| |
| |
| |
| |
Jan van de Velde, Hollandsch graveur van landschappen, 1593-na 1641.
In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam.
Het landschap draagt voor een aanzienlijk deel bij tot de faam van de oud-Hollandsche schilderkunst en, tot haar aantrekkelijkheid. Het landschap van Van Goyen, Van der Neer, Hobbema, de Ruisdaels en zooveel anderen nog, staat in de wereldkunst volkomen zelfstandig als beeld van een zeer eigenaardige emotioneele natuuraanschouwing. Als kunstuiting was het hierdoor van een ongerept-natuurlijke leefkracht, die eeuwen later vermocht door te werken bij den opgroei van nieuwe generatie's, ver buiten d'eigen kring. In Engeland, en daarna, vooral in Frankrijk - bij de Barbizoners - waren het de zeventiend' eeuwsche Hollanders, die een jonge beweging in rechte baan leidden. Wat een bergachtige streek met schuimende watervallen is voor het begrip van natuurschoon bij den burgerman, die naar ontspanning zoekt uit den sleurgang van zijn bestaan, dat was in de vorige eeuw voor den kunstenaar, die na de deftigheid van het klassicisme en de uitbundigheid van de Romantiek de waarheid terug zocht in den eenvoud, het onopzichtige hollandsche landschap en de hollandsche atmosfeer, uit de werken van die zeventiend' eeuwers. En toen in ons eigen land, waar de schilders ook vooral op vóórlichting uit den vreemde, tot het besef waren gekomen van het onderscheid eener navolging naar de letter en naar den geest (want kunstmatige schilderijprutsers in den trant van hun groote voorvaderen hadden van geslacht tot geslacht elkaar de traditiën wel overgedragen) er een herleving weer kwam met de Haagsche School, regelde zich daarnaar de smaak van de kunstzinnige wereld tot een bijzondere neiging voor het hollandsche landschap in de schilderijen van Mauve, Maris, Gabriël en meer anderen.
| |
| |
Zoo was, vóór den grooten keergang in de strooming van ideeën en opvattingen, die kan worden beschouwd als aanvangende met de fransche Impressionisten - of Luministen - in het laatste kwartaal der 19e eeuw, de oud-hollandsche kunst het meest aanlokkende voorbeeld, hier en elders.
Van af het begin der zeventiende tot aan het wegvallen der negentiende eeuw, beweegt en ontwikkelt zich de landschapkunst vrijwel in één richting uit. Het is een evolutie, die in zooveel fasen, naar de wisseling der opeenvolgende tijden, in verschillende vormen aanschijn neemt - een lange periode van geestelijke inzinking ook doormaakt - maar toch langs een zelfde lijn zich voortzet. In grondwezen bestaat er geen verschil in gewaarwording of opvatting bij de vroegere landschapschilders Jan van de Velde of Jan van Goyen en de tegenwoordigen als Gabriël of Roelofs. Wat hen van elkaar onderscheidt is de tijdsafstand, met de noodwendige aanwinst van psychische ervaringen en een daaruit verwijd en verscherpt observatievermogen. Het is een verrijking - niet een versterking nog - van vooral picturalen aard.
Het stadsgezicht geschilderd in de negentiende eeuw (nemen we tot tegenstelling Jacob Maris en Jan van der Heyden) karakteriseert misschien nog het treffendst den afstand tusschen de tegenwoordige en de vroegere visie van den landschapschilder. Het is het natuurlijk verloop van de objectieve tot de subjectieve waarneming. Na de liefdevolle, nauwlettende aandacht op de wezenlijkheid der dingen, de sensitieve beschouwing van hun verschijning. De verhaaltrant, de vertelling, in het begin der zeventiende eeuw, ging geleidelijk over in de lyrische uitzegging; het landschap, aanvankelijk om het plaatselijk geval belangrijk geacht, in de voorstelling verlevendigd door eenig menschelijk bedrijf of vertier, wordt later waargenomen in de verschijnselen van zijn atmosferische gesteldheid. Bewust geworden van zijn stemming onder het verwijlen in de buitenlucht, zoekt de schilder een uitdrukkingsvorm voor het vervloeien der tinten, het nevelend spel van licht en donker met de vluchtige schakeeringen, waarmee de illusie wordt gewekt aan het ruime en onbegrensde. De betrekkelijkheid van het aanschijn der dingen buiten wordt beseft. Een gelijke ontwikkeling is er op te merken bij de marineschilders als Aert van Antum of Cornelis Vroom, tot de jonge Van de Velde, De Vlieger en Dubbels. Ook hier was de zee aanvankelijk het tooneel van gebeuren, het stereotiepe blauw-groene waterveld, dat de statige driemasters draagt, rustig zeilend, of in volle actie met opgeblazen zeilen bij roemrijke zeeslagen,
| |
| |
totdat latere schilders er ontdekten de oneindig wisselende kleurspelingen onder de spiegelende luchten.
