Onze Kunst. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Het werk van de Belgische kunstenaars in ballingschapHet zou op zijn minst voorbarig mogen heeten reeds nu te willen opmaken hoe de rampen, die over België en zijn volk losgebarsten zijn, inwerken op de kunstenaars van het rampzalig land; zulk een geweldige beroering moet begrijpelijkerwijze een diepgaanden invloed hebben met vèrstrekkende gevolgen, en al wat men er hedentendage over wou zeggen, zou tot het rijk der gewaagde voorspellingen behooren. Is niet reeds de verwachting bedrogen van hen, die ernaar uitkeken hoe de Belgische kunstenaars onmiddellijk en krachtig zouden reageeren op het teisteren van hun streekgenooten en het schenden van het schoone aanschijn van hun land? Vooralsnog is niet veel aan den dag gekomen van een rechtstreeksche inwerking van den oorlog op onze kunst. De oorlogsgruwelen en de verwoestingen ten onzent lieten weinig sporen na in het werk onzer kunstenaars. Als gevoeligen die deze zijn, vluchtten zij voor de schrikbarende geweldenarij en naderhand waren zij te eerlijk om zich te wagen aan het voorstellen van wat zij niet door eigen aanschouwing in zich opnamen. Slechts enkelen, die als soldaten voor de verdediging van hun land meevochten, hebben de ijselijkheden van den oorlog in België met eigen oogen waargenomen en dubbel tragisch moet voor hen de vlam der woeste verdelging opgelicht hebben. Sedert enkele maanden hebben zij, door een even kiesche als hooge tusschenkomst, gelegenheid ontvangen om, in rustiger verblijf, hun indrukken tot schoonheid om te zetten. Ze zijn te zamen gebracht in een villa van De Panne en mogen zich van daaruit over het heele front bewegen en er werken. Tot dit cenakel van jongeren behooren Robert Aerens, Allard-l'Olivier, Henri Anspach, Alfred Bastien, Jules Berchmann, Blanpain, Marcel Cannel, Cartuyvels, Yvan Cerf, Edmond | |
[pagina 44]
| |
Dutry, Joe English, Robert Gendebien, Charles Houben, Leo Huygens, Lemaître, André Lynen, Medard Maertens, Robert de Meulenaere, James Thiriar, Victor Thonel, Maurice Wagemans, George Verdeyen. Hun werk was te zien in een afzonderlijke afdeeling van het militair oorlogssalon, dat door het ‘Bulletin des armées de la République’ werd ingericht en den 22 December 1916 officieel ingehuldigd werd. Nu is het opmerkelijk, dat onder het werk van deze soldaten weinig evocaties zijn van het vreeselijke, dat deze strijders bij poozen te zien kregen. Het zijn meestal schetsen uit het soldatenleven, voorstellingen van gewonde huizen, van zieltogende hoekjes in gehavende steden, gezichten op het verminkte landschap, waarbij aan den horizon de bouwvallen aan gindsche zijde van de loopgraven om bevrijding van het ongelukkig vaderland smeeken. Het voornaamste van wat door onze kunstenaarssoldaten voortgebracht wordt zal een belangrijke documentatie uitmaken in het Belgisch oorlogsmuseum. Achter het front hielden nog andere kunstenaars verblijf. Emiel Claus was weken lang te Loo en in De Panne werkzaam en wij hopen, dat hij niet te lang voor zich alleen zal houden wat hij vandaar meebracht. Victor Gilsoul, die al lang vóór den oorlog ons de tragische schoonheid van de Yserstreek geopenbaard had, is er opnieuw heengetrokken en schilderde er de puinen van Mannekensvere, zooals hij die uit de verte zien kon, en schetste natuurgezichten. De visionnair Henri de Groux bracht eveneens schetsen uit het militaire leven van daar mee, en zijn ietwat indommelende fantasie heeft er een nieuwen spoorslag ontvangen om het pijnlijk afgrijzen voor dezen strijd met zijn bekende uitbundigheid uit te beelden. Enkele Belgische kunstenaars hebben zich gewaagd aan het voorstellen van de vlucht uit België; onder hen schonken ons alleen Julien Célos en Pierre Paulus iets, dat méér is dan een anecdote uit de ellende van den uittocht, maar dat de schokkende tragiek van den grooten uittocht van een geheel volk vóór den onbarmhartigen overweldiger nog niet in zich bevat. Verder werd meer gelegenheidswerk geleverd, als Cluysenaer's Engeland zich erbarmend over de Belgische vluchtelingen, dat knap kan geschilderd wezen (ik kon het enkel zien in een kleurenreproductie) maar noch door vinding, noch door schikking uitmunt boven het gewone. Daarnaast mag nog gewezen worden op een paar werken der fantasie: Gustaaf van de Woestijne's Winter van 1914 in Vlaanderen, met den kop van een boer, waarin de ellende van ons volk pijnlijk | |
[pagina 45]
| |
schrijnt, A. Blomme's Vlaanderen in 1915, doordrongen van denzelfden geest, de recks van Belgische Leeuwen van A. Ost, die zeer expressiet zijn, de stemmige en keurige teekening Kerstmis in de loopgraven van den Brugschen soldaal-kunstenaar Joe English, nog te weinig bekend, Jan Gouweloos' Robe noire et pain gris, een zeer aandoenlijke figuur van een jonge oorlogsweduwe, en het kranig uitgevoerde etswerk van Walter Vaes, wiens Inval der Monsters en De Slokop - de titels zijn veelzeggend - hier reeds geroemd werden en wiens ets Le Professeur d'Esthétique om haar innerlijke kunstwaarde belangrijker is dan om haar gedurfdheid in het voorstellen van de zwaarwichtige plompheid der Duitsche kunstgeleerdheid, die een prachtgehouw ten gronde drukt. EMMANUEL VIERIN: Zonnige gevels te Sluys.
