat bij, na een zóo korte periode reeds, toonen zou.
Joostens debuteerde met eenige schilderijen, stillevens meestal, waar in de allereerste plaats de invloed van James Ensor overwegend scheen. Het werk trok de aandacht, omdat men er terecht meende te ontdekken den aanleg van een geboren, fijn gevoelig kolorist.
Maar in minder dan geen tijd heeft bij zich plots geopenbaard als een zeer eigenaardig temperament, bracht hij in een reeks werken van diversen aard de getuigenis van een persoonlijke opvatting en van een delicaat oog.
Verfijnd is al wat deze jonge man uit zijn handen geeft. Zijn koloriet is een zeldzaam genot. En het is een feit dat hij tusschen de laatst opgestane jongeren een bijna uniek verschijnsel is. Geen heeft als hij dit bijzondere gevoel voor geraffineerde combinaties van ofschoon gewaagde toch steeds zeer gelukkig gevonden tegenstellingen.
Meer nog dan Jespers is deze veel oorspronkelijker kunstenaar een kracht die haar belang zal hebben in de eerstvolgende kunstbeweging. Zonder twijfel is de oorsprong van deze decoratief en synthetisch, soms wel
| |
| |
cerebraal opgevatte kunst te zoeken in de Fransche van deze laatste halve eeuw. Zoowel het voorname religieuze gevoel van een Maurice Denis als het breede synthetisme van een Pablo Picasso (van zijn vóor-cubistische periode althans!), en het louter-kleurdyonisische der ‘fauves’ zijn hier terug te vinden, invloeden bezonken en verwerkt door een talent dat met zeldzame bewustheid zijn middelen beheerscht.
Paul Joostens is een der meest verheugende aanwinsten van de laatste periode.
ARY DELEN.
| |
Londen
‘Réverbérations sur la tamise’ - a series of paintings by Emile Claus. The Goupil Gallery Mei-Juni 1917.
Heeft Claus zich, twee jaar geleden, voorgenomen, om een reeks schilderijen uit te voeren, welke gerangschikt zouden kunnen worden onder het etiket, dat hij thans voor zijn tentoonstelling gekozen heeft? Zeker niet! Ongetwijfeld is hij aan het werk getogen zonder ander doel voor oogen, dan dat, waar zijn weg steeds heeft heen geleid: de wisselwerking van het licht tusschen hemel, aarde en water. Heel de schoonheid van den Theems ligt in die wisselwerking. Claus heeft er zich aan overgegeven met zijn naïeven hartstocht van meester der luministen. En zoo is ieder schilderij en ieder pastel een zoneffect geworden, spiegelend in de oppervlakte van het water. Wanneer de zon is ondergegaan, dan is het haar rose gevolg dat op de golven speelt, en dikwijls klimt het over de borstweringen om de kaden te belichten Dan geniet men de diepe harmonie der Theemsboorden, waarvan de kaden versmelten met het water, terwijl de hemel zich daarboven welft in teederen samenklang.
Hier een zon als een rijpe vrucht, daar het klassieke oranje, maar met een nieuw oog gezien. Zelfs in het kleurige werk van Claus zijn er soms dingen die verrassen. Men weet hoezeer hij alle theorieën haat - behalve de ééne omtrent het verdeelde, weerkaatste en nog eens verdeelde licht. Het is dus door de enkele kracht zijner eerlijkheid, dat hij er toe komt om ons te herinneren aan perverse harmonieën, het samentreffen van groen en geel koper, in een omgeving van parelmoer.
Hij toont ons zekere wolken, die zelfs een Turner niet hadde kunnen vatten. Elders een groote uitgestrektheid van den Theems, met witte daken in den achtergrond; een werk zonder weergâ
Claus behoort niet langer aan de critiek; hij is een dichter, waarvan de kunstenaars en de dichters der toekomst het best zullen spreken.
Wij eindigen niet zonder de aandacht te vestigen van hen, die houden van vergelijkingen (of misschien zouden we moeten zeggen: van genealogische opsporingen) - op No. 9 van den catalogus ‘Laatste Stralen’. Claus, die wel van een grap houdt, had ons gerust kunnen doen gelooven dat dit stukje te Venetië werd geschilderd. We zien er zelfs het rose paleis op den achtergrond - onder de gedaante van een hoog pakhuis.
Verder nog de ontbladerde rozen op het water, No. 14 ‘Rose weerschijnen - Februari’... Maar we willen aan geen opsomming beginnen. En we zeggen alleen, dat dit het schoonste ensemble is, dat, in Engeland, door een Belgisch kunstenaar werd geschilderd, en de schoonste hymne die men te Londen ter eere van den Theems heeft aangeheven.
J.d.B.
| |
Parijs
Tentoonstelling van Raemaekers' teekeningen, in de galerie Devambez.
