| |
| |
| |
| |
Fantin Latour
Naar aanleiding der tentoonstelling zijner werken te Rotterdam
Het is vol innerlijke en natuurlijke reden, dat van de drie vrienden Fantin, Manet en Whistler, Fantin het best bij ons te lande bekend is, en het meest gemaklijk geëerd. Fantin's leven en zijn wezen zijn ten eenen male verschillend van die van Whistler, en van die van Manet. Ik zeg hiermee niet, dat zij grooter waren, zijn wezen en zijn leven. Ik bedoel hiermeê niet, dat zij heldhaftiger blijken (ofschoon vol stille heldhaftigheid), noch meen ik, dat hun invloeden in de schilderkunst schokkender wijziging brachten. Misschien betoogt deze Hollandsche voorkeur juist het tegendeel. Het is immers niet in onze nature het openbare en het heldhaftige, dat zich openbaart, gaarne te zoeken. Pathos; scherp geschoten, vurig-wondende geest; zwier en 't gratieuze spel der zinnen is niet, wat ons het diepst bekoort en wat wij, tastend, het liefst aanroeren. Ons leven is een binnenkamersch leven, met al de innigheid dáár-van. Wij zien den hemel, onzen hemel, verteederend gespiegeld in weinig glanzen en in weinig lichten, en de schoonste uren van onzen tijd zijn de stille uren der poozende, peizende beschouwing. Wij zijn niet dramatisch (op Rembrandt nà), wij zijn in eenvoud, en op ons best, de bundelaars van stille dingen, tot zij voor ons staan, in een kalm licht, als een diepe rust. Wij zijn geen edel-handelende spelers, die passie en bleekheid, roep en leed te zamen laten klinken tot één wijden schreeuw van pijn; wij zijn de stilstaande waarnemers, aandachtig en innig. Misschien is dát óns schoon provincialisme, vergeleken met den moed der waereldschilders. Maar van uit dat provincialisme vinden wij in Fantin's werk zeker een verzadiging. Tegenover Manet, den vuurgen en sterken Franschman en tegenover Whistler,
den Amerikaan vol waereldschheid en geest òm 't publiek, vinden wij ons gemaklijker
| |
| |
samen met Fantin, een schilder van bloemen en van vruchten. Hij is ons, van uit onze eigen stillevenschilders, dadelijker vertrouwd. Wij hebben bij de beschouwing zijner werken niets in ons te overwinnen. Hij vlijt ons, deze waereldberoemde provinciaal, die geen zoeker is naar een bewust-synthetisch werk, noch een vinder van schilderijen, die kloekheid en de stelligheid hebben van een gebouw. Zijn speurende argeloosheid vinden wij uit de onze....
Ignace Henri Jean Theodore Fantin Latour, de zoon van een schilder, is den 14den Januari 1836 te Grenoble geboren. Hij was dus vier jaar jonger dan Manet, en twee jaar jonger dan Whistler. Hij komt, na-dat Delacroix de fransche kunst, op zijn hartstochtelijke wijze, had geschokt, en hij groeit terwijl de autoriteit van Courbet rijzende was. Hij zou tusschen al deze door, natuurlijk niet gansch onberoerd, zijn eigen weg gaan. Die was nooit zonder moeiten, en nooit zonder dikwijls bittere zelfkritiek, maar hij was van een teedere hardnekkigheid ....
De familie Fantin, ofschoon lang al in Frankrijk wonende, was vermoedelijk van Italiaanschen, Venetiaanschen, oorsprong. De moeder van den schilder was een Russin. Het is verlokkelijk op zulke ethnologische gegevens theorieën te construeeren, die de bekoring van het phantastische bezitten. Maar de wetten, die deze dingen beheerschen, de mengingen van bloed en van rassen, zijn te ongewis, en de veelvuldigheid der oplossingen is te groot, dan dat zij vooreerst eenige reden van bestaan nog hebben. Wij zullen ons aan de ‘faits exacts’ houden, de voorkeur (?) van Fantin.
In 1841 gaat de familie naar Parijs. Het veld in Grenoble was afgegraasd, en het is den Franschen natuurlijk naar Parijs dan te gaan. Fantin is een Parijzenaar geworden, en gebleven: verliefd op de stad zag hij, als alle verliefden hun liefde, de stad wel eens met mindere begeerte, maar altijd erkende hij haar.