Boven alles echter wat de Belgen in dit opzicht voortgebracht hebben, stijgt het werk van Jules de Bruycker hoog uitGa naar voetnoot(1). Ik spreek | |
[pagina 46]
| |
hier niet van zijn aangrijpende evocatie der verwoesting van Yperen, maar van zijn groote etsen De Loopgraaf en De Dood boven Vlaanderen, waarmee hij ons verrassen kwam op de tentoonstelling van Belgische kunst te Amsterdam. Deze etsen zijn kunstwerken van zuiverste gehalte: ze zijn haast volmaakt van uitvoering, ze zinderen van kleurig lichten schaduwspel, ze overweldigen door hun levensgevoel, ze zijn monumentaal van vinding en beelding. Wat een brute kracht van verdelging in dien gepinhelmden dood, die met het hooge plompe onderlichaam nog recht staal in de Loopgraaf te midden van de verschrikking der lijken en, met het kleine hoofd vóór de opening, loert naar nieuwe offers. Het andere werk, De Dood boven Vlaanderen, lijkt haast de verste sprong naar het bereikbare. ‘Weer klept de dood over Vlaanderen’. Is dit het ijselijk visioen van Vlaanderen's ondergang? Het land is kaal en de velden zijn gezwollen van onuitdrukkelijk wee. Door de wegen, die loopgraven zijn, die oneindig uitgestrekte graven zijn, komen de drommen aangestuwd en ze dragen de duizenden dooden ter uitvaart in kisten, die als etterbuilen boven het gewonde aanschijn van het land uitpuilen. De geestelijke - ik zou haast zeggen het geestelijke - hangt aan een koord in de ruimte te hengelen en de geest van het kwade spoedt ten dienste. Op het bonkig gevaarte der duistere kathedraal troont, geweldig, de gruwbare dood, en, terwijl hij aan zijn knokkelbeenen zijn zware oorlogslaarzen over het landschap laat bengelen, houdt hij de klokke vooruit, waarmee de verdoemenis over het land wordt uitgeluid. Hier is de fantast de Bruycker der Dickensiaansche grillige oude stadsbeelden de visionnaire uitbeelder geworden van den angst, waaronder wij allen bevangen leven. De ruwe oorlog is op de deuren van zijn hart komen bonken en zijn hart is opengegaan in mededoogen: zijn oogen, die schalksch waren, zijn nu opengesperd en kijken dieper en wijder. Hij let niet meer op het contingente, dat zijn vroeger werk alleen maar aardigheid bijbracht; zijn visie is grootsch, zijn geest is verruimd, zijn ontroering is geweldig, zelfs waar zijn modern scepticisme nog even grimlacht, en hij is bij machte een werk te scheppen, dat, als een uitbeelding van dezen tijd, den tijd zal overleven. Dit werk van Jules De Bruycker is tot nog toe vrijwel het eenige Belgisch oorlogswerk, dat van blijvenden aard is. Niet eenieder is opgewassen om een heldere visie te hebben van het groote wereldgebeuren, dat wij beleven en de diepe aandoening, die hij ervan ondergaat, in schoonen plastischen vorm om te zetten. Zij, die ons een echt kunstrijke aanschouwing zullen geven van den verschrikkelijken ramp- | |
[pagina 47]
| |
spoed, die over de Belgen neergekomen is, zullen kunstenaars moeten wezen, die over meer dan verbeelding en kunde beschikken. Zij zullen ook een ruime en evenwichtige ziel moeten hebben, waarin zij den vollen vloed van levensstroomingen, die door onze volksmassa jaagt, kunnen opvatten, laten bezinken en cristalliseeren tot een werk, waarin de aangrijpende ontroeringskracht harmonieert met een stralende schoonheid. Leven er Belgische kunstenaars, die daartoe geniaal genoeg aangelegd zijn? Ik zal mij hoeden voor voorspellingen, maar wil niet ontkennen dat ik met vertrouwen zulk werk afwacht, wanneer ik zie wat Jules de Bruycker in dit opzicht voortbracht. POL DOM: Brink te Laren.
