Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Vlaamsche goudsmeden te Rome in de XVIe en XVIIe eeuwII. (Slot).Aan het slot van 't eerste gedeelte dezer bijdrageGa naar voetnoot(1) was sprake van het kerkje van S. Eligio, waar de ‘universitas’ der goudsmeden van ouds te Rome haar zetel had. Het vakverbond heeft sedert anderen vorm aangenomen, doch nog heden ten dage bestaat het genootschap der goudsmeden als kerkelijke broederschap. Met de restauratie van het kerkje werd eenigen tijd geleden begonnen. Waar in de XVIe eeuw het geslacht de Prato, en in de XVIIe eeuw (zooals men in de volgende bladzijden zien zal) andere Vlamingen onder de ‘orefici’ te Rome een leidende rol speelden, mag over het kerkje nog wel iets meer worden gezegd. Het werd gebouwd onder de regeering van paus Julius II, in het jaar 1509 Burkhardt geeft aan, dat het 't eerste bouwwerk van Rafael is, die bij de constructie van den koepel gebruik maakte van de teekening door Bramante voor den St. Pieter nagelaten. De koepel dateert echter eerst van 1524. In 1601 werd het gebouwtje gerestaureerd, maar met behoud van het oorspronkelijke bouwplan. In de volgende eeuwen liet men het vrijwel intact. 't Inwendige is bovenal uit bouwkundig oogpunt merkwaardig. Annex is, behalve de sacristie, een bijzonder vergaderlocaal, waar de bestuurders der broederschap hun bijeenkomsten hielden. Binnen deze wanden hebben achtereenvolgens Giovanni, Pietro en Flaminio de Prato het bewind gevoerd. In het begin der XVIIe eeuw komt te Rome voor Guglielmo Luvino, vermoedelijk een Willem Lievens. Hij was Vlaamsch goudsmid en | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
legde 30 Augustus 1603 getuigenis af onder Andrea Donella te hebben gewerkt en na diens dood goudsmid van den kardinaal de' Medici geworden te zijn. Hij had o.a. een brilliantering voor den kardinaal gemaakt, die aan dezen werd ontstolen. De invatting was ‘a la francese’, zonder ornament, ook wel ‘fattura a la sepoltura’ genoemd. Guglielmo woonde ‘al Pellegrino’ en had een eigen winkel: ‘In den gouden Fontein’. Het kerkje van Sant' Eligio, te Rome.
Guglielmo da Liegi, fiammingo orefice (Willem van Luik), die in Januari 1605 in de herberg op het Campo di Fiori in hechtenis werd genomen, omdat hij een dagger droeg, is blijkbaar dezelfde. Hij woont nog ‘al Pellegrino all' insegna della Fontana’ doch houdt geen eigen winkel meer. Hij verklaart in de werkplaats van zekeren Mufatto Sebastiano te arbeiden en beweert tot het dragen van het wapen gerechtigd te zijn, als behoorende tot de ‘familiaren’ van den markies Filippo Giustiniani en omdat zijn heer hem verlof had gegeven. Hij had een twist gehad met den ‘kellner’ over de betaling; maar verzekert de dolk niet te hebben getrokken. Niet dezelfde persoon is Levino di Simeone, Vlaamsch goudsmid, | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
die in November 1605 het slachtoffer van een diefstal was. Hij woonde in de Via Giulia in een herberg waar ‘de Pauw’ uithing. Op zekeren dag miste hij een bedrag aan geld en verdacht den waard. Hij woonde samen met Daniele de Borcht, zijn ‘compagno’, dien hij geheel vertrouwde. Twee andere vakgenooten, beide Vlamingen, hadden zich overtuigd dat de diefstal had plaats gehad. Zij heetten Giovanni de Roe, wonende bij S. Giovanni de Fiorentini en Adriano Arnoldo. In dezelfde herberg ‘de Pauw’ woonde in 1604-'05 ook een andere Vlaamsche goudsmid: Jacob Jansz. alias Coppe, die (met andere kunstenaars) betrokken was in een proces tegen den schilder Maarten Valckenburg, wonende op Piazza Colonna. Maarten had een Deensch schilder, zekeren Andreas de Never beleedigd, hem uitmakende voor een spion der Inquisitie en een verklikker. Eerlang werd ook de goudsmid door den Deen wegens laster aangeklaagd. Het bleek alweer een oude herbergveete te zijn, begonnen te Napels. Den 16den Januari 1605 werd de aanklacht ingetrokken. Jacob Jansen alias Coppe moet niet verward worden met den beeldhouwer Jacob Cope of