Onze Kunst. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||||
De portretten der graven en gravinnen van HollandIn de Gothische hal van het Raadhuis te Haarlem, eertijds het Gravenverblijf, hingen heel hoog de portretten van de Graven en Gravinnen van Holland. Ze waren zoo weinig verlicht, dat van de paneelen, die ieder een of twee levensgroote gestalten bevatten, slechts af en toe een geharnast been, of een stuk van den grond te zien was. Wat bovenaan zich bevond, het zich slechts raden tusschen de glas in lood ramen, die een kunstzinnig geslacht daar tot meerderen luister van Stad en lande had doen plaatsen. Het hooge licht uit deze kleurige ruiten, honderdvoudig weerkaatst in de glimmende koperen kaarsenkronen, vormde het eenige leven aanbrengende element in de stille wijde zaal Het bereikte niet de donkere hoeken in welker schemer de beeltenissen wegdommelden en was niet bij machte het mysterie van hun wezen te ontraadselen. Eens in het jaar werden ze van uit hun hooge standplaatsen naar beneden gehaald, schoon gemaakt en weer naar boven geheschen. Dan was weder de geheele doodendans bijeen, te beginnen met Dirk I, te eindigen met Maximiliaan van Oostenrijk, voorafgegaan door een heraut, gesloten door den Dood. Bij zulk een gelegenheid werd de wensch te kennen gegeven, dat de portretten alle eens in goed licht zouden worden gezet, om te onderzoeken welke hun artistieke waarde is en na te gaan in welken toestand ze verkeeren. De Vereeniging tot Uitbreiding van de Verzameling van Kunst en Oudheden op het Frans Hals museum, deed een verzoek aan B. en W. van Haarlem om deze oudheden gedurende eenigen tijd in het Frans Hals museum te exposeeren. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Aldus geschiedde en zoo kwamen de 19 paneelen de wanden van de bovenlichtzaal van dit museum bekleeden, waar ze, niet ieder afzonderlijk, maar als een geheel, als lambrizeering werden aaneengerijd en de serie weer te bewonderen viel, zooals die oorspronkelijk bedoeld was. De eerste indruk gaf een ontnuchtering. Er had zich zoo langzamerhand een mythe omtrent deze beeltenissen gevormd: ze zouden alle naar het leven zijn genomen, zeer fraai geschilderd zijn en meer in een museum dan in de hal thuis behooren. De verwachting was te hoog gespannen, en zoo moesten deze figuren tegenvallen. Wat toch wordt te aanschouwen gegeven onder het diffuse bovenlicht? Een reeks van levensgroote figuren, grauw en dof van uitzicht, doordat zich weinig of geen vernis meer op de paneelen bevindt, die er erg ingeschoten en vuil uitzien. De meeste zijn sterk overschilderd, andere afgebladderd, waardoor op verschillende plaatsen het eikenhout zonder verf is. Sommige dragen de kenmerken van te zijn verschroeid, daar, waar de verf in ontelbare kleine bobbeltjes naar boven is gekomen. De teekening is niet sterk, de kleur niet diep, het geheel heeft iets onverzorgds, maakt den indruk in het begin der 16e eeuw door een handwerksman meer dan door een kunstenaar te zijn vervaardigd. De geest, die er uit naar voren komt, is laat Middeleeuwsch. De harnassen, de mantels, de haartooi, ze zijn alle uit het laatst der 15e en begin der 16e eeuw, de wapenschilden hebben hetzelfde karakter en de letters der onderschriften zijn Middel-Nederlandsch, in later tijd bijgeschilderd. Door de vlakke schildering, door het geven van weinig details is wel aan te nemen, dat de paneelen copieën zijn naar frescoschilderingen. Over het ontstaan dezer reeks beelden, bestaat een gansche literatuur, waarin we de volgende hypothesen vonden: 1e Het zijn origineele stukken. 2e Het zijn geen origineele stukken.
In een boek van Vosmerus, Principes Hollandiae, in 1578 gedrukt bij Plantijn, vertelt deze dat de Carmeliter monniken, die hun Klooster in de Groote Houtstraat, tusschen de Spekstraat en de Anegang hadden, op den muur van de kerk bij dit klooster lieten aanbrengen de beeltenissen van de Graven en Gravinnen van Holland. (Zie Aanteekeningen, I, aan het slot van dit artikel). Deze fresco's gingen echter door het vocht der muren tot bederf over, waarna ze op paneel werden overgebracht. Wie de fresco's | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
maakte, wordt niet vermeld, evenmin wiens hand ze copieerde. ONBEKEND SCHILDER: Ada.