Ik wil er de Belgische artisten geen verwijt van maken, dat zij hun talent niet méér gewaagd hebben aan het vóórtbrengen van werken van dezen aard, en gaarne laat ik het aan een Friedrich Huebner over om op smalenden toon te zeggen, dat de Belgische artisten niet hij machte zouden geweest zijn oorlogskunst te scheppen, omdat de | |
[pagina 48]
| |
‘grootschheid’ van den oorlog aan hun begrip ontgaat. Ik zou er veeleer voor te vinden wezen om hen erover geluk te wenschen dat zij zelfbedwang genoeg bezaten om niet, door het leveren van de gemakkelijke z.g. ‘oorlogskunst’, jacht te maken op een populariteit, die al te licht te bereiken is en niet duurzaam zal blijken. En ik hen overtuigd, dat men het hun achteraf tot een eer rekenen zal, dat zij ook kunstzinnig genoeg waren om niet te haastig te reageeren op de eerste indrukken; de ontroering, die de oorlog hun bracht, was te sterk, en een hartstochtelijke kreet van pijn en haat - onmiddellijk en reflexief geuit - bleek nooit werkelijke kunst te wezen. ISIDOOR OPSOMER: Delft.
***
Het voortzetten van het ‘gewone werk’ - om het zoo maar eens te noemen - in het ballingschap, en de aard en het gehalte van dit werk getuigen echter van zeer waardeerbare hoedanigheden bij onze artisten. Hun scheppingskracht is bestand gebleken tegen de lotswisselvalligheden, en het werk, in vreemde omgeving voortgebracht, mag gelden als een veelbeteekenende bekrachtiging van het zelfstandig karakter onzer kunst. Dit is ons meer waard, en zal ten slotte heel wat heilzamer wezen voor onze geteisterde natie dan veel aamechtige ‘oorlogskunst’. Aldus wordt het werkelijk bestaan van een nationalen geest ten onzent op de schitterendste wijze geaffirmeerd voor al wie zien kan en zien wil. Door deze bekrachtiging van het nationale zal niet het minst onze kunstenaars-wereld gebaat wezen. De tijd is nog niet lang voorbij, waarin het scheen of onze artisten opnieuw alle geloof in de bijzondere | |
[pagina t.o. 48]
| |
VICTOR GILSOUL: Brug te Delft.
| |
[pagina 49]
| |
eigenschappen van onze kunst gingen verliezen. Mag ik dit even in herinnering brengen? Het voorjaar 1904 is een bijzonder tijdstip in onze hedendaagsche kunstgeschiedenis. Toen was in het salon der ‘Libre Esthétique’ te Brussel een keur van het beste werk der groote Fransche impressionisten bijeengebracht en te dien tijde hebben Belgische publicisten, en ook Belgische kunstenaars, met elkaar gewedijverd om dit werk voor te stellen als den triomfantelijken juichkreet van hen, die reeds de hoogten bereikt hadden, terwijl onze kunstenaars nog moeizaam aan het stijgen waren. Het scherpe sarcasme van den vinnigen Edmond Picard moest zich bot bijten op de vooroordeelen van hen, die Georges Eekhoud toen noemde: de ‘Belgische betweters, meer franschgezind dan een Parijzenaar’; ze bleven halsstarrig, en er ging nog heel wat tijd overheen eer de weergalm wegstierf der uitbundige ophemeling van het uitheemsche en der kleineering van het nationale. Er is sindsdien een kentering gebeurd. De kunstenaars waren in den laatsten tijd tot bezinning gekomen en het publiek waagde het ook op hun voorbeeld, het eigenlandsche te waardeeren. Toch zijn er nog velen, die hun oogen haast niet durven gelooven, wanneer zij moeten vaststellen dat onze bloedeigene kunstenaars schoonheid kunnen scheppen, die de vergelijking met hetgeen in het buitenland wordt voortgebracht, kan doorstaan. En daarom aarzel ik niet het een verheugend verschijnsel te noemen dat het zelfstandig karakter onzer kunst zich allerkrachtigst opdringt ook in het werk door de meerderheid van onze kunstenaars in den vreemde, gedurende deze twee jaar, voortgebracht. Heel andere gevolgen had men kunnen verwachten van dit langdurig gedwongen ballingschap. Onze artisten leven eenigszins ontredderd als alle ballingen in oorlogstijd, zij verkeeren buiten hun vertrouwde omgeving, buiten alles wat van hun traditie doordrongen is; het uitzicht der dingen zien zij in