Bij den ook lateren, hollandschen landschapschilder blijft intusschen altijd iets van den zin voor vertellen aanwezig. De stoffage lijkt onontbeerlijk en is soms ruimelijk aangebracht; indien hij zelf zich daartoe onbekwaam acht, laat hij de figuren door een kunstbroeder schilderen. Is echter eenig landelijk bedrijf hoofdmotief en zijn de figuren overheerschend in het landschap, zoo verhaalt hij toch van zijne omwandeling in de vrije natuur met de wijd-uit liggende gezichteinders, de grillig bochtende vaarten en de teekenachtige boerenwoningen onder boomen langs bevoorde wegen, in de gestemdheid van een, die buiten een gewaarwording ondervindt van behagelijkheid en gezelligheid.
Jan van de Velde kan bij een overzicht der ontwikkeling van het hollandsche landschap in de 17de eeuw tot uitgangspunt genomen worden, naast enkele anderen als Esaias van de Velde en Avercamp. Bij den laatste nadert het verhalende element in zijn wintergezichten met ijsvermaak op een bevroren vaart in de nabijheid van een dorp, nog 't meest aan het anecdotische. In de kunst van Jan van de Velde, evenals in die van zijn broeder (?) Esaias, valt er echter meer waar te nemen een invloedwerking uit den vreemde. Bij den eerste van verscheiden aard. Want, mocht in het stellig expressieve van zijn vormduiding en in den geest van zijn buitenvoorstelling er iets van Breughel (via Corn. Cort) nog voortleven, dan toont hij bij zijn opvatting en uitduiding van vormen weer een zekere geschooldheid, die op andere voorgangers doet wijzen. Voor de behandeling der boomen met hun volle bladertwijgen kan hij evenals Esaias, zich Coninxloo tot voorbeeld hebben gesteld, maar dan ook wel schijnt het, dat hij zich aanpaste aan de zienswijze van den idiëel-gezinden Elsheimer, bij zijn formatie van dichte heesters en bladerpartijen. Die kon hij styleeren soms als vegetatie's met zwaar uitbollende vormen; de boomen steken hun takken uit als poliepen en de bladeren hangen er aan als sierlijke trossen. In zijn argeloosheid meende hij wellicht, daarmee het aspect van zijn prenten een zekere deftigheid bij te zetten. Die neiging tot styleeren, of vorm-vermooien, is uiteraard niet vreemd aan den plaatsnijder, vooral bij een die bij 'n graveur als Matham geleerd had, de vormen ‘welstandigheid’ te geven en de teekening te verzorgen met geserreerde lijnen.
Overigens was hij als Esaias uit de Haarlemsche School en in de werken van de daaruit voortgekomen vrij gevochten talenten, blijft altijd
| |
| |
nog een groei op den academischen grondslag van Goltzius en Van Mander te onderkennen, zelfs bij Frans Hals.
JAN VAN DE VELDE: De maand Januari. Uit de reeks maanden, uitgegeven door Cl. J. Visscher, (Rijks-Prentencabinet, Amsterdam).
Ao 1616.
Voor Jan van de Velde is het plantgewas het ornement van het landschap, de boom een met haar schoone vormen prijkende gedaante. En gelijk Goltzius en anderen, bij hun anatomisch zeer verzorgde menschenbeelden de spieren buitenmatig doen zwellen, zoo geeft deze landschapteekenaar aan de rijzing van boomen, den wrong der takken en het getros van het gebladerte, gaarne een tournure die eerder op het sierlijk-welstandige dan op het wààrschijnlijke is aangelegd.
