| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Antwerpen
Tentoonstelling Marten Melsen.
Er is te Antwerpen, wat de quantiteit betreft, geen gebrek aan tentoonstellingen. Maar wat de hoedanigheid betreft, is het een reeks geweest van troostelooze banaliteit. Waar de echte kunstenaars zich in deze ellendige tijden schijnen te hebben teruggetrokken, waar velen uitlandig zijn, en waar alle beweging onmogelijk werd, heeft niet één figuur van eenige beteekenis zich sinds het begin van den oorlog vertoond.
Tot op het oogenblik dat de tentoonstelling van Marten Melsen's oud en nieuw werk werd geopend. Deze was een verademing, na die schijnbaar eindelooze rij dergenen, wier producten met veel geld betaald worden door de nieuwe generatie van kersversch rijk geworden oorlogswoekeraars.
Was dit wellicht de reden waarom sommigen meer gewicht aan deze tentoonstelling hebben gehecht, dan zij in werkelijkheid verdiende? Te oordeelen naar den toon die sommige, graag als kunstcritici poseerende journalisten aansloegen, zou Marten Melsen zich plots hebben geopenbaard als een der subliemste figuren der moderne Belgische kunst.
Zonder twijfel heeft men, - ik wil hier niet onderzoeken om welke redenen, - en waarschijnlijk geheel buiten het verlangen van Melsen zelf, dezen kunstenaar over het paard willen tillen. Zooveel grootheid, zooveel haast geniale qualiteiten heeft men zijn werk toegedicht, dat men er niet ver af was, hem een ondienst te bewijzen door hem tot het belachelijke toe met overdreven loftuitingen te overladen.
Melsen is in onze schilderkunst een eigenaardige verschijning die haar bizondere verdienste heeft. Het leven der boeren heeft hij, op de wijze van een prettigen verteller, op boeiende wijze uitgebeeld. Hij heeft oog voor het karakteristieke, het typische, het bizondere. De duizend en een gevalletjes van het pittoreske plattelandsleven bekijkt hij met den geamuzeerden blik van den stedeling, en weet ze ons met een pittigen humor na te vertellen en uit te beelden.
Maar een streven naar grootsche veralgemeening, naar stijl, naar gelouterde menschelijkheid is in zijn vermakelijk werk tot heden toe niet te bespeuren. Het blijft ‘Kleinmalerei’, die zich meestal niet boven het anecdotische weet te verheffen, al kan het bekoren door een niet te loochenen kracht van karakterizeering, door den luchtigen, oppervlakkigen verhaaltrant, door een persoonlijk talent van niet zelden caricaturale, maar nooit pakkend grandioze typeering. Melsen mist daarenboven den verfijnden zin voor kleur en toon. Zijn coloriet blijft doorgaans smoezelig, en hij toont een moeilijk af te leeren voorliefde voor hetgeen men in Hollandsch schildersargot genoemd heeft ‘snotkleurtjes’. Daarbij, hoe raak hij soms te treffen weet het typische van een figuur, toch schijnen zijn personages zonder volume, men kan er niet om heen gaan.
Maar met al haar gebreken, blijft deze personaliteit haar eigen plaats behouden te midden der verscheidenheid van talenten, die allen, het eene al wat meer dan het andere, iets bijdragen tot de rijkheid der hedendaagsche Belgische kunst.
En wellicht heeft deze nog betrekkelijk
| |
| |
jonge schilder zijn laatste woord nog niet gezegd. Hij schijnt althans met genoeg ernst te zijn bezield, om te laten verhopen dat bij zich eens, en wie weet hoe snel, ontwikkelen zal tot een meer bezonken, dieper en grootscher artist.
ARY DELEN.
| |
Dordrecht
Tentoonstelling Willem Roelofs in de kunstzaal der firma Blusse en Van Braam te Dordrecht; Willem Roelofs Junior in het museum en de leden tentoonstelling van het genootschap ‘Pictura’ aldaar.