Cobart, die precies tegelijkertijd te Rome gewerkt heeft en wiens zonderling, menschenschuw karakter ons door den biograaf Baglione beschreven wordt. Een verder niet genoemde Pietro, Vlaamsch goudsmidsgezel, trad in het voorjaar van 1606 een herberg binnen. Daar zat een palfrenier van den kardinaal Borghese, die al een flink glas wijn op had en den binnenkomende toedronk. Toen deze niet gauw genoeg antwoordde, kwam het tot slagen. De Vlaming was niet ‘voldaan’, ging naar huis en haalde een kameraad en landgenoot, die schoenmaker was van zijn vak. Samen wachtten ze den palfrenier op straat op en ranselden hem af. Een aanklacht werd door dezen, wegens toegebracht letsel, 6 Maart ingediend en 28 April weer ingetrokken. Den 22sten Maart 1606 klaagde Bernard Maier, Zwitser in pauselijken dienst, een Vlaamschen goudsmid aan, die in de stukken den zonderlingen naam draagt van Andrea Turnor-Inferga. De soldaat had van Andreas maar 2 daalders gekregen voor 24 stuks paarlen, maar hoorde sedert, dat de Vlaming ze voor véél meer aan een Franschman verkocht had. Daar was hij niet content over en vond zich bovendien benadeeld, doordat de Vlaming zekere papieren met teekeningen had verkocht, betiteld ‘Nieuwe Vondsten’ (Nova reperta). Deze bladen zouden aan klager zijn ontstolen of ontfutseld. 18 Mei 1608 werd Nicolaas Dutoit, Vlaamsch goudsmid, in den winkel waar hij werkte in hechtenis genomen, omdat hij 's nachts door een andere knecht gezien was dragende een lantaarn. Dit was | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
verboden. De aangeklaagde verantwoordde zich met te zeggen, dat hij nog maar twee maanden in Rome was en de betreffende politieverordening nog niet kende. Wat meer zegt, in zijn eigen land werden juist degenen gearresteerd die 's nachts zonder lantaarn liepen! Lorenzo, fiammingo orefice, in den kerker geworpen als vagebond, protesteerde tegenover den rechter zulks niet te zijn, daarvoor bewijzen en getuigen aanvoerenden; den 3den Septemper 1609. Hendrik van der Goes, Vlaming, wonende op de Piazza della Sma Trinità, diende 17 Dec. 1609 een merkwaardige aanklacht in tegen Giovanbattista Borbè en Gerardo Tibaut, zijn landgenooten, als volgt: ‘Gerard verkocht mij verleden jaar te Fiorenza een robijnen ring in dezer voege: dat gezegde ring geschat werd ongeveer 80 daalders waard te zijn, en hij stond mij toe dezen ring te betalen, wanneer ik een vrouw genomen zou hebben, of wanneer ik in den geestelijken stand zou getreden zijn, of wel in geval van mijn overlijden; en wij kwamen zóó overeen: dat ik hem in deze drie gevallen zou hebben te betalen 250 Venetiaansche ducaten. Van gezegden verkoop werden twee polissen opgemaakt, en op het oogenblik, nu ik rustig in Rome woon, gaat gezegde Giovanbattista Borbè openlijk rond bij onze landgenooten en snoeft er op machtiging te bezitten mij voor den rechter te dagen, welke machtiging hem gegeven is door Gerard Tibaut, die beweert dat ik hem gezegde robijnen te Florence ontstolen heb. En zoo gaat hij rond, pratende en lasterende en mijn goeden naam schade doende, mij aanduidende als een schelm; om welke reden ik hier tegen allebei een aanklacht indien.’ De Vlaming Thomas Cottiels getuigt bij het sluiten van 't contract tegenwoordig te zijn geweest, in het huis van den koopman Jan Lemars, en dat er geen bedrog of misleiding in het spel was. 't Contract lijkt ons op 't eerste gezicht werkelijk verdacht en meer een overeenkomst van dronkemannen dan een geregelde acte van verkoop; doch het blijkt bij nadere lezing een verzekering in optima forma, welke Gerard Tibaut op het leven (en op den levensloop tevens) van zijn collega sloot. Misschien achtte hij bij nader inzien de kansen te veel in zijn nadeel: zijn mooien ring was hij kwijt en op de 250 ducaten, kon hij, vooral als Hendrik v.d. Goes celibatair verkoos te blijven, lang wachten! Best mogelijk, dat de verdachtmakingen van hem uitgingen, om Gerard te bewegen de zaak ongedaan te maken. Voorts kennen wij uit het jaar 1610 een andere aanklacht. Lorenzo Schonbegg, pelgrim uit het land van Gulik, was naar zijn zeggen door den ketterschen keurvorst van Brandenburg uit zijn vaderland ver- | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