Dat hij door Elsheimer - wellicht langs Goudt - geboeid werd, is ook merkbaar uit zijn nachtvoorstellingen, of wel tafereelen met spookachtige maanverlichting, terwijl hij een enkelen keer een avondlandschap composeert, dat overeenkomstig de visie van dien dichterlijken droomer, nagenoeg een klassiek voorkomen heeft. Een nog al kinderlijk bedachte voorstelling van roovers die een diligence overvallen, maakt daarmee dan weer in eens een onverwachte tegenstelling. Die fantastische tooneelen der duisternis zijn overigens in zijn werk als intermezzo's te beschouwen, maar toch ook zelfs dààr valt op te merken, dat een navolging door de mate van opgetogenheid en goede trouw tot iets eigens kan worden, met een afzonderlijke bekoring.
In zijn landschappen, of beter, in zijn landelijke tafereelen, komt ondanks alle invloedwerkingen, die zelfstandige waarde van Jan van de Velde eerst volkomen uit. Hij teekende een reeks: ‘Playsante Lant- | |
| |
schappen ende vermakelijke gezichten’ en herhaaldelijk bracht hij, op verschillend formaat, in prent de vier Jaargetijden en de verschillende maanden.
JAN VAN DE VELDE: De maand Juni. Uit de reeks maanden, uitgegeven door Cl. J. Visscher, Ao 1616. (Rijks-Prentencabinet, Amsterdam).
Die eigenaardige betiteling van een reeks schetsen en teekeningen naar de natuur, en de verscheidenheid van die Jaargetij-verbeeldingen, karakteriseeren den geest en het wezen van zijne kunst - tegelijk de hollandsche uit het eerste deel der 17de eeuw in 't algemeen. Het eerste doet hem kennen in zijn vergenoegdheid van waarnemen der dingen van buiten, het tweede wijst op zijne opvatting van het landschap zelf. Uit verschillende tafereelen bij die jaargetij-voorstellingen kan er blijken een intieme gestemdheid en nuchter-genoegelijke opmerkingszin, als de verluchters van het Brevarium Grimani, een honderd jaar vroeger, reeds betoonden. Voor dezen echter was het landschap van nog meer secondair belang, althans de behandeling ervan was vormelijker. Maar toch ook bij Van de Velde werd het nog niet waargenomen in de betrekkelijkheid van het aanschijn der dingen; hij beeldde voornamelijk de wezenlijkheid der verschijningen af en stond ervoor nog niet in verrukte aanschouwing om de verrassende atmospherische wisselwerkingen, gelijk de schilders uit den bloeitijd. Het landschap was hem belangwekkend om de eigenaardigheden van de plaatselijke gesteldheid; de landelijke bekoring, die er van uitgaat, werd door hem in innigen samenhang bevonden met den handel en wandel van de menschen in de buitenlucht. Een landschap was een tooneel van handeling - als het binnenhuis, alleen met heel
| |
| |
andere proportie's van de figuren tot hun omgeving. Het was het huishoudelijk leven buitenshuis, gelijk een paar eeuwen later het tot omlijsting diende van arcadische tafereelen. In het landschap werd nog niet zoozeer de ruimte uitgedrukt, als aangeduid de onbeperktheid van afstanden in de vrije natuur.
Van beteekenis is het verder, dat bij die jaargetij-verbeeldingen, meestal die van de wintermaanden het aantrekkelijkst zijn - de meest ‘playsante’. De zomermaanden vertoonen meer de neiging tot het opstellen van een statieus landschapsbeeld, met landstreken die weinig hollandsch schijnen: breede stroomen langs rotsige oevers met begroeide ruïnen, oude burchten en klassieke tempeltjes soms, wijduit golvende terrreinen, etc. Opvallend is, dat in de maand April de boomen reeds vol in blad staan.
Bij de wintermaanden echter is Van de Velde geheel de typisch hollandsche, gezonde en kernachtige meester. Het zijn eerder buurtschappen dan landschappen die hij teekent, illustratie's van het familieleven met zijn bezigheden en genoegens buitenshuis.