Al kan men niet spreken van een eigen kunstleven, toch is er in deze provincie-stad een zekere groei in de publieke belangstelling waar te nemen en eene daaraan gepaarde vermeerdering van het aantal tentoonstellingen.
De opening van bovengenoemde kunstzaal heeft daartoe in geen geringe mate bijgedragen en naast zeer belangrijke exposities als van Fransche etskunst; Japansche en Chineesche kunstvoortbrengselen; alsmede die van het ‘Schoone Boek’, waarbij de inzending van ‘de Zilver-distel’ zeer te prijzen viel, is er thans een groot aantal teekeningen, meest schetsboek-bladen, eenige schilderijen en een drietal aquarellen tentoongesteld, waarvan vooral de eerstgenoemde het in charme winnen. Trouwens, het directe waarnemen en het innige verband met de Natuur spreekt daarin bijna bij elk landschapschilder sterker dan in de afgewerkte stukken en wat wij vooral in deze krabbels bewonderen kunnen, is het heerlijk spontane naast eene treffelijke liefdevolle wedergave van hetgeen deze raslandschapschilder Willem Roelofs te zeggen had. Hoezeer missen wij deze innige overgave in het werk van den zoon; het is bij dezen alles zoozeer aan den buitenkant gebleven en meer op de bravoure van penseelvoering ingesteld, dat wij ten eenenmale de diepere ontroering, de warmere aanvoeling van de wondere Natuur in deze buitenstukken missen.
In al deze schetsen van den ouden Roelofs klopt het hart van den waarachtigen kunstenaar, hierin is bij één met de Natuur en wat bij noteert met zijn machtige hand, wordt tot kunstwerk, onbewust haast en meer als memorandum bedoeld. Hier is ten volle het ‘schrijven’, waarvan het bekende gezegde spreekt: ‘le dessin, c'est l'écriture de la vie!’
Het gelukkigst is de jonge Roelofs in zijne lithografieën waarin het opzettelijke, dat in zijne schilderijen zoozeer naar voren treedt, gemist wordt. Vooral in sommige composities is bij niet vrij van burgerlijkheid, en ook in het door het museum-bestuur aangekochte ‘Déjeuner sur l'herbe’ (No. 2) (welk een gewaagde, aan de allergrootsten der Fransche impressionisten herinnerende titel!) wist hij hieraan niet te ontkomen. Hoe veel beter is zijn ‘Ontbijt-tafel’ (No. 6).
Op de leden-tentoonstelling van ‘Pictura’ troffen wij wederom de trouwe comparanten en onder hen is ons vooral Adamse met zeer ernstig werk vertegenwoordigd, waarin hij zich voor het ietwat zoetelijke moet hoeden; Reus met een uiterst dichterlijk gevoeld schilderij: ‘Verdwaald’; Schotel met een zeer bekoorlijk en habiel geschilderd stilleven, waarin met uitermate weinig middelen veel bereikt werd; Sluiter met enkele zeer knappe, doch illustratieve teekeningen en Wittenberg met een studieus ‘Onze tuin’.
OTTO VAN TUSSENBROEK.
| |
Haarlem
Kunsthandel de Bois. tentoonstelling Wiegman.
De schilder Wiegman toont zich op deze tentoonstelling volgeling van Cézanne. Het streven in zijn arbeid is gericht op vorm-vereenvoudiging. Waar vele jongeren tot een manierisme schier vervallen in hun begeerte Cézanne te volgen niet alleen, doch hem te verbeteren, steekt bij dezen de schilder Wiegman gunstig af. Immers in Wiegman's werk is niet in de eerste plaats de nabouwende theoreticus aan 't woord, doch de man die, schildersvermogen bezittend, de voetsporen volgt van Cézanne. En niet slaafs
| |
| |
volgt hij dezen. Want waar Cézanne ook in zijn kleuren het probleem stelde van de herleiding tot den grooten, sterken eenvoud, is deze Wiegman vrij zelfstandig een eigen weg gevolgd. Eer is hij romantisch in zijn kleurgevoel, met afwijkingen naar het mystische. Want niet anders dan als verlangen naar mystiek kan het geheimzinnige schrille licht verklaard worden, dat de schilder soms op een enkelen boom, op een wit huis in somber geboomte verscholen, kan doen vallen. Bij den schilder Wiegman doet zich het verschijnsel voor, dat hij neo-romantisch is, wat structuur, wat opvatting van het lijnengeheel betreft, doch wel zeer stellig romantisch is, wat de kleurvertolking aangaat. Men zou willen wenschen, dat deze schilder eens zonder veel invloed van buitenaf zich ontwikkelde. Thans wekt deze tentoonstelling, bij het inzicht, dat hier een werkelijk schilder zich doet gelden, eveneens den indruk, dat de schilder in betrekking tot zijn kleurgevoel te veel heeft geluisterd naar Cézanne. Of naar de thans levende luidruchtigen, die, van schilderkunst niets wetende, de spraak en de pen, helaas, tot hun dienst hebben.