Raemaekers' oorlogsteekeningen werden zoo dikwijls tentoongesteld, zoo overvloedig afgebeeld en verspreid door de dagbladen, dat ik gerust zou kunnen nalaten om ze hier te bespreken. Dit zou mij des te gemakkelijker vallen, waar dit tijdschrift uitsluitend aan kunst is gewijd en Raemaekers' teekeningen niet méér kunstwaarde hebben
| |
| |
dan de door geheel-ontbouders-genootschappen kwistig verspreide prenten, welke het publiek de schrikkelijke gevolgen der dronkenschap moeten voorhouden. Een dergelijk doel wordt hier nagestreefd, en gelijksoortige middelen aangewend. De Heer Raemaekers heeft den dank der Entente-regeeringen verdiend, en bij werd gedecoreerd voor zijne anti-Duitsche propaganda. Maar dit heeft met kunst niets te maken. Raemaekers is een teekenaar voor geïllustreerde bladen: hij kent de trucs van deze industrieelen, hij heeft den zin voor het ijzingwekkende dien men bij hen aantreft, hij prikkelt het sadistische instinct dat in de massa sluimert, zooals de fabrikanten van feuilletons of van bioscoop-drama's. Zijn teekening is onexpressief en slap, ondanks valsche overdrijvingen; de caricatuur komt voor hem neer op afschuwelijke grimassen, waar alle psychologisch verband met de gelaatstrekken van het afgebeelde individu ontbreekt. En het gebrek aan alle ware kunst komt bij hem nog duidelijker aan den dag, wanneer het onderwerp niet langer grimassen en stuiptrekkende gebaren medebrengt, waardoor satyrische bedoelingen zich in zijn werk openbaren. Men moet zien hoe hij het mysticopatriotische proza van den beer Cammaerts illustreert, en engelen verbeeldt, die verschijnen aan sentimenteele ‘poilus’: zijn volslagen gebrek aan kennis van het menschelijk lichaam, de armoede zijner techniek, het gemis aan alle rechtstreeksche observatie en aan alle verbeeldingskracht komen dan sprekend aan den dag.
Men doorloopt die deerniswaardige uitstalling met een diep gevoel van walging voor zooveel leelijks en met droefheid denkt men, bij het verlaten der zaal, aan de schaamte die men later zal gevoelen, wanneer de vlaag van waanzin waarin wij thans leven voorbij zal zijn, en wij zullen denken hoe zulke producten om ter meest geprezen en bewierookt werden, en officieele loftuigingen mochten verwerven.
JACQUES MESNIL.
| |
Rotterdam
De Rotterdamsche Tien.
De beide meest uitvoerige werken, door deze ‘Tien’ tentoongesteld en die voor de Rotterdammers het glanspunt vormen van de tentoonstelling, zijn de ‘Armenzorg’ van Oldewelt en het portret van mevrouw Alida Tartaud als Flora Tosca, door Huib Luns geschilderd.
‘Armenzorg’ is een drieluik of liever is een in drieën gesplitst doek, van grooten omvang. Links ziet men een groep mannen en vrouwen dicht opeengedrongen voor een poort staan wachten. Dicht op den voorgrond staat een man met een rooden doek om het hoofd. Het rood heeft levendigheid moeten geven aan het doffe aschgrauw van alle kleuren doch is te sterk en loopt geheel uit de stemming van het doek. Het middenstuk geeft de eetzaal weer; op den voorgrond dampende soepketels, een helpende juffrouw schept op. Hier ook weer zijn de figuren op den voorgrond zorgvuldig uitgevoerd, te zorgvuldig in verhouding tot de groote klomp etende menschen waaraan alle actie ontbreekt. Het derde gedeelte is verreweg het beste; hier worden de spijzen gekookt en heeft de schilder het aangedurfd tegenover de suffe saaiheid der beide andere deelen, het vuur te doen oplaaien in een grooten oven.
Een rosachtig licht glijdt naar voren over den vloer van 't vertrek, belicht de oude sjofele vrouwtjes die daar staan. Ja, hier herkent men Oldewelt; licht en gloed zijn hem vertrouwder dan droeve somberheid.
De eigenaar van dit schilderij stond het af aan de stad Rotterdam; het werk zal in het nieuwe Raadhuis worden gehangen op de afdeeling: Armenzorg. Doch Oldewelt, wiens talent hem verplichting oplegt, zou in dit raadsgebouw schooner moeten leven.
Niet gelukkiger is Huib Luns met zijn portretstuk. Deze, een man van kracht, van ongefnuikte ondernemingslust, heeft er genoegen in gevonden Alida Tartaud te schilderen in het bonte decor van Flora Tosca. De opgave
| |
| |
is uitermate zwaar, gezien de poging van den schilder om ook het prachtgewaad alle eer te doen, zoowel als alle omringende accessoires. Hoeveel dieper hadde hij ons van deze vrouw kunnen vertellen, indien het drukke aandachtroepende wat verstild had mogen zijn. Zooals nu alles op dit portret om aandacht roept, zou er een genie noodig zijn om nog de tooneelspeelster te doen leven.
En het schilderen moge Huib Luns verstaan, een vonk van 't geniale is nu juist wat aan dezen schilder ontbreekt.
ALBERTINE DRAAIJER - DE HAAS.
| |
Sterfgevallen
Jean de la Hoese.
Met dezen verdwijnt een der hoog aangeschreven personaliteiten der Belgische kunst, iemand die in aristocratische en regeeringskringen veel aanzien genoot, en van wien men tot heden toe zegt dat hij was de meester der Belgische portretkunst.
Een zekere stijlvolle deftigheid, een soberen ernst en daarbij een straffe, gedrongen techniek, zijn qualiteiten welke men hem althans niet ontkennen kan. Maar wie hem verkiest boven Lieven de Winne, zou dezen laatsten onrecht aandoen.
Hij behoort tot het geslacht dat in onze Belgische kunst, een halve eeuw geleden, afbrak, met het verstarde academisme, dat hier sinds David en Navez was blijven heerschen. Hij begon als genre-schilder, maar gelukte er weldra in als portretschilder een zoo groote beroemdheid te verwerven, dat men er al het andere bij vergat.
De la Hoese schilderde o.a. het portret van Marie Louise, eerste koningin der Belgen, die van de politici Graux en Nothomb, van den prof. med. Rommelaere, enz.
Hij was 71 jaar oud.
A.D.
|
|