Hij krijgt de eerste lessen van zijn vader, nauwkeurig en streng; zóódat hij soms zijn teekeningen verscheurde om tot een nieuwe te kunnen overgaan. In 1850 is hij op een teekenakademie; in 1851 krijgt hij lessen van Lecocq de Boisbaudran. Ik weet niet, of de naam van dezen eigenaardigen leeraar u voldoende bekend is. Ge vindt hem in het begin van haast iedere groote loopbaan. In het leven van Rodin komt hij voor; bij Legros treft hij u. Misschien is de naam ‘leeraar’, in den gewonen zin, hier ongepast. Er was hier geen enkle dwang maar een eindeloos respect voor de persoonlijkheid van wie naar hem toekwamen. Lecocq was een theoretikus misschien, maar een vruchten
| |
| |
FANTIN LATOUR: Bloemen.
| |
| |
kweekende. Hij was de man, die het geheugen voor kleuren en voor vorm ontwikkelde. Hij zond zijn ‘leerlingen’ naar 't Louvre; terug van hun beschouwing, moesten zij uit hun hoofd een studie naar het bekeken schilderij schilderen. Ofschoon geen geregeld bezoeker van dit alles, is Fantin Lecocq toch altijd dankbaar gebleven, en hij heeft nooit zich anders opgegeven dan als leerling van dezen en van zijn vader.
Het essentieele feit in zijn ontwikkeling is echter een ander. Het is niet dat hij in 1854 naar de Akademie gaat. Het is zijn tocht naar het Prentenkabinet in de Bibliothèque Nationale en dan naar het Louvre. Daar huizen de werkelyke meesters van Fantin. Van 1853 af copieert hij daar tot 1870. Gedeeltelijk was dit noodzaak, maar zeker was het ontwikkeling; meer en beslissender natuurlijk dan de eene maand werkens bij Courbet.
En welke waren zijn copieën?
Voornamelijk zijn het de werken van Titiaan en van Veronese. Dan naar Watteau, naar Bol, Rembrandt, Giorgione, Velazquez; naar Van Dyck en naar Poussin. Zij zijn, volgens de getuigenissen, uitmuntend van begrip, en bewonderenswaard van getrouwheid. Zij waren werken van geduld; sommige duurden tot twee jaar toe. En dit copieeren bracht dezen onverdrotene (hoewel niet altijd opgeruimde) geen schaê. Het gaf hem de singuliere vastheid, die ons treft. En om nog iets anders is dit verblijf in 't Louvre te herdenken. Het bracht hem de kennismaking met Delacroix, die een leerling daar kwam corrigeeren, en het bezorgde hem de vriendschap van Whistler, die Velazquez' Cavaliers er schilderde. Het bracht hem ook, in zijn bewondering voor Delacroix, eenigen invloed van dezen op zijn werk.
Het eerste eigen werk dat wij vinden van Fantin (± 1853) is een zelfportret; een portret naar zijn zuster; een naar zijn oom den Jezuïet, en een Droom, (un Songe). Dit zijn de soort werken, die, in Frankrijk, als kenmerkend voor dezen schilder lang gegolden hebben. Het bloemstuk toch ging naar Engeland. Een introductie van Whistler hij de Grieksche kolonie te Londen, was daarvan de gelukkige reden.
Het portret is een belangrijk, en voortdurend, deel van de uitingen van Fantin; zoowel als groep, als een van een tweetal of van een enkel mensch. Het heeft nooit iets luidruchtigs. De Hollandsche spreekwijs: stille waters en diepe gronden is misschien de zuiverste weergave er van. Het heeft eenvoudigheid; het is een realistische weergave. Het is, hij voorkeur de afbeelding van verwanten, of van groepen van bekenden, die een gemeenschappelijke liefde, of bezigheid, bindt. Het is
| |
| |
de voorstelling van een aantal litteratoren; of de aandacht van een aantal musici; het is een eerbetoon jegens Delacroix; een stoutmoedige bekentenis, zooals de argeloozen dat durven, van het belang van Manels werk; het is een teeder prijzen van Schumann's muziek....
FANTIN LATOUR: Bloemen.