dreven. Op weg naar Rome maakte hij kennis met Giacomo dell'Ast, goudsmid uit Middelburg, en aan dezen leende hij in zijn goedheid 25 daalders voor reisgeld. Giacomo beloofde het bedrag bij aankomst te Rome terstond te zullen terug betalen, doch kwam zijn belofte niet na. Volgens aantijgen van Lorenzo bleek hij niet alleen een Calvinist, maar zelfs een zeer bemiddelde Calvinist te zijn. Overal, te Keulen, te Augsburg en te Venetië, had hij op vertoon van wisselbrieven geld ontvangen en had zijn devoten reisgezel enkel opgelicht, met het boosaardig doel hem het volbrengen van zijn pelgrimage te beletten. De benadeelde wendde zich rechtstreeks tot den paus. Een Vlaamsche goudsmid Pieter Jansz. Bol had in 1610 een atelier ‘al Pelegrino’, waar hij samen werkte met een vakgenoot: Christoforo, zoon van Gaspar Visscher, uit Audenaerde, over wien nader beneden. Hendrik Hartman, goudsmid, gestorven 26 December 1612, werd begraven in de kerk van S. Maria dell'Anima. Zooals het eerste gedeelte van deze bijdrage voor een groot deel handelde over de Vlaamsche goudsmidsfamilie ‘de Prato’, die sedert het midden der 16de eeuw te Rome werkzaam was, zoo zal in dit vervolg over den goudsmid Reynier van den Broeck uitvoeriger sprake zijn. Hij deed in de Eeuwige Stad een drukke nering en werkte evenals Giovanni en Pietro de Prato, geregeld voor den paus. Voor het eerst komt hij voor 25 November 1605, op welken datum hij borg bleef voor zekeren Daniël Pietersz., een Vlaming, die zich in hechtenis bevond. Hij had toen reeds zijn winkel bij de Cloaca di Santa Lucia, aan het einde der Via del Pelegrino, waar wij hem ook later aantreffen. Den 10den April 1611 wordt hij voor het eerst onder de leden van de Duitsch-Nederlandsche broederschap van Santa Maria in Campo Santo genoemd, en in 1613 was hij beheerder van deze Instelling voor ‘Germania Inferiore’. Toen hij aftrad werden voor het ambt candidaat gesteld de schilder Paulus Bril en Hendrik Corvin, de apotheker uit Delft, met wien o.a. Rubens te Rome bevriend was. De laatste werd gekozen. Reinier van den Broeck komt nog in 1614 op de presentielijst der vergaderingen voor, later echter zelden meer: één maal 15 Jan. 1617, één maal 13 Aug. 1623. In 1621 lag hij ziek en werd van wege de Broederschap bezocht. Den 12den Mei 1624 ontving hij betaling voor zeker werk, schoon Flaminio de Prato in deze jaren meestal voor de kerk werkte. Ook later komt hij nog slechts zeer zelden ter vergadering: 25 Aug. 1626, 27 Jan. 1627, 16 Jan. 1633; 8 Jan. 1634. Zooals men ziet met groote tusschenpoozen. Als ons geen andere berichten ten dienste stonden, zouden wij over | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
hem en zijn werkzaamheid weinig wijzer zijn. Een notarieele acte, gepasseerd 27 September 1618, onderteekent hij ‘Raynerius Bruchus quondam Floridii flander, aurifex ad Peregrinum’. Uit een andere acte van 14 Februari 1621 blijkt nogmaals, dat Reinier de zoon was van wijlen Floris. Op gezegden datum deed hij met zekeren Giovanni Cheller, goudsmid als hij, het testament openen van den borduurwerker Oswald Schreter uit Neurenberg. Van den Broeck en Cheller waren namelijk de erfgenamen. In de acte heeten ook zij beiden uit Neurenberg afkomstig te zijn, 't geen wat Reinier aangaat zeker een vergissing is. Met waarschijnlijkheid mag men vermoeden, dat hij familie was van de Mechelsche schilders Crispijn en Hendrik van den Broeck, waarvan de laatste sedert 1561 in Italië werkzaam was en in 1597 te Rome overleed. Dat Reynier van den Broeck, al was hij dan ook privisor van Campo Santo geweest, op zijn tijd ook zijn vuisten gebruikte, blijkt uit rechterlijke bescheiden. Tweemaal werd hij gedaagd omdat hij den 18den Januari 1616 een dienstman van den