(Uit de reeks der Graven en Gravinnen van Holland, Raadhuis, Haarlem). Was het een monnik of een wereldsch kunstenaar die ze vervaardigde, wie zal het zeggen? Merkwaardig is het wat de schrijver over een zekeren Thibaut meedeelt. Deze berichtte namelijk dat ten tijde van het beleg, in 1573, de paneelen loslieten en dat toen de origineele schilderingen voor den dag kwamen. (Zie Aanteekeningen, II). Deze ThibautGa naar voetnoot(1) een glasschrijver en schilder, beweert dat de paneelen slechts copieën zijn en met één streek, door één hand, werden geschilderd in het begin der 16e eeuw. Hij teekende, voor zoover hem dat mogelijk was, de origineelen na, en vervaardigde naar deze teekeningen de glasramen voor den Doelen te Leiden. Hendrik Goltzius maakte naar deze teekeningen een serie gravures, die het werk van Vosmerus verluchten, dat door Plantijn gedrukt werd, en hij Philippus Galle uitkwam. | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Vergelijken we deze gravures met de huidige Graven- en Gravinnen-portretten, dan zijn het geheel afwijkende verschijningen, die hier zijn afgebeeld. Alles is er anders: de standen, de kleedij en de koppen verschillen hemelsbreed. Men waant een andere reeks te zien. In de dracht der kleederen is meer verscheidenheid, waarbij fantasia sterk aan het werk is geweest, die de hand van den beroemden Haarlemmer op willekeurige wijze bestuurde. De figuren komen tegen een gordijnvormigen achtergrond af, waarop ze een sterke slagschaduw werpen. Ter completeering zijn Philips de Schoone, Karel V en Philips II er aan toegevoegd, die op de Haarlemsche beeltenissen ontbreken. Rijkelijk zijn verschillende der Graven met bellen gelooid, wat bij slechts enkele der huidige portretten het geval is. Dezelfde gravures werden gebruikt voor het leven dezer Prinsen door Barlandus, dat te Leiden in 1584 uitkwam. Vast aan te nemen is het, dat de oorspronkelijke muurschilderingen een ander aspect zullen hebben vertoond dan deze, in het laat 16e-eeuwsche getransponeerde prenten, die geen zuivere historische waarde bezitten. Schriverius, in zijn Principes Hollandiae, maakt het nog erger. Hij het door Corn. Visscher de borststukken maken van alle de Graven tot en met Philips IV toe, die totaal afwijken van de serie op het Stadhuis, en pure phantasieën zijn, al zijn ze, uit een artistiek oogpunt, ware meesterwerken van graveerkunst. Voor het oude Goutsche Chronycxken, anno 1663, van dezen zelfden auteur, maakte Adriaen Matham de gravures, vrijelijk naar die van Goltzius. Zeer terecht komt Alkemade in de voorrede tot Melis Stokes' Rijmkroniek van 1699 op tegen een dergelijke wijze van reproduceeren. Hij gelooft vast met echte copieën te doen te hebben en het de huidige Graven en Gravinnen portretten voor het eerst nateekenen. De mededeeling van Thibaut beschouwt hij voor onwaar, daar de fresco's, door verstikking achter de paneelen, zoodanig zouden geleden hebben, dat er, ten tijde van dezen, niets meer van te zien moet zijn geweest. De gravures van Goltzius zijn, volgens hem, dan ook zuivere phantasiën. Dezelfde figuren, maar met Renaissancistische achtergronden en episoden uit het leven van de voorgestelden, komen voor in het werk van François Halma, getiteld Tooneel der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven in 1725. Wat de gravures aangaat van het werk van Alkemade, deze zijn verre van fraai, maar komen de huidige gestalten wel nabij. De achtergronden der tegenwoordige portretten, bestaande uit laat | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
ONBEKEND SCHILDEK: Floreras II en Diederik VI.