een voor hen vreemde atmosfeer; ze staan alleen, zonder voeling met elkaar, ze leven in kringen, die hen omvatten met hun sympathie en hen geestelijk bevruchten, en zie: ondanks dit alles, blijven zij, zuiver en vast, zichzelf. In het werk dat zij nu leveren, komen krachtig naar voren de traditioneele hebbelijkheden der kunst van onze streken, zooals zij zich eens allerduidelijkst geopenbaard hadden gedurende de beide hoofdtijdperken van de oude Vlaamsche school, en na een lang tijdperk van depressie weer te voorschijn gekomen waren in de moderne kunst van ons land. Achteraf beschouwd moet het ons geenszins verbazen, dat onze artisten ten slotte zichzelf getrouw blijven, te midden van de vreemde | |
[pagina 50]
| |
bekoring en beïnvloeding. Hun eigen aard had zich in de laatste jaren te stevig in hen vastgezet dan dat hij niet zou bestand wezen tegen deze beproeving. Wanneer men eens nauwkeurig de geschiedenis zal opmaken van de herleving der kunst in het jonge België, dan zal menig vreemdeling verwonderd opkijken, als hij ziet hoe dit kleine landje een centrum is geweest van kunstrijk wereldverkeer en hoe er aan elk nieuw streven in het buitenland een geestdriftig onthaal te beurt viel. Het kan eenigszins paradoxaal lijken, doch na overleg zal men 't grif toegeven: die geweldige beïnvloeding van buiten bracht de kunstenaars in ons land ertoe het nationale in zichzelf op te halen. Ze deden dit allerminst met bewust opzet. Ze voelden zich wankelen te midden van de dwarreling der onderscheidene stroomingen, en waren genoopt te grijpen naar een houvast. Dit zochten zij in zichzelf, in den eenvoud, de oprechtheid, het natuurlijke. En toen zij zichzelf teruggevonden hadden en zich eerlijk in hun kunst gaven, waren zij, daardoor zelf, ook nationaler geworden en sloten zij, onbewust zelfs, met hun vernieuwd inzicht en hun moderne werkwijze weer aan hij de aloude traditie. Ook het werk, in vreemde omgeving voortgebracht, komt weer ontegensprekelijk bewijzen, dat er in ons artistengeslacht nog iets stevigs vastzit van den eigen volksaard, die, eeuwen her, gevormd is door klimaat, levenswijze en historie en die zich nooit geheel verloochenen kan. Voor zooverre wij 't in de huidige omstandigheden kunnen beoordeelen, heeft geen van onze reeds volwassen kunstenaars, die in het buitenland werken, iets verloren van den meest eigen karaktertrek van ons volk en onze kunst: de levensgulheid, die de hoofdeigenschap is van onze kunst door de eeuwen heen en van onze menschen maakt wat zij zijn en, naar wij hopen, zullen blijven. Zij kreeg haar hoogste uiting in de kunst van Jan van Eyck, van Peter Bruegel, van Peter Pauwel Rubens, en zóó diep zit deze kern van oude traditie in ons volk, dat geen eeuwenlange overheersching van vreemden, geen oorlogsrampspoed, geen armoe, geen ballingschap het ooit vermochten hem aan te lasten in den ondergrond van ons volksgemoed. Deze onverwoestbare levenskracht striemt als een voedende kracht door het temperament van onze kunstenaars, zij doorstuwt de welige sierlijkheid van hun gebouwen, zij zwelt in de haast materiëele densiteit van hun beelden, zij bloeit open in de volle kleurweelde van hun schilderijen en nog steeds is de klassieke leus om onzen meest eigenen kunstenaar, Rubens, de onuitgesproken leus van onze artisten: ‘mens sana in corpore sano’, de gezonde geest in het gezond lichaam, | |
[pagina 51]
| |
de geestelijke emotie verwekt door de materiëele middelen, de evenwichtige harmonie tusschen de beide hoofdkrachten van het menschelijk wezen. W. DEGOUVE DE NUNCQUES: Broek in Waterland.
Het blijkt nu dat ook de voorbijgaande ramp van dezen oorlog haar stralende kracht niet vermocht te dooven. Die levensgulheid is het in de eerste plaats, waardoor het werk van de talrijke uitgewekene Belgische kunstenaars zich onderscheidt van dat der artisten van het land, waarin zij nu sedert maanden en maanden aan het werken zijn in dezelfde atmosfeer en omgeving.