De maanden December, Januari en Februari veraanschouwelijken veelal het ijsvermaak - schaatsenrijden, kolven of sleetje rijden. In alle bijzonderheden wordt er van verteld, met luimige opmerkingen soms, gelijk Avercamp, waar hondjes in schichtige houding over de gladde baan voortschuivelen. Die opmerkingszin voor nietigste kleinigheden blijft ook in geheel andere landschappelijke situatie's aanwezig. Zoo op een andere prent die voorstelt een onder hevigen wind woest golvende vaart; op den voorgrond aan den oever bevinden zich, geheel als stoffage aangebracht, twee figuren, van wien den een zijn hoed is afgerukt door den wind en nu dobberend is in de geulen van de zware golven! Het is de luimigheid van den vroeg-hollandschen kunstgeest.
November is de slachtmaand. Het latijnsche versje, dat Van de Velde onder ieder blad placht aan te brengen, zinspeelt op de werkzaamheden in deze nevelige maand. In de onmiddellijke nabijheid van een huis zijn de mannen bezig alles voor de slacht in gereedheid te brengen, met kinders erbij die toekijken; een man drijft verscheidene varkens aan - de candidaten voor de winterprovisie! De omgeving illustreert mee de bedrijvigheid van dit huishoudelijk leventje, dat zich verderop bij de buren herhaalt. De huizen met hun puntig oploopende hooge gevels, zijn de steeën en aan allerlei typische eigenaardigheden van die bouwsels is het kennelijk, dat zij bewoond zijn, en waren, reeds geslachten hèr. Het gesletene: afbrokkeling van steenen, de onttakeling van een pannendak, het scheef in de hengsels hangen van een schuurdeurtje,
| |
| |
het opgelapte van een muurtje met ruwe planken, is daar nadrukkelijk gekarakteriseerd. Het geheele tafereel, met de huizen meer verderop, met de duiventillen, de hoog in de lucht uitstekende armen der waterputten, de tolbruggen, de voorwerpen en werktuigen over den grond verspreid als toevallige getuigen van het bedrijvig leven, vertoont die teekenachtige rommeligheid uit den kleinen bestaanskring van menschen, die zich in de wijdheid der velden tot een familiare gemeenschap, als buurt of gehucht hebben aangesloten.
JAN VAN DE VELDE: Vervallen hut. Uit een reeks van 60 landschappen. (Rijks-Prentencabinet, Amsterdam).
De intieme gezindheid en de genoeglijke kijk van Jan van de Velde komen bij deze verbeeldingen van het landelijk bestaan in het bijzonder uit. Hij leeft dat leventje geheel mee en alle dingen zijn er hem gemeenzaam. Maar toch ook, al is in zijn landschappen met de alle gedaantevormen nadrukkelijk bepalende teekening, het atmospherische element nog vrijwel afwezig, vermocht hij soms in het effen vlak van een huisgevel, die even wit is als de hemel er achter, een helderheid van lichtschijn te geven, die sterk suggereert de luchtige ijlheid van een klaren winterdag, terwijl ook, al zijn op verren afstand de voorwerpen onwaarschijnlijk zichtbaar, tot vlak bij den getippelden horizon, de opeenvolgende plans van vóór- tot achtergrond natuurlijk schuiven.
Buiten zijn maanden en jaargetijden, etste en graveerde Van de
| |
| |
Velde landschappen van verschillenden aard (meermalen naar teekeningen van anderen) waarbij ook het buitenbedrijf meer of minder aandeel heeft. Het onderwerp van de vogelaars, loerend bij hun over het veld uitgespannen netten - dat ook in het Brevarium Grimani reeds behandeld werd - blijkt nog al geliefd. Maar toch ook wel werd soms buiten zijn aandacht alleen geboeid door een teekenachtig geval, een landschap-fragment, zooals het door een tegenwoordigen schilder tot voldoend motief voor een werk zou worden geacht. Zoo is zelfs de maand Juni verbeeld door de voorstelling van een ouden waterput, omgroeid door wat struikgewas en geflankeerd door een kreupelen boom. Het karakteristieke van het geval maakt hier den inhoud uit. Dan weer graveert hij een heel mooi prentje van een vervallen hut: ruïne van een menschenwoning met stuk gereten dak, hangend over een muur, die gestut moet worden door wat planken. Naast de hut staat, eenigszins op een hoogte, een armelijk boompje, dat, mede een beeld van vervallenheid, de wortels in den mullen grond gedeeltelijk ontbloot heeft, maar toch met de buigzame kruin sierlijk nog wuift over het dak van de woning.