(Uit de reeks der Graven en Gravinnen van Holland, Raadhuis, Haarlem). | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Gothische gewelven, die de Romaansche boogvormen naderen, waarvoor een damast tapijt is gespannen met heraldische rozen versierd, worden door hem zuiver wit gehouden. De ingelegde vloeren, veranderen in effen gronden. Strenger ging Pieter Langendijk in zijn Graven en Gravinnen van Holland te werk. Toen deze schilderijen door zijn vriend Frans Decker in 1743 werden schoongemaakt en bijgeschilderd, het hij ze, door diens leerling Taco Jelgersma, precies nateekenen, waarna zijn neef Hendrik Spilman ze in het koper stak. Nuchter doen de, eveneens achtergrondlooze, Graven en Gravinnen hier aan. Droog zijn ze gegraveerd, zeer waarheidsgetrouw echter gevolgd. Eveneens werden de gronden vlak gehouden. Zij vertoonen daardoor niet de perspectivische onjuistheden van de wafelachtige, ingelegde vloeren der origineelen. Een jaar later, in 1744, vond de Heer Ludolf Smids het noodig nog eens een boek over de Graven uit te geven. Hij koos daarvoor dezelfde figuren als Alkemade, met de achtergronden uit het werk van François Halma. Het eenige nieuws, dat deze doctor medicinae brengt, is, dat de portretten na den schoonmaak van Decker hooger in de hal van het Stadhuis werden gehangen, om te voorkomen dat het publiek ze zou beschadigen. Geloofden al deze schrijvers nog aan het overbrengen op paneel, de geleerde pensionaris van den Briel, H. van Wijn, beschouwde ze als origineele werken, en het aanbrengen op den muur als een fabel. Deze schrijver beweert in een artikel over ‘De Bellen’, voorkomende in het IVde deel van de werken van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde 1779, dat de paneelen op zijn vroegst laat 15e-eeuwsche werken zijn, door één persoon zijn vervaardigd en als zuiver phantastische arbeid moeten worden beschouwd. Dit artikel gaat over de bellen, die in de Middeleeuwen de costumes van aanzienlijke personen versierden. (Zie Aanteekeningen, III). Uit al de aangehaalde boeken vall geen vaststaande conclusie te trekken. Het meest aannemelijke is:
Eenige onbegrijpelijkheden blijven evenwel nog over. Het bord met den Dood draagt het volgende onderschrift: | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
ONBEKEND SCHILDER: De Dood.
(Uit de reeks der Graven en Gravinnen van Holland, Raadhuis, Haarlem). ‘Ghij Hollantsche Graven hier alghemeene,
Ghij Gravinnen, ghij Voochden die sijt voorlede;
Daer en isser gebleven 't hans uwer gheene,
Maer sijt an mijnen dans ghetreden;
Nu ghij geregeert hebt beij Lant en Steden;
Men weet dit 't hans wel altemale.
Is 't al gheschiet na recht en reden,
Soo mooch dy voor Godt u loon nu halen:
Is 't oock soo niet, soo sal 't u falen:
Want heeft Gunst of Hart dat Recht verheert,
Soo moet y met pijnnen dat nu betalen:
Ja ghij hadt voor Pilgrim veel het gaan dwalen.
Dan ghij u Landen hebt soo gheregeert.’
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Waaruit blijkt dat alle Graven en Gravinnen het tijdelijke met het eeuwige hebben verwisseld. Dus ook Maximiliaan van Oostenrijk, de laatste der geschilderde Graven. Daar deze in 1519 overleed, moet dus de Dood na dien datum zijn vervaardigd. Aan te nemen zijn nu twee mogelijkheden:
Zij zijn overgebracht op paneel, na den dood van den laatste, geschilderd door één hand, welke den Dood er aan toevoegde, daar deze een stijl van schilderen vertoont geheel gelijk aan die, welke de overige beeltenissen kenmerkt.
Even voor het verschijnen dezer regelen, werden de portretten schoon gemaakt en opnieuw gevernist. Ze zien er nu veel fleuriger en kleuriger uit; van teekening zijn ze aanmerkelijk duidelijker geworden. Het nieuwe aspect heeft ons echter geen andere denkbeelden omtrent hun ontstaan gegeven. G.D. GRATAMA. | |||||||
Aanteekeningen.I. Theodorus Schrevelius in zijn Beschryvinge van Haerlem. 1618. In 't eerste Boek bladzijden 16 en 17 schrijft: ‘Dat is altydt seker, dat het Clooster van de Carmeliten is ghesticht en ghebout van een Simon van Haerlem, een man van Adel en Ridderlycke afkomst, die zyn eighen buys verlaten hebbende, de grondt geschoncken heeft aan de Gheestelycke personen, ende 't Clooster verryckt heeft, met veele goederen ende inkomsten; die ghestorven is in den jare 1280 ende is aldaer op zyn eygen grond begraven, voor het hooge Altaer. In dit Clooster is een groot stuck Schildery gheweest, in welcke alle de Graven van Hollandt gheschildert zyn, van Diderick d' eerste van 't gheslacht af, die afkomstigh is (soo men mach staen op d'oude Chronycken en Jaerboecken) van 't bloedt van de Troianen en Coningen van Vranckryck, soo in gheslachte als in Cryghshandel deurluchtig, van Diderich de I tot Maximiliaen Hertoghe van Oostenryck, dewelcke getrouwt hadde Mariam, Hertoginne van Bourgondien, Gravinne van Hollandt en Zeelandt & c. Dit Clooster is gantsch uitgeroeyt ende afgebroken tot de | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
grondt toe, noch by onse tydt. De Schildery en Tafereel van de Graaven is bewaert, ende op 't Stadthuys gebracht, in 't oude Hof, ter eeren van onse Graven.’