Wanneer wij het Belgische werk, in Holland voortgebracht, vergelijken met dat van de Hollanders zelfs, valt ons al dadelijk op, hoe bij voorbeeld beeldhouwwerk als de Volendammer van George van Tongerloo een gedurfde frischheid heeft, die in Holland vreemd aandoet op dit gebied, en dat het Belgisch schilderwerk onderscheiden is van het Hollandsche, door dezelfde frischheid in zijn opvattingen en zijn technische eigenschappen. Het beste Hollandsche schilderwerk heeft een degelijkheid en een diepte, die wij ongaarne missen in vele Belgische kunstproducten. De Hollandsche geest werkt traag, hij dringt diep door, dikwijls tot het wezen der dingen en zijn volmaakste werk | |
[pagina 52]
| |
is de vrucht van doordachte aanschouwing en aangehouden emotie, gepaard met ernstige technische eigenschappen, die den roem uitmaken van de Hollandsche schilderschool. De verhouding der meeste Belgische kunstenaars tot de werkelijkheid is beslist guller, zij is blijder, en - ik geef het toe - ook ietwat wispelturig. Zij reageeren sneller en met meer vurigheid op de indrukken der schoonheid, waar ze die ook ontdekken. Het zou de moeite toonen in dit opzicht een uitvoerige vergelijking in te stellen tusschen de kerkinterieurs van Bosboom en de zonniger en lossere kerkinterieurs, die Albert Geudens in Holland aan het schilderen is gegaan. René Bosiers, die heel wat verloren heeft aan zijn beminde Antwerpen, dat hij tot in zijn achtertuinen kende, zoekt hier stille bekoring in bruggetjes en ingangen van buitenhoven. Emmanuel Viérin kan uren onder de bekoring zitten van een hoekje weide met twee wilgeboomen en wat water op den voorgrond en dit schilderen met dezelfde innigheid als een ouden stadshoek, waarin het leven van tientallen geslachten is blijven hangen. Jan Gouweloos ‘maakt’ hier, tot tijdpasseering, in het ballingschap, studies van een laantje, een dorpje, een huisje, waarvan blijkbaar de stille aanschouwing hem voor een tijdlang een gevoel van vredig genoegen verschaft. Willem Paerels zwelgt in de helle blijheid, die met het klaterend zonnelicht zijn zomerhuis binnenstroomt. Rodolf Wytsman, die tehuis zoo gewetensvol kon zinnen op het rhythme van het uitzicht der Maasvallei, als ze te droomen ligt in de ijle atmosfeer der morgenstonden, hij vervaardigt, als uit kortswijl, pochaden naar wat hem onder de oogen valt op zijn uitstapjes rondom Rotterdam en die de weelde moeten uiten van zijn schilderstemperament, telkens als zijn blik een glimp van schoonheid ontdekt, en dit is menigmaal. Niet minder geldt dit voor Mevrouw Juliette Wytsman, die hier haar gewetensvolle aanschouwing van dichtbije bloesems en stille plekjes vredig voortzetten kan. Men kan de meening billijken, dat deze aantrekkelijke spontaniteit niet van dien aard is om de Belgische kunst waardevoller te maken. Dit is een gangbare meening in Holland. Men draagt er nog de heugenis van Spinoza, die, eenzaam in een verlaten hoek van het Amsterdamsch Ghetto, genoeg kracht van inspiratie bezat om het stoutmoedig systeem te ontwerpen van het deelnemen van zijn individualiteit aan de beweging der universeele transformatie. Men kent er ook een genie als Rembrandt, waarvan zelfs het eenvoudigste werk een beteekenis krijgt, die uitdeint verre buiten de omraming van de werkelijkheid, die hij voorstelt. Het wil me echter voorkomen, dat de gulheid, waarmee vele Belgen zich verlustigen in den schoonen schijn der dingen, toch een belang- | |
[pagina 53]
| |
rijke waarde verleent aan hun schijnbaar gemakkelijk werk. Is het ons niet een verrijking van het leven, als zij ons door hun visie iets van zulk een opwekkende levensopvatting meedeelen kunnen? Met een open en gretig oog bekijken zij de dingen, ook in de grijze Hollandsche atmosfeer, die gezegd wordt de dingen inniger te omvatten en waziger te doen voorkomen. Die Hollandsche atmosfeer, ze verheldert de tonen in het werk van vele Belgen, ze wekt rozige tinten en paarse schaduwen zelfs in dat van sommigen onder hen. De kleuren beginnen er in te glanzen. Het wordt een helder geflonker. Het wordt een opene blijheid. En het licht, dat de Hollandsche kleinmeesters alleen in de binnenhuizen met breede vegen lieten binnenvallen, dat zien deze Belgen ook dansen langs de koele grachten en op de verweerde muren der Hollandsche straten. GUSTAAF DE SMET: Dorp.