De neiging bestaat bij de Franschen om de groepen te vergelijken met sommige van onze zeventiende-eeuwers, en daarbij het verschil uit te duiden, dat de voorgestelden van Fantin grooter en belangrijker zijn als geest. Dit laatste is meestentijds juist. De groepen intellectueelen komen te weinig in onze schilderkunst voor, en onze protestantsche zucht tot afzonderlijkheid (behalve bij wat rumoerige feesten) zal dit blijven verhinderen. De schrijvers en schilders vormen in Holland het tegengestelde van een kudde. Maar toch is deze fransche vergelijking mij te vérgaande. Het portret van Fantin Latour is in de groepeering
| |
| |
niet mij het gelukkigst. Het is niet één genoeg. Picturaal is het niet één genoeg. Het mist het bloeyende en het bewogene van onze beste figuurstukken; de ‘fleur’ er van is niet zoo rijk, en de fleurige hartstocht er van is niet zoo boeyend. Ge zoudt dan kunnen zeggen dat een innigheid in de stilte hen allen vereent. Dit is te aanvaarden, maar dan rijst de andere tegenwerping, dat deze zielvolle eensgezindheid niet ontbloeyde in vormen groot genoeg, en dat de overzichtlijkheid van het werk niet patent is; neen, dat deze overzichtelijkheid niet bestaat. Ge waardeert deze figuur-groepen niet als eenheid. Ik waardeer ze niet als zoodanig. Het werk is niet één gebouw, veel zuilen onder één dak. Maar uwe zedige nieuwsgierigheid zoekt de figuren af, stuk na stuk; uwe benieuwdheid keurt persoon na persoon. Dit is een fout; het geheel treft u niet ten eerste; de onderdeelen bekoren. Minder is deze tekortkoming in de kleinere groepen, en in het portret van een enkel mensch. Daar duurt de bekoring van het stille, lange, uur, dat deze portretten zijn. Ge vindt deze bekoring niet het bloesemendst in het portret van Mevrouw Maître, hoewel dat ‘Droomerije’ heet, noch in het witte portret, dat wij in Holland bezitten. Ge treft dezen protestantschen eenvoud in het werk, dat ‘l'Etude’ heet (uit 1883), waar een jonge vrouw in 't atelier voor een ezel zit, gereed om te schilderen; een glaasje met bloemen vlak bij zich. Ge vindt dezen eenvoud, die met de noodige restricties, aan de huiselijkheid van Tholen's beste portretten doet denken, in het werk uit 1859 (±), waar de eene zuster borduurt, en de andere zuster van den schilder zit te lezen; beide sober in 't donker, met een witten kraag; in de vier personen uit de familie van zijn vrouw, de Dubourgs (uit 1878); in ‘Edwards en zijn
vrouw’ het portret dat in Londen is. En nog één onderwerp, nog ééne bezigheid, was van nature aangewezen voor deze rumoerlooze kunst: lezenden, mannen of vrouwen bezig met een boek. Het inzinken in het gehoorde van die luistert was onmiddellijk naar Fantin's aard (zelf een zorgzaam lezer), en hij schildert de andere niet bezig, maar ook de tweede maakt hij alsof ze even wacht na wat ze zei, en las, en alsof ze met de luisterende mee, neerzinkt, zachtkens neerzinkt in de bedoelingen van den schrijver. En deze bewegingloosheid in het werk is door eigen bekentenis, bevestigd. In een brief van Fantin aan Edwards, den trouwen Engelschen vriend (vol goed beraad en vol van practische hulp) bekent hij: Je hais les mouvements. Het heele werk getuigt en bekent deze waarheid. De kracht, die er in is, vindt ge slechts in d'innigheid verscholen. Soms treft deze kracht als vastbeslotener: Manet's portret is het teeken, waar ge dit kunt lezen.
| |
| |
FANTIN LATOUR: Portret-studie.