ALBERTINE DRAAIJER - DE HAAS.
| |
Londen
Tentoonstelling Léon de Smet. Leicester Galleries. Januari - Februari 1917.
Op iedere tentoonstelling van Belgisch werk te Londen treft ons weer het kapitale verschil dat de Engelsche schilders van de onze onderscheidt. Ik bedoel de kwaliteiten van het koloriet. Het is waarlijk geen gemeenplaats om te zeggen, dat laatstgenoemden prachtige koloristen zijn. Deze Belgische tentoonstellingen bevestigen daadwerkelijk, wat dit beroemde Vlaamsche koloriet te beteekenen heeft.
Doorgaans is ditzelfde koloriet voor de Engelsche kunstenaars niet zeer sympathiek. Deze verkiezen flauwere tonen, grijze harmonieën te nauwer nood door bleeke tinten verlevendigd. Zij hebben, in dien geest, zeer fijn schilderwerk voortgebracht. Onze levendige kleur lijkt hun rauw Zij spreken van gebrek aan smaak, totdat ze, een goede keer, de pracht der Vlaamsche school ontdekken.
Tot hoeverre is dit verwijt gegrond, toegepast op Léon de Smet? Ik weet het niet. Maar wij verontrusten ons eenigszins over dien overvloed van kleuren, die niet rijp, niet doordacht schijnen. De kleur om de kleur, en de verf om de verf - het zij zoo; met deze uitsluitende betrachtingen kan men een goed schilder zijn, en Léon de Smet is steeds de goede schilder die wij kennen. Maar dit spel moet aantrekkelijk en nieuw zijn; we vinden er zekere gemakkelijkheid in, die ons verontrust, en ons stellig niet aantrekt.
Onder dit voorbehoud, kunnen we onze waardeering uitspreken voor de reeks landschappen en portretten van De Smet, welke de firma Brown & Phillips ons in de Leicester Galleries vertoont. Vooral de portretten zijn kleurig.
In Engeland schijnt De Smet te streven naar elegantie. We hopen, dat deze niet al te ‘sweet’ zal zijn of zal worden, noch als houding, noch als kleurenkeuze.
J.
| |
Madrid
Exposicion de arte Belga a beneficio de los artistas victimas de la guerra Palacio del Retiro Noviembre - Diciembre 1916.
Onvermoeibaar gaat de Belgische Regeering voort, om in alle bevriende landen tentoonstellingen van Belgische kunst te organiseeren of te bevorderen. Zij verricht daardoor een edel en vruchtbaar werk. Noodzakelijker wijze zijn de elementen, waarover zij beschikken kan, beperkt. Kunstwerken uit het bezette gedeelte van België uitvoeren is practisch onmogelijk; wel wordt er door de uitgeweken kunstenaars geproduceerd - maar hoe traag en moeizaam! Men is dus in hoofdzaak aangewezen op de werken, welke zich bij het uitbreken van den oorlog toevallig in het buitenland bevonden. En de kern der tentoon- | |
| |
stellingen, die achtereenvolgens gehouden worden in Engeland, of in Frankrijk, of in Holland of elders, blijft vrijwel dezelfde. Veel nieuws hebben we dus ook op deze Madrileensche tentoonstelling niet te vermelden, en veel, dat noodig zou zijn om van den stand der Belgische kunst een volledig denkbeeld te geven, wordt ook hier noode gemist. Maar het verdient hooge waardeering hoe de inrichters - in casu de Heer Paul Lambotte - met het beschikbare materiaal weten te woekeren; en hoe zij het geheel een smaakvol en verfijnd karakter weten te geven. Dit was te Madrid bijzonder het geval, en de tentoonstelling in het Palacio del Retiro ondergebracht, had geheel de allure eener kostbare, particuliere verzameling. De tentoongestelde kunstwerken kwamen hierdoor dan ook uitstekend tot hun recht.