hertog van Bracciano zoo had geslagen, dat deze was komen te vallen en zich ernstig aan het hoofd verwondde. Den 22sten Maart 1623 had hij met zekeren Luigi Gomes ongenoegen over betaling van uurwerken en deelde weder vuistslagen uit. Gomes sloeg terug. Voor den rechter beweerden beide partijen uit rechtmatige zelfverdediging gehandeld te hebben, en bij gebrek aan getuigen had de zaak verder geen gevolg. Meer waard dan de kennis van zulke anecdotische bijzonderheden is het, dat wij aangaande de werkzaamheden van geen Vlaamsch goudsmid over zoo volledige gegevens beschikken, als juist over de kunst van dezen Reynier van den Broeck. Men sta ons toe de volgende opgaven, uit de pauselijke rekeningen getrokken, hier te doen volgen.Ga naar voetnoot(1) Den 25sten April 1613 werden aan Raynero di Bruc 100 scudi betaald in afrekening voor het goud en zilver, waarmede hij twee kruisen van lapislazuli had te monteeren. (Verdere posten niet vermeld). Den 16den Juli 1613 ontving hij nogmaals 100 scudi in afbetaling van twee reliekhouders van ebbenhout voor den paus gemaakt. Dit was onder Paulus V, die zooals wij reeds zagen, ook andere Nederlandsche kunstenaars met kennelijke voorkeur voor zich liet werken. Gedurende de tien volgende jaren arbeidde Van den Broeck dan niet meer voor het pauselijk hof; doch als in 't eind van 1623 Urbanus VIII aan de regeering komt, heeft hij met de Italiaansche goudsmeden | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
Jacomo Filippo Curto en Pietro Spagna het leeuwendeel der klandizie. Voor hem moet dit een tijd van groote welvaart geweest zijn, want Urbanus VIII was een van de meest weelderig levende pausen en deed de eene dure bestelling na de andere. Het begint al met een staatsie-koets. 30 Januari 1624. - ‘Scudi 160 di moneta a Raniero Sbruco, orefice a bon conto de' lavori fatti e da farsi per servitio della carrozza di Nostro Signore’. Behalve timmerlieden en wagenmakers werkte ook een schilder en vergulder, Simone Lapi, aan het rijtuig mede en den 18den Maart werden betaald aan Francisco Benzi 79.20 scudi ‘per il prezzo di 18 vacchette di Fiandra rosse’ versta: 18 roode Vlaamsche koevachten of -huiden. Behalve kunstenaars moesten dus zelfs de Vlaamsche runderen de sierlijkheid van het vervoermiddel helpen verhoogen! - Op 26 Mei 1624 vinden wij vermeld: 375.20 scudi, betaald voor vier vergulde zuiltjes voor het rijtuig van Z.H., - en op 1 Juli: ‘Scudi 140 di moneta a Raniero Crugo, orefice, per resto de' lavori fatti per servitio della carrozza di Nostro Signore.’ Verder werden den 12den Februari 1624 aan Van den Broeck nog voldaan 145 daalders voor twee omlijstingen van ebbenhout, versierd met zilver-ornament (due quadri d'ebano guarniti d'argento smaltato). Een van deze lijsten bevond zich om een beschilderden spiegel, de ander om een schildering op verguld koper. - Op denzelfden datum werden ook nog verschillende kleinigheden voldaan: 41.50 scudi voor 427 gouden knopjes en 72 gouden rozetten, voor 't herstel van een zilveren inktkoker, voor het maken van vier kistjes om reliekhouders in te bergen, ten slotte nog een lijst of lijstje van verguld zilver; alles ten dienste van Z.H. De rekening over het jaar 1625 bestaat uit de volgende posten:
De rekening werd met 530 scudi voldaan! Op de rekening van | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
1626 komen alleen voor achttien vaasjes van verguld brons met hun voetstukjes voorzien van het wapen van Z.H. - zes zeskante ballen (‘pomi a sei faccie’ = met zes vlakken) voor de staven van de gebroken lansen van Z.H. voorzien van het pauselijk wapen; de staven zelf van serpentijn. - Totaal 219 scudi. Den 6den April 1628 werd betaald 225.85 scudi, als rest van 425.85, zijnde het bedrag voor materiaal en maakloon van een zilveren kistje, bezet met bergkristallen, die leverant in facetten heeft doen slijpen op zijn kosten. Onder het mandaat is bijgeschreven: Bovengezegd kistje is gemaakt op last van Onzen Heer en door