In schilderijen, in pastels en in seriën litho's heeft Fantin, in figuren, zijn phantaisie gegeven. Het landschap had zijn liefde niet; misschien was de schijn ervan, en waren de schijnsels er-in, te vlottend. Hij gebruikt het slechts als een warmhewogen achtergrond. Anders haast niet. Op de Parijsche tentoonstelling (van 1906) komt een zestal voor; wat buitengewoon weinig is tegenover het andere. Maar de stukken met de gephantaiseerde voorstellingen, uitgedrukt door figuren, vormen daarentegen een groot deel van zijn werk. Deze phantaisieën zijn dikwijls ontstaan na 't hooren van muziek. Fantin was op deze verzot. Hij is met recht ‘un peintre mélomane’ genoemd. Hij was, bovenal, een vereerder van Berlioz, en Schumann, en van Wagner;
| |
| |
Beethoven had zijn liefde; een vroege afkeer van Verdi veranderde later in een waardeering. Brahms is hij deze te noemen.
Deze phantaisieën, waarbij naakten te voegen zijn, allegorieën en dingen uit de mythologie, zijn in Holland het minst gewaardeerde deel. Wij zijn weinig geneigd tot vlotten eerbied voor dit werk van Italiaansch-franschen aard. De realistische liefde van Fantin, in portret en in bloemstuk en schilderij met vruchten te vinden - zij ontbreekt hier voor onzen zin. Deze phantaisie is te onbeperkt voor ons. Wij vinden haar wellicht met het gevaar van de romantiek behept. Haar pathos, hoewel fijn, lijkt ons gevaarlijk. Nog niet declamatoir, vinden wij er, hoezeer bedeesd, der declamatie in. En daarvoor is onze benauwdheid groot - wij zijn allen, lichtlijk, de dorpelingen, die schuw, voor het gespie uit de andere ramen, onze opwellingen hinden; soms ze daardoor verinnerlijken, soms daardoor de intensiteit vergrooten, maar soms ook, dáárom, het harte-plukkend gebaar vergeten, zoo zeldzaam onder onzen hemel. Het is nu eenmaal zóó. Land en aard dwingen ons hier. Anders is het in Frankrijk. Een vrijer gebaar, een scherper-dwingende ontroering geeft openhartiger déclamatie. Een meer plastisch bepaalde vorm vindt in het zwevende tevens soms zoeter spel dan wij, van zelf niet zoo scherp bepaalden, volhardend zoeken. Dit alles zijn wel eenige der redenen voor 't verschil in waardeering. Maar tegen deze dingen in, is vast te stellen, dat in sommige litho's het droomrig-levende licht de atmospheer schept, waardoor wij in de werking der figuren gelooven; en dat in sommig broos pastel en in schemerend-geschilderd werk toch de mooglijkheên voor ons opdoemen, de overtuiging van den schilder te deelen.
De bloemen, de stillevens, de vruchten-schilderijen, waren ééns voor de Franschen een openbaring. Fantin schilderde deze zeker sinds 1860, maar zij gingen naar Engeland; zooals ik schreef leidde in Londen Whistler hem in. In Holland zijn ze lang bekend. Ze zijn voor ons, Hollanders, een der schoonste uitingen van dit gestadig talent, dat de factuur verzorgde in d'aandachtige weêrgaaf. Ze zijn dood-eenvoudig. Er is niets overdachts in hen. De groepeering lijkt van zelve zich geopenbaard te hebben: de schilder vond ze klaar voor zich staan; dadelijk, zooals hij ze wou, in zijn werkplaats. De indruk, dien we van hen ontvangen, is niet anders. Dan zette hij zich tot werken. Voor den achtergrond, die niets dan achtergrond is (geen figuratie is er in; geen subtiele bloemen bloeyen er op zijden en sitsen; geen diepkaatsend lak uit China geeft hun wijder wijking) voor dien achtergrond
| |
| |
(die soms de fout heeft wat fladderend te zijn van schildering) staan de rozen, de witte, of de witte en gele en roode; of de zinnia's, met de blaadjes dakpansgewijs boven elkaar; of de middeleeuwsche krinkelende bladen der anjers; of de groote perziken en de doorschijnende druif.
FANTIN LATOUR: Vruchten.