In de middenhalle was een keur van het voortreffelijkste Belgische beeldhouwwerk vereenigd: stukken van DeVigne, Meunier, Van der Stappen, Dillens, Vingotte, Rousseau, Lagae, Minne, De Lalaing, Wouters, d'Haveloose; aan de wanden groote landschappen van Gilsoul, Hens, Opsomer, Bastien, Celos.
Op die middenhalle gaven vijf zalen uit. In de eerste, rechts, de kapitale Baertsoen: Gent bij avond, in bruikleen afgestaan door den Heer Rouché te Parijs; naast een tweede stuk van dezen meester werd de aandacht er getrokken door werken van Khnopff, Alice Ronner, A. Verhaeren, André Cluysenaer, Smeers, Van Holder en Ch. Michel.
In de volgende zaal triomfeerde Claus, omringd door Frédéric, Richir, Blieck, Herman Courtens, Paulus, Marcette, enz. Verder reeksen van Laermans, Ensor, Delaunois, Van de Woestijne, De Sadeleer en anderen.
Een andere zaal vereenigde de lichtende, kleurige werken van Theo van Rysselberghe met het schitterende portret van Emile Verhaeren als centrum, omringd door stukken van Rassenfosse, Donnay, Jefferys, Wagemans, Sterckmans: dit ensemble wekte in hooge mate de belangstelling der jonge Spaansche schilders op.
Ten slotte een verzameling aquarellen en teekeningen waarin Baertsoen, De Bruycker, Gilsoul, Celos, M.H. Meunier, Maréchal, Mignot, Renis, Van der Loo en Delstanche vertegenwoordigd waren.
P.
| |
Mechelen
Werk van Mechelsche kunstenaars.
Zoo wat overal poogt men in het bezette België de bevolking op te beuren, en door werk van didactischen aard, voordrachten, lezingen, muziekavonden, tentoonstellingen, den lust voor intellectueele betrachtingen aan te wakkeren, de treurnis der steeds aangroeiende oorlogsmaanden te bevechten.
Ook in de liefelijke en schilderachtige, maar fel geteisterde Dylestad is men op dit gebied ijverig werkzaam. Een comité, waar de letterkundige Maurits Sabbe de ziel van is, arbeidt er onverdroten, en weet door verscheidenheid zijn initiatief leefbaar te houden.
Zoo richtte het onlangs een tentoonstelling in, uitsluitend samengesteld uit werk van Mechelsche kunstenaars.
Men kan niet beweren dat dit salon een ophefmakende gebeurtenis was op kunstgebied, maar door het feit dat het een, ofschoon onvolledigen, maar niettemin eigenaardigen en uiterst eclectischen kijk gaf op de Mechelsche artistieke bedrijvigheid, verdient bet, in deze zoo kunstlooze tijden, wel de aandacht.
Onvolledig was het, maar dit buiten de schuld der inrichters, doordien er alvast ontbraken de twee allervoornaamste figuren uit de jongste Mechelsche ‘school’.
Gaarne had men vooreerst een posthume hulde gebracht aan de nagedachtenis van den genialen, ons belaas veel te vroeg ontrukten Rik Wouters, dien de Vlaamsche jongeren terecht, na James Ensor, als hun grootsten leider beschouwen. Maar de eigenaars van zijn schilder- en beeldhouwwerk bleken niet geneigd hun kostbaar bezit in bruikleen af te staan.