Het kon aldus wel gebeuren, dat Belgische schilders een nieuwe conceptie aan het geven zijn van het Hollandsche landschap en het Hollandsch stedeschoon. Zou ooit een Nederlander den brink te Laren gezien hebben als Pol Dom dien zag, helder doortinteld van oranje | |
[pagina 54]
| |
en blauwendig kleurenspel, als een kinderdroom? Hoe gutst de joligheid uit de Hollandsche stadsgezichten der Belgen, die Holland waarnemen met hun frissche oogen en lichte gemoed. Het zoo typisch Hollandsch Delft is voor Opsomer een Vlaamsch kleurvol Lier geworden, open en luchtig, ietwat luidruchtig zelfs in zijn tinten, ook op een sneeuwdag, zonder het letterkundig mysticisme, dat zijn begijnhofstad omvatte. Hoe weinig Hollandsch is de visie van zijn Plein, waarin de gemakkelijke bontheid der aanplakzuilen, der loopende menschen, der groote gele vlekken van de tramrijtuigen in zwoelheid openbloeit. En wij vinden dit alles niets gewaagds. Al evenmin als wij het roekeloos vinden van Marcel Guilbert, dat hij er geen twee maal over nadacht of hij, al dan niet, in Holland het deftige Lange Voorhout mocht schilderen zooals hij het met zijn eigen oogen zag van uit zijn bureelvenster, een verdieping hoog, met paarsen neerslag van schaduwen door de rosse herfstboomen heen. Wie het onderscheid tusschen de visie van de meeste Belgen en die der Hollanders haast proefondervindelijk wil vaststellen, plaatse in zijn verbeelding naast elkaar een Amsterdam van Breitner en de Brug te Delft van Victor Gilsoul, die op de Belgische tentoonstelling te Amsterdam hing. Het midden van dit laatste stuk, met de zware brug en de grauw-bruine huizen, is een brok Breitner van visie en behandeling. Maar zie verder hoe langs de beide hellingen van de brug een lichtgolf wegvloeit en hoe deze lichtgolf vreugde brengt op de huizen naar links en rechts; dit is wat spontane Belgische zon in het Hollandsch stadsbeeld. Er is in al zulk werk iets oerkrachtigs, dat den geur heeft van de versch-omwoelde aarde, en ook iets beminnelijk frisch. Telkens en telkens weer staan de meeste Belgen vóór de werkelijkheid met onbevangen geest en even opgetogen gemoed als het kind, dat voor het eerst met een vreemd ding in aanraking komt. Van de natuur kan geen van hen afwijken, en zij onder hen, die wars zijn van het weergeven van de werkelijkheid, kunnen haar nooit ontrouw worden: een gestyleerd stuk Hollandsch landschap of Hollandsch stedeschoon van William Degouve de Nuncques is heel wat minder afgetrokken en cerebraal doordacht dan een van Toorop's machtige fantasieën; en zelfs in het werk van Gustave de Smet, die met stevig modelé en zware kleurvlekken alleen het essentieele van het aanschouwde wil voorstellen, zit de werkelijkheid als het leven in een starend oog. Ook de techniek van onze artisten heeft in het buitenland haar bijzonder eigen karakter behouden en iets bewaard van den veien grond van onze landouwen, als hij vast en vol ligt te doomen op de omgeploegde akkers. Velen ondergaan zóó krachtig de geestelijke vreugde | |
[pagina 55]
| |
van het zien, dat hun drang om hun visie te veraanschouwelijken al gauw onweerstaanbaar wordt, en de blijdschap van het aanschouwen onmiddellijk overgaat in de blijdschap van het scheppen; zij werken onder de aandrift van de dadelijke bezieling en doen het met koortsigen ijver, om toch maar niet die oorspronkelijke edele drift te laten bekoelen. Dit geldt voor onze beeldhouwers en nog meer voor onze schilders. Deze laatste vinden er bijna een zinnelijk welbehagen in als zij de materie bezielen, de schilderij met haastige lijnen opbouwen, de vettige pâte met malsche penseelstreek laten vloeien, er op los borstelen met korte toetsen, wrijven, streelen, tot zij de kleurige stof gedwongen hebben te ademen in het lichaam der levende menschen, op het doek getooverd, en stevig te zijn of te vervloeien als de dingen in het zonnelicht: wat Victor Gilsoul, Frans Smeers, Gustave de Smet, Frits van den Bergh, Isidoor Opsomer, Emmanuel Viérin en wijlen Rik Wouters in dit opzicht in Nederland voortbrachten heeft heel wat Hollandsche schilders met waardeering naar hun werk doen staren. VALERIUS DE SAEDELEER: Morgen in de vallei, waar de nachtegaal zingt (Wales).
(Eigendom van den Heer Ernest Jones, Londen). Dit belustzijn op schoone uiterlijkheid zit de Belgische kunstenaars met de liefde voor het ambacht, in het bloed. Eens was de stage | |
[pagina 56]
| |
inspanning om te geraken tot een werk van vaste techniek, dat stijgt in waarde naarmate het een rijkelijker uitzicht krijgt een gemeenschappelijke eigenschap der oude Nederlandsche schilderschool in de Hollandsche, Vlaamsche en Waalsche gewesten. Als nu, na een verderen gang der ontwikkeling, de Belgen den ernst en de degelijkheid der beste Hollanders moeten missen, bezitten ze toch de uitbundigheid van gesmijdige lijnenrhythmiek en van fleurige kleurigheid. Veel van hun werk lijkt op het eerste zicht wel wat gemakkelijk. Er zijn inderdaad schilders bij ons, wier durf tot roekeloosheid oversloeg, wier technisch kunnen tot gewone virtuositeit verleidde. Er zijn beeldhouwers, die geweldig willen aandoen en hun werk niet kunnen bezielen. Doch het echte Belgische kunstwerk, dat den schijn van eenvoud heeft als elk goed kunstproduct, zindert niet alleen van levensvibratie, maar ook van vormwelligheid, en vermag het daardoor langen tijd onze ziel onder zijn bekoring te houden.