Een veldboeket is een bundel matte toch rijke sonoriteiten; kleine chrysanthen en open asters bloeyen op rustige onsterfelijke wijs in deze kleuren van Fantin; een tak bloesem, zoo dikwijls zoo zwierig geschetst; door van Gogh soms zoo hartstochtelijk gepoogd te benaderen van uit zijn felle drift, toont hier op gedegen achtergrond de vastheid zijner vormen, die toch niet zonder dichterlijkheid is. Want dit is het merkwaardige van dit realisme van Fantin, dat het nauwkeurig bepaalt, dat het grondig verzorgt, dat het niet aflaat voor het zeker bereikt, en dat het toch den Droom niet verjaagt, die de gemeenzaamheid is, ten slotte, met en van alle levende wezens. Daardoor zijn de stille uren, die zijn Bloemen zijn, verrukkend. Zij blijken geplaatst te wezen in een licht, dat naar d'uitdrukking, tijdeloos lijkt. In dat licht bloeyt de Innigheid op, de sensitive plant, die in weinig gaarden groeit. Daardoor geviel het mij te moeten schrijven van een der bloemen dier boeketten, dat het was (nog weet ik niet waarom) alsof ik keek in een geopend en liefde-vol hart. Waarom? Want er was niets aan die eene bloem van dat boeket, dat leek op een hart; noch vorm
| |
| |
noch kleur; ik meen dat ze geel was en rond was zij, en toch (langs welke sensatie ontplook die vreemde waarheid?) telkens opnieuw, als ik ze aanzag in haar even bewogen eenvoud, kwam het woord weer op ‘als in een open en liefhebbend hart.’ En een andermaal waren het niets dan witte rozen, ik weet niet hoevele meer, midden op het schilderij, in 't eenvoudig glas. Ik had, toen ik deze zag, bloemen te over gezien: Titiaan's bloemen in hun hooge voortreffelijkheid; die der middeleeuwers in hun stelligheid; die van de zeventiende-eeuwers in hun nauwkeurigheid; die van Vincent in hun gekweldheid en afmatting ten doode; die van Verster, die als verbroosde eedle steen soms zijn; de zwierge van Gabriel, de melodieuse onder de beste door Kever, en ik zeg niet, dat deze rozen, die witte met de kleine blaadjes, al de geziene overtreffen. Deze bewering, dat zij ze alle overtroffen, ware een leugen. Maar toch zie ik, naast al deze wijd geprezene, gemaklijk-onafhankelijk die van Fantin .... want de geest van den beschouwer wil soms het uur der aandachtigheid boven alles zoeken. Het is rustgevend; krachtig en toch niet met bindende spanning. Het is het uur, dat wij ontwennen. Niet dat de uren, de andere, niet rijk zijn van d'eigen voortreffelijkheid. Maar dit is een uur dat baat, omdat het is zonder haast. Zonder haast; het uur van het kristal, dat zachtkens aan schiet in de ongestoorde vloeistof. De handeling, die openbaring van het leven, groei en verplaatsing, zij is schoon, omdat zij van zelve spreekt; maar het schijnt mij toe, dat dat ander uur, dat we gemaklijk verjagen, niet minder schoon is, omdat dat het uur van den definitieven vorm is. En dat uur is soms in Fantin.
En daarom behoort Fantin tot wat ik noemen wil ‘de groote Provincialen’. Vermeer is een van deze; Chardin is een andere. Deze provincialen hebben niets heerschends, zooals Titiaan dat toont. Zij hebben niets diep-verstandelijks, zooals Da Vinci. Zij wonen niet aan den grooten weg, zij zijn niet openbaar, op de pleinen. Hun timmeren heeft weinig bekijks. Zij zijn die stillen in den lande, die we, gelukkig, nog niet ten eenenmale zijn ontwend. Zij zijn ons noodig, als brood. Want hoewel in hun werk niet de constructie leeft, zijn zij de bezinning, het gansch uit- en afdenken van de vormen, die in hun oogen, liever, die in hun harten leven. De ouderwetsche term, die Meiners dorst gebruiken (ik schilderde ze met mijn hart) geldt hier geheel. Hun werken bloeien eenvoudig op uit hun harten. En ik weet, bij ondervinding, dat wij zulke dingen, ontloken en geplukt in uren, afgekeerd van den daaglijkschen daad, kunnen, soms moeten mijden. Soms is er
| |
| |
te veel werk aan den winkel om stil te zitten. Maar ik weet even zeker dat wie nooit tot die uren gaat en nooit in die uren leeft en lieft, een tocht mist door een needrige maar eindelooze werklijkheid, die ons Hollanders naar onzen aard niet vreemd is, en die ons, daarenboven, met onmishre noodzakelijkheên gestadig aan verrijkt.
PLASSCHAERT.
|
|