Door bizondere omstandigheden was hier ook niet vertegenwoordigd de op dit oogenblik interessantste jonge Mechelaar, Ernest Wynants, die hopen we, weldra in de gelegenheid zal komen, zijn voornaam stijlvol werk te openbaren.
Maar niettegenstaande deze twee groote
| |
| |
leemten, bevatte deze tentoonstelling eenig jong werk, waarin gelukkige beloften lagen uitgesproken.
In de eerste plaats dit van Nant Wynants, die, ofschoon hij nog verre verwijderd is van de krachtige gedrongenheid, die een der schoonste eigenschappen is van het werk van zijn ouderen broer, toch reeds zich toont als een kleurgevoelig schilder en een niet zelden vorm beheerschend beeldhouwer. Nog zeer ongelijk is zijn werk en het vertoont veelvuldige invloeden, - James Ensor, Rik Wouters, - maar we mogen hoop hebben in de ontwikkeling van dit alleszins begaafd temperament.
Hij was de meest in 't oog vallende verschijning dezer tentoonstelling, welke ik eclectisch noemde, omdat naast het werk van ultramoderne jongeren, men er aantreft de levenen ziellooze producten van zich zelf overlevende schilders, als b.v. Willem Geets.
Deze in het historische anecdoten-genre vergrijsde vertegenwoordiger der oude garde zag zich dreigend omstuwd door de rumoerige jongeren.
Van deze waren lang niet allen interessant, maar het ware onbillijk hun geen crediet te geven. De meesten schenen nog zoekende te zijn, soms ver van den rechten weg, maar hun prijsbaar goede bedoelingen verdienen sympathie. En sommigen laten verhopen dat zij er in zullen gelukken zich zelven vrij te vechten.
De beeldhouwers brachten, behalve dan Nant Wynants, niets dan ontgoocheling. De meesten toonen zich òfwel makke epigonen, òfwel handige, maar cynische ‘faiseurs’, òfwel wanhopige onmachtigen.
Erger nog waren de architecten, die zich ook hier schijnen te vermeien in een troosteloozen sleur. Gevaarlijk schijnen mij degenen die in hun zelfoverschatting, zich gerechtigd wanen een schennende hand te slaan aan het bijna unieke stedenschoon van Mechelen, en herbouwingsprojecten aandragen, die in een volslagen ontkenning van alle gezonde princiepen, dreigen de door den oorlog vernielde stadsgedeelten te zullen vervangen door hopeloos leelijke voorbeelden van pretentieus burgerlijken wansmaak.
Maar er zijn te Mechelen nog genoeg beter wetenden, die, laat het ons althans hopen, te zijner tijd hun invloed zullen weten te gebruiken om deze jammerlijke vandalismen tijdig te beletten.
ARY DELEN.
| |
Rotterdam
Rotterdamsche kunstkring: Fantin Latour.
De diepzinnigheid van dezen schilder bloeit voort uit den eenvoud van een groot schildersvermogen. De begaafdheid van Fantin Latour werd bovendien bezield door den geest, den superieuren Latijnschen geest, wien het makkelijk valt het ware van 't onware te schiften. Hier is een edele, buitengemeen zuivere stem, die nimmer zich geweld aandoend, of gevend wat buiten haar vermogen ligt, zich slechts bevlijtigt het meest volmaakte, en dat alleen, voort te brengen. Zelfs bij zulk een uitgebreide tentoonstelling, als thans in den Kunstkring wordt gehouden, kan men geen werkje aanwijzen, waarvan het niet schijnt, of de schilder heeft er zijn uiterste belangstelling aan gewijd. Ten slotte gaat men dan ook met één overheerschenden indruk de zaal uit: dat de edele Fantin Latour van zijn gansche wezen niets heeft teruggehouden doch het voluit, volop heeft vertolkt in zijn kunst.
| |
Kunsthandel ‘De Protector’. tentoonstelling Van Ingen.