Zijne Heiligheid geschonken aan den Groothertog van Toscane. Dit kistje, dat door den paus naar Florence werd gezonden, is het eenige van alle door Reynier van den Broeck geleverde voorwerpen dat bewaard kan zijn. Onder de verzameling kostbaarheden der Medici, die uit het paleis Pitti naar de Gallerie degli Uffize is overgebracht en aldaar in een afzonderlijk kabinet is tentoongesteld, bevindt zich juist een kistje van bergkristal uit de eerste helft der XVIIe eeuw, dat in den catalogus aldus wordt beschreven: ‘Une petite boîte en cristal de roche sur le couvercle de laquelle il y a une perle singulière par la forme et par la grandeur. Elle représente un petit chien’. Ook al zijn er geen aanwijzingen die aangaande herkomst en maker van dit kistje afdoende zekerheid verschaffen, hadden wij het hier willen afbeelden als een proeve van stijl uit dit tijdvak. Alle moeite om een fotographie te verkrijgen of thans te mogen doen vervaardigen was echter vergeefsch. Wat nog de pauselijke schatkamer betreft, daar bevindt zich slechts één stuk goudsmeewerk dat ouder is dan de XIXe eeuw en wel: een miskelk van ± 1600, van bergkistal versierd met émail; de rand van goud heel fijn bewerkt en bezet met parels. Deze kelk door een kardinaal aan Z.H. geschonken, maakt van den oorspronkelijken pauselijken schat geen deel uit. Deze is geheel te loor gegaan toen de paus bij het verdrag van Tolentino (voorjaar 1797) een schatting in edel metaal moest opbrengen zoo aanzienlijk, dat hij gedwongen was alle gouden en zilveren voorwerpen tot het laatste stuk te doen opsmelten. Bij de bezetting van Rome door de Franschen in 1798 werden alle verdere kostbaarheden uit het Vaticaan weggeroofd. Uitgezonderd zijn slechts drie kasuifels uit de XVIe eeuw, Florentijnsch borduurwerk, welke stukken toevallig in reparatie waren en zoo werden gered.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
Den 9den Juni 1628 ontving Reynier van den Broeck 200 scudi in goede rekening voor de tiaar, die hij voor Z.H. had te maken. Op 10 November 1629 voorts 315 scudi, voor twee kunstkastjes (‘studioli’), een zilveren vaas op schaal voor wijwater, drie rozekransen van edelsteenen, en vijf gouden halsketens. Dit alles op de rekening van 't pauselijk gezantschap in Lombardije, waar de kardinaal Barberini Z.H. vertegenwoordigde. Vermoedelijk werden deze voorwerpen hersteld en opgemaakt eer zij gezonden werden. Voor maakloon schijnt het bedrag te laag. In Februari 1629 werd de rekening voor de tiara ingediend. Zij beliep niet minder dan 2000 scudi. De kunstenaar zelf vond dit blijkbaar een hoog bedrag, maar achtte het billijk: Men kon eventueel inlichtingen inwinnen en de prijzen van dergelijke vroeger gemaakte tiaren vergelijken. - De inlichtingen werden inderdaad ingewonnen. Door drie Italiaansche goudsmeden werd de kroon geschat en deze brachten de rekening van hun Vlaamschen concurrent op 1200 scudi terug! 200 scudi waren Van den Broeck reeds eerder voorgeschoten. Den 31sten Maart 1629 ontving hij nog 300 scudi (- per mandato di Monsignor tesoriere a Raniero Bruch, orefice, a conto del regno fatto per Sua Santità -); de overige 700 daalders werden hem later uitbetaald. Bovendien moesten aan de tiara nog een paar kleinigheden gewijzigd worden. Een andere rekening totaal 846.44 scudi beloopende, waarop talrijke kleinere voorwerpen van goudsmeedkunst voorkomen, diende hij in Augustus 1629 in; daaronder: Een zilveren kruis door den paus geschonken aan den rentmeester der Camera Apostolica. Een arm van zilver (reliekhouder) geschonken aan de kerk van S. Maria sopra Minerva. Een kistje voor Z.H. van zilver met twee ‘vaasjes’ en acht bergkristallen. De arm van zilver is niet meer aanwezig, tijdens de Fransche revolutie werden zoo goed als alle voorwerpen van edel metaal uit de kerken weggevoerd. Bij karrevrachten. Bij die gelegenheid verdween ook de arm.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||||||||||||
Miskelk, vervaardigd te Rome, ± 1600.