Het werk van de Belgische kunstenaars, die in Engeland verblijf houden, blijkt al niet minder de uiting te wezen van een eigen zielegesteldheid en de specifieke hoedanigheden van de kunst onzer streken te bewaren. Dit is zóó waar dat een zinnend artist als Albert Baertsoen de Theems bij Winter schildert alsof 't een verwerkelijking was van een visie uit Gent, lang in zijn melancholisch wezen omgedragen - was het niet dat de zware Londensche fog, die over de donkere besneeuwde vrachtschuiten hangt, er voor den Belg een uitheemschen toon aan geeft. Dit is zóó waar dat zelfs een zoo vergeestelijkende kunstenaar als de beeldhouwer Victor Rousseau vrij genoeg bleef van allen invloed van zijn puriteinsche omgeving om in zijn jongste werk, door den kuischen schijn heen, het zinnelijk leven te laten smachten. Allen blijven zij aldus werken naar hun aard en trant. Jules de Bruycker's humor vindt zijn gading in de groezeling van verneukelde menschen bij de krollenwoningen te Londen en zijn lust naar de monumentale lijnenrhythmiek en versmoezelde lichtspeling, die hij in ons oude Gent nooit genoeg kon botvieren, weet hij genoegdoening te verschaffen in het eerbiedwaardige Oxford. De landschappen, die Valerius de Saedeleer en Gustaaf van de Woestijne schilderen in het land van Wales, onderscheiden zich noch in visie noch in factuur van hun werk in Vlaanderen; alleen wekt Wales met zijn heuvelruggen, waarboven mistwolken hangen, een ruiger en grootscher uitzicht van het landschap, dan het zachtgolvend akkerland van Vlaanderen aan deze schilders ooit te zien gaf. Gustaaf van de Woestijne gaat er daarenboven | |
[pagina 57]
| |
voort zijn typen te veralgemeenen, de werkelijkheid te vervormen tot symbolen en, waar hij portretteert, met kinderlijke belangstelling nadruk te leggen op elk detail. Emiel Claus bekijkt er de Kew Gardens en, van op zijn hoog atelier boven den Theems, den wisselenden aanblik der rivier, en ziet dat alles met dezelfde blijde oogen als waarmee hij zijn weiden en velden en de Leie vóór zijn deur te Astene aanschouwde. JEAN DELVILLE: Portret van Mevr. M.D.
Ook in Engeland is het opvallend, dat de meeste Belgische artisten de dingen toch weer anders waarnemen en doorvoelen dan de bewoners van het land en zelfs een eigenaardige, lichtende schoonheid ontdekken, waar de Engelschen die niet vermoeden. Uit het meest materiëele wordt de schoonheid naar voren gehaald, uit het plompe, het grove, | |
[pagina 58]
| |
het gelijkmakende en mecanische, dat de moderne nijverheid bracht in het uitzicht der steden en landschappen. Albert Baertsoen en Pierre Paulus hebben beide krachtige evocaties gegeven van de bruggen in Londen en getoond hoe zelfs iets, dat, als een reusachtige spoorstaaf, het mooiste natuurbeeld verstoort, toch worden kan tot een ding van schoonheid. Komt hun de kracht daartoe geheel uit zichzelf? Uit de oorlogsmachine, die hen van alle zijden tegendreunt? Uit het magistrale voorbeeld, dat een Brangwyn en een Pennell hun in Engeland gaven? Men vergete hierbij niet dat Albert Baertsoen van de tragiek, die samengepakt ligt in zulke donkere gevaarten, al vóór den oorlog iets voorgevoeld heeft, toen hij in de Luiksche mijnstreken werkte en dat Pierre Paulus de uitbeelder was van het daverend geweld der werkhuizen in het ‘zwarte land’. Opmerkelijk is vooral de zeer eigene Belgische visie in Pierre Paulus' Cannon Street Station, waarin een rechte metalen spoorbrug haar logheid uitrekt horizontaal over het doek heen. Hier alweer wordt de schoonheid gewekt door de bekoorlijke beweeglijkheid, de warme emotionaliteit en blijde kleurrijkheid, die het Belgisch open oog van den schilder heeft gewaar geworden in de uitrafelende dampen er rondom heen. Hoe echt Belgisch zijn ook die beweging en kleurvlekken en opdobberende stoomwolken in Blieck's Londensche Brug en die trillende zonnewarmte in de lucht en op de muren en die gedurfde vaandels in Waegemans' Theems op een feestdag. Ik kan hier alleen rechtstreeks oordeelen over het Engelsch werk, dat naar Holland overgekomen is, maar waag zeker niet te veel, als ik, op grond van de reproducties, die ik zag, beweer, dat veel ander Belgisch werk in Engeland voortgebracht dezelfde hoedanigheden heeft. Een innovatie, en een belangrijke, valt echter al dadelijk te constateeren: in het werk van vele van onze schilders, die in Nederland en Engeland verblijf houden, is een waziger atmosfeer de dingen gaan omvatten, en hun een tintelende, parelende bekoring komen bijbrengen. Ik denk er niet aan deze atmosfeer te beschouwen als een nieuwe valeur in onze schilderkunst. Zij is ons reeds vertrouwd geworden in het werk van onze meest eerlijke schilders van zee- en stroomgezichten, Frans Hens, Richard Baseleer, en in dat van Emiel Claus en van hen, die er omheen staan. Ik wil het alleen als een winst voor onze kunst noleeren, dat nu zoovelen de dingen leeren zien in het afstompend waas van de vochtige lucht van Engeland en Holland. Het was ons een blijde verrassing op de tentoonstelling van Belgische kunst te Amsterdam de tooverachtige werking van het licht in de subtiele en | |