In den Rotterdamschen kunsthandel ‘de Protector’ werd door vereerders van zijn kunst een tentoonstelling gehouden van Van Ingen's werk. Het heet, dat deze, als die te Dordt in Pictura, eere-tentoonstellingen zijn ter geleheid van 't feit, dat de Geldersche kluizenaar zijn zeventigsten jaardag vierde. Zeer waarschijnlijk ziet de meester deze eere-tentoonstellingen in 't geheel niet. Aan reizen doet Van Ingen niet druk. Vertelde hij ons niet, dat hij nooit buiten zijn dorp kwam, een reisje naar Arnhem een groote zeldzaamheid was, waarover soms jaren heenliepen. Van Ingen is en blijft in zijn dorp, bij zijn werk, dat hij
| |
| |
precies naar zijn zin dicht bij zijn dorp vond. Het is dan ook ongetwijfeld verkeerd de weinige reislust van den schilder als iets voor te stellen, zooals men nu meermalen hoort, zoo wonderbaar, dat men daaruit alleen het genie reeds proeft. Want een genie is Van Ingen niet. Hij is in dezen armen tijd van nabloei der Haagsche School, éen uit dien tijd zelf. Dit is op zichzelf reeds een belangrijkheid. Van Ingen heeft contact gehad met eenigen der grooten. Hijzelf is goed begaafd en van de Haagsche School doordrongen. Zijn gansche leven is als een gelijkmatige stroom, die langs dezelfde oevers kabbelt. Dit is zijn sterkte. En de intuïtie van den schilder, zich weinig te verplaatsen, houdt inderdaad het nauwste verband met den aard van zijn kunst, die ook wezenlijk niet van de onrust der tijden zou zijn gediend. Van Ingen is een bevoorrechte, juist om en door zijn aard. Van dezen aard draagt het schilderwerk in de groote rust, die ervan uitgaat, zijn kenmerk. De vroegere arbeid - deze, thans in ‘Protector’ te zien - heeft het romantische van Fontainebleau, zooals ook de werken der groote Haagsche meesters dien invloed hebben ondergaan. Later is Van Ingen van dien invloed vrij gekomen. Ook in zijn ontwikkelingsgang is Van Ingen's leven evenwijdig geloopen met dat der Haagsche meesters. Doch eentoniger luidt Van Ingen's stem. Minder heeft hij aangevat, minder verkregen. Schilderde Willem Maris het licht, Van Ingen schildert koeien. Doch dit beest in zijn volledige wezen. En deze levende garneering van 't Hollandsche landschap heeft hij met doorgloeide innigheid aangezien en er veel schoons van verteld.
| |
Rotterdamsche kunstkring: van Hoytema en Van der Valk.
Al die bescheiden, als ingetogen kunstwerken van Van Hoytema, geven, wanneer men ze zoo tot een groot geheel ziet bijeengehangen, een indruk als men van oud Japansche prentkunst ervaart. De kleuren zijn vóór alles stil, zonder het gerucht van het huidig oogenblik Er is iets afgestorvens in, een gevoel alsof al deze dieren uit een duidelijke heugenis, scherp zijn voor den dag gebaald. Toch, hoe volop leven zij! Doch Van Hoytema ziet zijn dieren aan - opnieuw denkt men aan Japansche meesters - met de oogenblikkelijke herkenning hunner sterkste karakteristiek. Zij leven daardoor, zij dragen alle sprekende kenmerken van het leven. Nochtans is er niet de miskenning in van het enkele uitgebeelde dier in zijn toch afzonderlijk bestaan. De samengang van der dieren typeering en het decoratieve geheel van het dier in zijn omgeving vormt nog weer een nieuwen kant van des kunstenaars kostelijke uitingen. Zoo is dus het zacht-teere, het bescheiden zich aan de belangstelling presenteerende werk van Van Hoytema vol innerlijke diep rijke hoedanigheden. Coloristisch staan al de arbeidsproeven van den kunstenaar op een hoog niveau. En de indruk van gloedvolle ingetogenheid die het gezamenlijke werk van Van Hoytema in den Rotterdamschen Kunstkring wekt, vindt men in elk afzonderlijk werk in meerdere of mindere mate doch altijd zeer beslist terug. Er is in den schilder een menging van vormgeving- en schilder-talenten en men zou niet zeggen kunnen in de schoone samengang van beide geaardheden welke het in belangrijkheid wint.