II. Cornelis van Alkemade in de Voorreden van zijn Melis Stoke meldt: ‘Het zijn deze Moniken, die alle de Graven van Holland, van Dirk de I af tot Vrouw Maria toe, op de Muer van haar Kloosterkerk getrouwelyk hebben doen Schilderen met Water-verwe (d'Oly-verwe ten dien tyden onbekend, en niet dan in den Jare 1410 van eenen Jan van Eyk gevonden zynde). Maar deze met der tyd door vogtigheid, afbryzeling des muers, en onduerzaamheid der Water-verwe verdonkerd, zijn de Moniken genoodzaakt geworden deze muer te doen beschieten met wageschot; en om te beter duerzaamheid, de Afbeeldsels der Princen op het Hout en met Oly-verwe, die nu bekend en in gebruik gekomen was, te doen Herschilderen. En deze zyn 't, die na 't vergaan der eerste en eenigste, alleen als egte stukken overig zyn gebleven tot in 't laatste van de 16 eeuw, welke bezwangerd met de onbesuisde woede der Beeldenstormerye, nevens alle Klooster en Kerk-cieraden ook deze Heiligdommen t' eenemaal hadden vermorzeld en verplet, indien niet de omzigtige voorzorge der Heeren Burgemeesteren in die droeve tyden zulx hadden voorkomen, met de zelve uit dat Klooster te doen verplaatzen op t' Stadhuis, en alzoo de razernye en schenzugt van het woedende Grauw t' ontweldigen. Deze zoo overheerlyke, oude en eenigste Pronkstukken van Holland, met zoo veel kosten en arbeid Geschilderd, met zoo veel zorge bewaard, en zoo gelukkig behouden, bezit de Stad Haarlem, en ze konnen ten huidigen dag nog beschouwd werden op de Voorzaal van 't Stadhuis. Maar, 't geen jammer en te beklagen is, deze werden althans met zoo weinig opmerking gade geslagen, dat de Jaarlyxe zinnelijkheid, die doorgaans de Hollandsche vrouwen omtrent Mey-tijd overkomt, dezelve met zoo groote verwaarloozing behandeld en met het schoonmaak-tuig zoodanig komt te schenden, dat de Beelden-schennis door 't afschueren der Verwe op vele plaatsen ons begint te berooven het heerlijk en zeldzaam beschouwen dezer schilderijen; waar van wij, tot ons leedwezen, zelfs oog-getuigen waren. Deze Tweede of tweederley Schilderinge veroorzaakt een kleine en splinterige bedenkelykheid, door den Schilder en Glasschryver Willem Thibaut op de baan gebragt, die we in 't voorbij gaan kortelyk genoodzaakt zyn te verschuiven en weg te nemen. De zake verhaald ons Michael Vosmerus, welkers vertaalde woorden aldus luiden. ‘D' onagtzaame en ruwe Eeuw had de net gelykende Afbeeldsels der meeste Princen van Batavie (van een bekwame groote door verscheide en de vermaardste Schilders eertyds te Haarlem in de Galerye van 't Karmelyter Klooster aan de buitenste Muer van de Kerk, die naar het Zuiden strekt, afgemaald en zeer nauwkeurig Geschilderd) tot een grooter cieraad van de herboude Galerye (zoo 't haar toen toescheen) met planken overtrokken, en de Mueren met Wageschot bekleed, waarop naderhand (d' eerste versmaad zynde) alle de Graven, als met eene Streek naar des Schilders goeddunken Geschilderd wierden. Deze eindelyk ten tyde van de Belegering door de Bezettelingen afgerukt, en de planken afgebroken zynde, vertoonden de ontbloote Mueren aan de Nakomelingen een schat van eerwaardige Oudheid; te weten, de ware Gedaanten en Gewaden van hare Vorsten, ten deele geschonden, op aanwyzinge van Willem Thibaut Burger van Haarlem, die de zelve zeer wel en getrouwelyk afgeteikend d'eeuwigheid heeft wedergegeven, opdat ze ('t welk door den brand in de stad byna geschied was) de rampen der tyden, in 't toekomende, niet onderworpen zouden zijn.’ | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