[pagina 59]
| |
gediapreerde lucht te aanschouwen, waarin Pierre Paulus, Alexander Marcette, Maurice Wagemans, Blieck Engeland zagen en inzonderheid de mistige Theems, die voor de Belgen een stroom schijnt te zijn geworden van vloeiend, kleurvol lichtgespeel. Op dezelfde wijze verruimden en verrijkten anderen hun talent door het kijken en scheppen in de genacreerde atmosfeer van Holland. Er zijn er die zich hier bizonder aangetrokken voelen tot het koesterende genieten van de zinderende helderheid van al wat nabij is en van de fijne, grijze tonen der verten, en nu meer dan vroeger zoeken naar een algemeenen toonaard als Henri Cassiers dien alhier gevonden had: Pol Dom met zijn Wevers en zijn Brink te Laren, Emmanuel Viérin met zijn landschappen en den jongen veelhelovenden Jacques Bergmans met zijn Vlissingen zou ik ongaarne hierbij stilzwijgend voorbijgaan; en, waarachtig, er zijn er zelfs die al eens het ultra-Hollandsche te pakken kregen van het weiland en de zee met den wegdoezelenden horizon, waarachter de fantasie wegzweeft met de groote wolken mee. Ik verwijs hier slechts naar de landschappen en de marines van Jan Gouweloos, Victor Gilsoul, Pieter de Mets. Frans Smeers en Willem Paerels.
* * *
Wat ik hierboven betoogde betreffende het vasthouden der uitgewekene Belgische kunstenaars aan hun nationale hoedanigheden moet slechts gelden voor die artisten, wier personaliteit al geheel tot ontwikkeling gekomen is. Het spreekt vanzelf, dat nog niet geheel volwassene talenten moeite hebben om zich te midden van de velerlei invloeden in het buitenland zuiver uit te spreken. Men kon hierbij wijzen op werk van Maarten van der Loo, als de teekening Hampton Court, die noch Vlaamsch noch Engelsch van visie en gevoel is, op de doeken uit Zeeland van Jozef Posenaer, die al evenmin karakteristiek zijn. Men kon verder gaan en werk van reeds gevormden, van ouderen zelfs, aanhalen als afwijkingen van den algemeenen regel, dien ik meende te mogen formuleeren. Het kan inderdaad de vraag wezen of het recente werk van Jean Delville, voornamelijk zijn portretteering, vrij gebleven is van Engelschen invloed, en of Frits van den Bergh en inzonderheid Gustaaf de Smet niet te star gekeken hebben naar de kunst van Jan Sluyters uit den Staphorster tijd. Wie echter Jean Delville kent, weet dat de aristocratisch-puriteinsche geestesverhouding, die tot uiting komt in zijn specifiek Engelsch werk, al besloten lag in zijn vroeger werk van geestelijke dracht, en dat Frits van den Bergh | |
[pagina 60]
| |
en Gustaaf de Smet slechts een nieuw stadium van hun evolutie doormaken, dat misschien al dicht hij den weg ligt, waarlangs deze ernstig zoekenden eenmaal zullen opgaan, erkend en bewonderd. Dat de vele uitgewekenen onder onze kunstenaars ook in den vreemde, ook in deze tijden, waarin onze samenleving uit haar scharnieren losgerukt is en zooveel waarden onderste boven geworpen worden, hun scheppingskracht behouden hebben en de eigenheid en leefbaarheid van onze kunst opnieuw en krachtig geopenbaard hebben: het Belgisch vaderland zal er hun nooit genoeg dankbaar om kunnen wezen. De geest is sterker dan welke dommekracht ook. Wat onze kustenaars op hun wijze, in alle bescheidenheid, tot eigen opbeuring en uit loutere schoonheidsliefde, schiepen in de eenzaamheid van het ballingschap, blijkt aldus - naast den hardnekkigen weerstand van onze gewapende jeugd tegen den overweldiger - een voor eenieder vatbare getuigenis te wezen van de onverwoestbare levensvaardigheid en de innerlijke waarde van het volk, dat in België woont. Als dit werk ook een actueele beteekenis heeft buiten den kunstvorm om, dan kan het geen andere wezen dan deze: dat een volk, dat zulke kunstenaars voortbrengt, recht heeft op een zelfstandig bestaan en een eigen leven. LEO VAN PUYVELDE. |
|