(Pauselijke Schatkamer, Rome). | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Op deze rekening van 1629 (vermeerderd met de 700 scudi voor de tiara, die nog niet waren voldaan) werden reeds terstond den 3den Augustus 300 scudi uitbetaald, zooals gewoonte was. Iets beknibbeld werd er wederom, doch ditmaal een gering procent: ‘Trecento scudi moneta pagati per mandato a Rainieri Bruch, orefice e gioielliere, per rato di scudi 1500, che ha importato la sua manifattura e spesa di gioie et altro, messe nel regno rifatto ultimamente d' ordine e per servitio di Nostro Signore.’ Op 25 September en 17 October 1629 ontving hij nog tweemaal 300 scudi; de verdere bedragen volgden eerlang. Den 13den November staan nog extra geboekt: 100 scudi in specie voldaan aan den goudsmid Raineri Bruch, en wel 50 scudi voor het maken en vergulden van een roos ten dienste van Zijne Heiligheid, en de overige 50 scudi als laatste bedrag (per compimento) voor maakloon van het zilveren kruis en voor de andere geleverde voorwerpen. (Zie boven). Den 16den April 1630 volgde wederom een betaling ditmaal van 75 scudi zijnde de prijs van twee aangekochte rozenkransen ten dienste van Z.H. Den 9den April was reeds tot deze betaling machtiging verleend, zooals blijkt uit het boek der ‘Mandati’ over de jaren 1629-'34: ‘Gelieve machtiging te verleenen tot uitbetaling van 75 daalders in geld aan de persoon van Rainieri Bruch voor twee rozekransen (per due corone), een van dewelke is van granaat met schalmen van goud (tramezzata con oro), de andere van agaat op gelijke wijze bewerkt.’ Den 16den November 1630 ontving Van den Broeck 400 daalders voor een zilveren reliekhouder, gemonteerd met 18 emails (metalli) en voor een kistje om gezegde reliekhouder in te bergen; volgens accoord. De bekende graveur Gasparo Molo ontving tegelijk met hem 200 daalders voor een rozekrans van lapislazuli, gemonteerd met gouden knopjes. De belangrijke rekening ingediend over 1631 volgt hier vertaald in haar geheel:
| |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
Den 2den Januari 1632 werd machtiging gegeven deze rekening te voldoen - met 25 scudi. Dus werd er ook toen te Rome geducht afgedongen, net als nu - zelfs door den ‘Heiligen Vader’. De laatst aangetroffen rekening, bedragende sc. 85.35 voor ‘twee kistjes van zilver met kristallen, ten dienste van Z.H. om daarin reliquieën te bergen,’ werd den 19den November 1632 met 75 scudi voldaan. Men zou hieruit willen opmaken, dat Reynier van Broeck in 1634 of niet lang daarna overleed. Den 8sten Januari van genoemd jaar was hij voor het laatst op een broederschapsvergadering van Campo Santo aanwezig. Echter moet men veeleer aannemen, dat hij sedert begon te sukkelen en dat de paus zijn diensten niet meer gebruikte. Op Nieuwjaarsdag van 1650 werd hij, blijkbaar ongesteld, nog van wege de broederschap van Campo Santo bezocht en op 6 Augustus 1655 begaf nogmaals een der leden zich naar zijn woning om hem troost en eenige verkwikking te brengen. Toen moet de toestand van den grijsaard ernstig zijn geweest. Een goudsmid ‘Paolo Bruc fiamengo,’ wien den 25sten Februari 1642 door een gauwdief de beurs werd gesneden, terwijl hij in een oratorium in gebed lag verzonken, is wellicht een zoon van Reynier. In rekeningen of acten werd zijn naam verder niet aangetroffen; maar hij was geen sukkel. Zijn gebed onderbrekende pakte hij den dief in zijn kraag, sleurde hem buiten de kerk en leverde hem aan de politiedienaren over. Bertolotti meent, dat de goudsmid Nicola Brusco, die in 1672 en later ‘al Pelegrino’ voorkomt, ook met onzen Reynier verwant was. | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
De familie zou dan haar naam, zooals wel meer voorkomt, veritaliaanscht hebben. Nu nog vindt men te Rome geslachtsnamen als Aringhi = Van Haringen, of Brilli = Bril. Te Napels is de naam Vanvilleti = Van Wittel welbekend.