III. H. van Wijn schrijft in een artikel Over de Bellen in 't IVde deel van de Werken der Maatschappij van de Nederl. Letterkunde te Leiden, bl. 11, 12, 13 en 14, het volgende: ‘'T geen ik ook van de zoo even gemelde afbeeldselen onzer Hollandsche Graeven wil verstaen hebben, die mij, wat er ook d'Heer van Alkemade, in zijne voorreden voor Melis Stoke, van zeggen moge, geensins als oude en overheerlijke pronkstukken van Holland, maer in tegendeel als onechte geboorten, meest van een en dezelfde hant, die, ten vroegste, in 't laetst' der vijftiende eeuw het licht gezien hebben, voorkomen. Waer aen naeuwlijks te twijfelen is, wanneer men dezelve maer tegens den ander naer ziet. Mag ik u bidden let eens op het maeksel der oogen, op dat der beenen en voeten, en gij zult er dezelfde trekken in kennen; op dat der wapenen, en gij zult bemerken, dat men, ook in 't wapen des vroegsten Graefs, het damast gebragt heeft, 't geen immers in zijnen tijd nog geen plaetze vond in de velden der wapenen. Wat de kleeding belangt, mijn bestek laet niet toe er veel van te zeggen, maer de wrong van Diederik den eersten behaegt mij niet veel; immers de Frankische oudheden (en met de Franken waren wij toen het meeste verbonden) toonen ons hunne Koningen en Heeren ten dezen tijde, zoo niet met een kroon of haairband, immers met mutsen, die, plat om 't hooft sluiten; de sluier mede, die van den wrong van Dirk den sesden, en van het hooge hulsel van Geertruid van Saxen afhangt, achte ik liever van laeter tijt, en tooiselen, die, meer aen de veertiende eeuw passende, sedert dien tijt lang in gebruik geweest zijn, zoo hier als voornamenlijk in Vrankrijk en Engeland. Op de afbeelding van Philips den goeden zal in de kortheid zijner schoenpunten (die toen, zoo als mede de spooren aen de hielen, zeer lang gedragen wierden) niet berispen, maer alleenlijk herhalen, dat men, in meest allen, de trekken van denzelven meester ontdekken zal, en wel van zoo eenen, die in 't laest' der vijftiende eeuw, ten vroegsten, zijn stukken zal volbracht hebben, alzoo Maximiliaen en Maria, die 't hek sluiten, eerst in den jare 1477 gehuwd zijn. Dwaesheid zoude het dan wezen, indien op deze stukken, als waren zij bij 't leeven der afgebeelde Graven geschilderd, staet wilde maken; immers 't Klooster, op welkers muur zij, gelijk Alkemade meent, eerst in waterverw zijn gebracht, is pas, na zijn eigen zeggen, in het jaer 1249, en dus 317 jaren, gesticht na dien tijt, dien men gemeenlijk houdt het begin aen de Graeflijke Regeering gegeven te hebben, dat is 't jaer 923; en dierhalven hebben de monnikken niet dan in den jare 1250 die schilderstukken kunnen doen vervaerdigen; maer ei lieve! hoe hadden toen de monnikken, in die eeuw der vergeetelheid, kennis van de ware en lijflijke gestalte onzer eerste Graven? en zelfs, zoo zij die al eens gehad hadden, hoe heeft het dan noch die waterverw kunnen goed maken, tot dat de Olijverw, door Jan van Eijk, in Vlaenderen, in den jare 1410 werd uitgevonden? daer immers de Heer van Alkemade zelve bewijst uit den aerd van alle gepleisterde muuren, dat “ze niet bekwaam zijn om beeltenissen”, voor al die van waterverve (dood-viandinne van alle vochten) zoo lange te bewaeren, dat ze een eenige eeuwe de zichtbare en volkomen onderkennelyke lijfgesteltenis, van den hoofde tot de voeten toe, “ongeschonden bewaren kunnen.” 'T is dan, of in 't geheel een beuzeling, 't geen men van die waterverw-stukken verhaelt, of, zoo zij er al geweest zijn (waer toe ik echter niet de minste reden van geloof vinde) is zulks den monniken in het laest der 14. eeuw in den zin geschooten, en dan is er, in allen gevalle, in opzicht der vroegere, dat is der 10. tot de 13. eeuw ingeslooten, niet veel staet op te maken, dan of zy een vijftig of sestig jaer laeter geschetst waren.’ |
|