Men wil ook zoo gaarne in dezen kunstenaar alleen de dierenschilder zien, doch hoe ongemeen voortreffelijk teekent bij een drietal wilgen bij elkaar staand waartegen een sneeuwstorm zijn dotten sneeuw duwt. Hoe zilverig van coloriet zijn de broeikassen met hun binnengesloten licht dat als een ijle gloed rond de planten leeft En altijd uit Van Hoytema zich zoo natuurlijk, zonder zich ook maar een enkele maal tot één nadrukkelijkheid te laten verleiden. Tot dit laatste komt Van der Valk, de mede exposant in den Rotterdamschen Kunstkring wel eens. In diens schelpencomposities zit iets op den voorgrond gedrevens, ook wat de zoetelijke kleurinterpretaties betreft. Doch in de landschappen van Van der Valk treft een ruimte, een openheid als de zeventiende-eeuwsche Hollanders in hun etsen en schilderijen gaven. Zoo vormen deze beide exposanten een uitnemende tentoonstelling samen.
ALBERTINE DRAAYER - DE HAAS.
| |
| |
| |
Sterfgevallen
Theo Hannon.
Velen gaan henen, en in deze sombere dagen, dat men bezorgd is om andere nooden, blijft hun verscheiden soms onopgemerkt. Dagen en weken gaan dan voorbij, vooraleer men elders bericht krijgt van hun dood. Zoo was het ook ditmaal weer met Theo Hannon: de veilingscatalogus van zijn nalatenschap was voor ons zijn eerste doodsbericht. Het boekje is versierd met zijn portret, de herinnering aan zijn karakteristiek figuur, zooals het ons bijbleef uit de dagen, dat men hem te Brussel in haast alle kunstmiddens zien kon: de spiritueele grijze faunskop, met den puntbaard en de schitterende oogjes achter het lorgnet.
Hij werd geboren in 1851, en was bestemd om medicus te worden. Maar de studiën liet hij varen, om zijn artistieke neigingen te volgen, en leerling te worden van Camille van Camp. Van eerstaf openbaarde hij zich als schilder en als dichter, en was een der eerste medewerkers van het tijdschrift der Fransch-schrijvende Belgen: La Jeune Belgique. Zijn poëtisch werk is ten slotte beter bekend dan zijn schildersarbeid, en zijn dichtbundels, waarvan een paar geïllustreerd door Felicien Rops, werden door de literaire critiek zeer geapprecieerd.
Als schilder was bij een niet zeer vooraanstaand talent. Ofschoon om zoo te zeggen opgegroeid te midden van de revolutionaire beweging van '80, kan zijn werk, hoezeer ook getuigend van fijnen smaak en delicaat gevoel, niet worden gerekend tusschen de transcendente productie van deze zoo belangrijke kunstperiode. Hij nam deel aan de meeste officieele salons, en het Brusselsche Museum voor Moderne Kunst bezit van hem twee schilderijen, La tragique partie carrée en Hiver.
Hij was ook gedurende jaren werkzaam als kunstcriticus bij het Brusselsche blad La Chronique, waarin hij ook af en toe over het artistiek leven, onder het pseudoniem van Hannonyme, geestige berijmde kronieken schreef in den scherpen trant van Raoul Ponchon.
Een bizonder comité kwam tot stand om op het kerkhof te Elsene (Brussel) een gedenkteeken te zijner nagedachtenis op te richten.
Een som van 5000 fr. werd door de vrienden en vereerders van den afgestorvene bijeengebracht. Een wedstrijd werd tusschen Belgische beeldhouwers uitgeschreven, voor het inleveren van een ontwerp, dat, uitgevoerd, 1 M. breed op 2 M. lang zal moeten zijn, en niet meer dan 4000 fr. mag kosten.