Nog enkele goudsmeden uit den loop der XVIIe eeuw hebben wij in 't kort te vermelden. Giacomo Vandrost, ‘orefice fiamengo’, onderschrijft als getuige een overeenkomst tusschen Fransche vakgenooten den 26sten April 1611. Tommaso Lepolo en Egrem Lambert, Vlaamsche goudsmeden, komen in 1612-1613 voor, wonende in de parochie van S. Maria in Vallicella. In 1613 diende zekere Giovanni Massarotti, goudsmidsgezel, een aanklacht in tegen een Vlaamschen collega Richard, die in den winkel van Ambrogio Pagano werkte. Richard had getracht hem te vermoorden toen hij sliep, maar bij geluk had hij, wakker wordende, hem het mes kunnen ontrukken. De Vlaming verdacht Giovanni een hond van hem van 't leven te hebben beroofd en wilde wraak nemen. Giuseppe Cocchio (de Cock), Vlaamsch zilversmid, verhaalde 17 Januari 1618 voor den rechter hoe Michelangelo Contini ‘orefice’ hem een slag in het gelaat had gegeven, omdat hij de waarheid had gezegd, toen hij als getuige ondervraagd werd, ten gunste van zekeren koperslager. Hercules della Corte, ‘Fiammingo’, vervaardigde voor den paus een omlijsting van zilver, bezet met kleine edelsteenen in goud gevat. Binnen de lijst was een Christus van verguld metaal, de handen van zilver, en twee ‘Farizeeërs’ ook van zilver, die Hem met doornen kronen. Het geheel kostte 24 daalders. Machtiging tot betaling werd gegeven den 16den September 1624. Uit het doodenboek van S. Maria in Campo Santo vernemen wij dat Hercole del Corte, goudsmid uit de diocees Atrecht, den 11den October 1626 begraven werd in de kerk der Broederschap. Hij woonde in de parochie St. Simone en Guida, vermoedelijk weder in de Via del Pelegrino. Gian Michele van Brussel, goudsmid, was werkzaam in het atelier van een landgenoot Christoforo Pescatore (Visscher), ‘al Pelegrino’ en werd 17 Juli 1625 zwaar aan het hoofd gewond door soldaten. De heelmeester constateerde schedelbreuk. De Vlaamsche familie Visscher, blijkens de stukken afkomstig van Audenaerde, hoewel sommige leden van het geslacht ook Gentenaars worden genoemd, was te Rome in hoog aanzien. Een tiental ‘Pescatori’ komen in den loop der | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
XVIIe eeuw voor, doch blijkbaar waren zij niet allen goudsmeden.Ga naar voetnoot(1) Christoffel kreeg 6 April 1623 van wege den paus 185 daalders uitbetaald voor een gouden keten, die Z.H. vereerd had aan een Beierschen koerier. Den 3den Juni trad hij in het huwelijk met Hortensia Bonfante en overleed in hetzelfde jaar. In de trouwacte heet hij: ‘Christophorus filius quondam Gaspari Piscatoris, ex parochia S. Stephani in Pesciuola...’ Zijn broeder Giorgio (Joris) en een zuster Ursula eischten een deel der nalatenschap op, welke geheel uit juweelen en goudsmeedwerk bestond.Ga naar voetnoot(2) Er had door schuld of nalatigheid van de familie der weduwe verduistering van een aantal stukken plaats gehad. Onder de getuigen trad op Gherardo Hendrics, goudsmid ‘al Pellegrino’ die wij ook beneden zullen ontmoeten. Een spion klaagde 25 Maart 1626 een Samuel, Vlaamsch goudsmid, aan, omdat hij een minderjarig dochtertje, onecht kind, zou hebben prijsgegeven en dat onder de verzwarende omstandigheid van oneerbaar gewin. De zaak had geen gevolg, zoodat er laster in het spel schijnt geweest te zijn. Jacob Jansz. Lenich, Vlaming, wonende in de herberg ‘de Gans’ niet ver van het paleis Lancelotti, legde 13 Januari 1628 verklaring af, dat Theodoor Milichens, Vlaamsch goudsmid, die in hetzelfde huis ziek lag, zich den vorigen avond uit het raam van zijn kamer in de straat had geworpen. Zwaar gewond werd hij opgenomen. Uit het testament van Pieter, zoon van wijlen Maarten Fort, uit Vlaanderen, opgemaakt 29 October 1627, blijkt dat hij in deelgenootschap werkte met den reeds genoemden Gerard Hendriksz. ‘argentiero fiammengo’. Deze Gerard Hendriksz. komt ook in het volgend jaar voor en wel als slachtoffer van een twist, waarbij hij werd afgeranseld. Uit de stukken zien wij, dat hij uit 's-Hertogenbosch afkomstig was. Meestal wordt hij ‘zilversmid’ en geen goudsmid genoemd. Den 22sten Juni 1630 kreeg hij van wege de Camera Apostolica voor een reliek- | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
houder 159 scudi uitbetaald, en deze reliekhouder bestond uit een kruis van bergkristal, op voet van 't zelfde materiaal, en 't geheel op basis van jaspis, versierd met goud en zes robijnen. Het geheel was in een etui van verguld leder. Deze Gerard Hendriksz. van den Bosch stierf 8 Mei 1636 en werd in de kerk der Anima begraven. In 1640 verzochten twee Vlaamsche schrijnwerkers, Michiel de Smidt van Brugge, (die ook als getuige het testament van bovengenoemden Pieter Fort onderteekende) en Mathias Meier, een zerk boven zijn graf te mogen plaatsen. Opschrift daarvan is ons overgeleverd. D.O.M. Michiel de Smidt, die ook een Vlaming was die te Rome veel aanzien genoot, bewees denzelfden laatsten vriendendienst aan Mattheus Meier, toen deze in 1640 kwam te sterven en eveneens in de kerk der Anima ter aarde werd besteld. Een andere zilversmid is Nicolo Martini, uit de Waalsche gewesten. In 1655 was hij bestuurslid van de broederschap van Campo Santo en komt op oudejaarsavond 1656 voor het laatst op een vergadering. In 1680 treffen wij hem nog elders aan (zie beneden). De goudsmid Martino Saracci, van wien men op den naam afgaande niet licht raden zou dat hij een ‘Fiammingo’ was, werd 1 Juli 1657 in Campo Santo begraven. Den 19den November 1664 werd Govert Sion (?) zoon van Anthonie, een Vlaamsch zilversmid, 's nachts gearresteerd in de Via del Pelegrino terwijl hij zich aan een huisdeur bevond, die niet de zijne was. Onderzocht werd op hem gevonden een sleutel en een mes. In antwoord op de hem gestelde vragen verklaarde hij woonachtig te zijn ‘all' Armata;’ de sleutel was zijn ‘huissleutel’ en het mes was ‘om er brood mee te snijden.’ Hij was naar de Via del Pelegrino gekomen om Pietra Bachella te treffen, van wien hij eenig geld hebben moest, dat zijn moeder hem van huis had gezonden. Voor het oogenblik was hij zonder werk. Deze Pietro Bachella (Blaché of Bachelar) van Antwerpen was een bekend juwelier. 13 Maart 1666 werd hem een snoer paarlen ontstolen en in den zomer van het hetzelfde jaar een kostbaar collier van dia- | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
manten. Dit collier was gemaakt door Gijsbert Hendriksz. Monterez, goudsmid uit Den Haag, die zijn werkplaats had bij S. Lucia. Gehoord werden in deze strafzaak niet minder dan 32 deskundige getuigen. Daaronder is Balduinus Blaverius van Luik, zilversmid, reeds sedert 40 jaar, ‘al Pellegrino’ gevestigd; verder echter geen Zuid- of Noord-Nederlanders. In een smeekschrift van 1680 wenden al de meester-goudsmeden, die niet in de Via del Pellegrino wonen, zich tot den paus om zekere regeling, die in hun nadeel was, wat gewijzigd te krijgen. De onderteekenaars zijn een vijftig in getal. Onder hen is Gijsbert Montes, dezelfde dien wij als Monterez reeds boven ontmoetten; en Nicolo Martini, dien wij ook reeds vermeldden. Men merkt op, hoe in den loop der XVIIe eeuw het aantal Nederlandsche goud- en zilversmeden te Rome sterk afneemt. Dit hangt samen met een gestadign vermindering van het aantal Vlaamsche- en Hollandsche ambachtslieden in het algemeen. Door instelling van nieuwe voorschriften droeg de overheid er toen bij hen te weeren. Alleen de schilders wisten zich, hoewel ook zij een bevoorrechte congregatie (de Accademia di San Luca) tegenover zich hadden, te handhaven.
H.M. HOOGEWERFF-TAMMINEN. |
|