Voor het bekroond ontwerp is een premie van 200 fr. voorbehouden, terwijl mindere premies aan niet bekroonde inzenders kunnen worden toegewezen.
| |
Frans Deckers.
Deze beeldhouwer, prijs van Rome in 1864, leerling van J. Geefs, en professor aan de Koninklijke Academie van Schoone Kunsten, is te Antwerpen, zijn geboortestad, op 18 October 1.1. in den ouderdom van 81 jaar overleden. Het Museum van Antwerpen bezit van hem een drietal werken, De Blinde getroost, De Opvoeding van Bacchus, De Genius van Shakespeare. Sommige zijner werken versieren openbare gebouwen te Antwerpen en te Brussel, en hij is tevens de maker der Boerenkrijgmonumenten te Herenthals en te Meerhout.
| |
Isidoor Meyers.
Steeds langer wordt de doodenlijst. Zoo talrijk zijn zij, dat men moeite heeft om bij te houden. Nu pas weer is een interessant figuur uit de rij der Belgische schilders heengegaan, n.l. Isidoor Meyers.
Hij was geboren te Antwerpen, op 14 Februari 1836, en begon op 14-jarigen ouderdom, op aanraden van den beeldhouwer Eug. De Plyn, de lessen der Academie in zijn moederstad te volgen. Van 1855 tot 1858 was bij te Parijs in gezelschap van zijn jongeren vriend Adr. Heymans, en onderging er den invloed van de toenmaals in vollen bloei zijnde school der Fransche realisten.
In 1860 exposeert hij voor het eerst te Brussel, en trekt al dadelijk de aandacht door zijn uitmuntende qualiteiten van colorist. Een tentoonstelling in 1862 gehouden in het lokaal der Philharmonie te Antwerpen, in gezelschap
| |
| |
van Stobbaerts en Heymans, bevestigde zijn talent, dat zich vrij vocht van academische conventies.
In 1861 maakte hij te Calmpthout kennis met den schilder Jaak Rosseels. De vriendschap die tusschen beiden ontstond was de oorzaak dat Rosseels, die in 1865 de Academie van Dendermonde herinrichtte, den jongen landschapschilder als leeraar aan genoemde school wist te verbinden.
Zoo kwam Meyers van zelf in bestendige aanraking met het pittoreske land van Dender en Durme, waar hij zijn schoonste werk maakte.
Die gansche periode is er een van niet te onderschatten beteekenis geweest voor de ontwikkeling der Belgische kunst. De strijd die toen aangehouden werd, moet ook dan heftig zijn geweest, en sterk door het schitterend voorbeeld der Fransche grootmeesters in het landschap, als Corot en Daubigny, maakten de discipelen der zgn. ‘grijze school’, Rosseels, Crabeels, Heymans, Meyers, vrij baan voor een gansche schare van jongeren, die bezield door het nieuw ideaal van het realisme, storm liepen tegen de oude schansen van de academische romantiekers en historieschilders.
Zoo ontwikkelden zich onder de leiding van Is. Meyers, schilders als Le Mayeur en Frans Courtens, waarvan de laatste zelfs eenmaal zijn meester in roem verre zou overtreffen.
Meyers heeft zoodoende een zeer gewichtig aandeel gehad in de evolutie van een bepaalde richting, die vooral gekarakteriseerd wordt door het werk dier schilders, die men algemeen samenvat onder den naam van Dendermondsche school.
Maar ook individueel is hij een sympathieke figuur geweest, en zijn werk behoort niet tot het geringste van de picturale productie der laatste eeuw. Hij was een gevoelig artist, die de teere schoonheid van het wazige, drassige land der Vlaamsche Polders, de melancholie der grijze luchten boven eenzame weilanden, of de bekoorlijkheid van nevelige uchtenduren, uitnemend wist te interpreteeren.
Hij was in den laatsten tijd eenigszins in de vergetelheid geraakt, en had zich te Brussel teruggetrokken. Daar is hij gestorven, na tot op het laatste toe te hebben gewerkt, trouw nog aan de kunstprincipen, die hij steeds als de echte gehuldigd had.
A.D.
|
|