Een scheepstimmerwerf doet zich met zijn teekenachtige rommeligheid voor, zooals men die heden nog ziet, en zooals een schilder met krachtig zelfstandig talent, die ook nu nog zou kunnen opvatten. Aan de voorstelling is nu eens het verhalende element geheel afwezig; de inhoud bepaalt zich hier tot de eigenaardigheden van een plaatselijke gesteldheid en de waarde is uitsluitend gelegen in de karakteriseering daarvan. De strakke en overtuigde teekening toont aan hoezeer de schilder door het geval geboeid werd en alles met open oog er scherp heeft aangekeken. In deze expressieve en uitvoerige prent is de onbevangenheid van de primitieve natuurwaarneming nog aanwezig en men kan zich bij een zoo stellige en direkte uitzegging weer eens afvragen wat er in een verderen staat van de ontwikkeling, naast picturale aanwinst, toch aan karakter is verloren gegaan. Alleen Vincent van Gogh had de realiteit nog zoo kunnen zien.
Maar ook andere teekeningen of prenten komen er in het oeuvre van Jan van de Velde voor, waaraan alle bedachtheid van het landelijk tafereel vreemd is, en die zelfs niet een besloten situatie als die Scheepstimmerwerf tot motief hebben, waar hij aan allerlei met vast omlijnde vormen voor het uitbeelden een stevig houvast had. Hij teekent ook een landstreek, om de opene ruimte zelf, die hij dan echter eerder lineair dan atmospherisch ziet. Het is dan geen landschap, ingedeeld in zooveel opeenvolgende plans, die de onderlinge afstanden
| |
| |
JAN VAN DE VELDE: Scheepstimmerwerf. (Rijks-Prentencabinet, Amsterdam).
| |
| |
aanduiden, maar een wijde kom van de aarde, een terreinsgesteldheid met zijn heffingen en dalingen, zijn bultigheden en allerlei toevalligheden, die zich verzamelen en in lijnverloop aaneensluiten tot een wijd overzienbare uitgestrektheid. Op den voorgrond een scheefhangend hekje met figuurtje, als nietigheden tegenover de ruimte.
Hieruit blijkt wel, dat de ruimere opvatting en de mildere ontvankelijkheid bij de ontwikkeling van het landschap ook bij hem aan 't groeien zijn.
Het grafisch werk van Jan van de Velde is deels van de etsnaald, deels van het graveerijzer. Het is technisch soms kwalijk te onderscheiden. De hoedanigheden van den lijn-zoekenden en ordelijken graveur zijn echter ook in zijn etsen te herkennen. Tot de subtiele wisselwerkingen van toonwaarden en lijnspelingen, dat het meest eigenlijke is der uitkomsten van het procédé met etsnaald en sterkwater, was de geest van zijn stellige of verhalende kunst ook minder aangelegd. In sommige prenten als een vervallen schuur, naar Molijn, en nog anderen waar de graveertechniek zeer kennelijk is, snijdt het burijn geestkrachtig zijn strakke en regelmatige voren in het harde metaal, maar met dien ruimen vrijen streek steeds, welke de graveurs van later tijden niet meer konden machtig worden.
Er wordt vermoed, dat Van de Velde ook geschilderd heeft, maar geen enkel schilderij is er van hem aan te wijzen. Met zijn prenten alleen echter is hij onder de vroeg-hollandsche landschapschilders een figuur van aanmerkelijke beteekenis en het Rijks-prentenkabinet deed goed die eens door een tentoonstelling nadrukkelijk te doen uitkomen.
Alles wat ons het hollandsche land, om het primitieve rustieke karakter bekorend doet zijn, al wat ons daarin dierbaar is om den geest van intimiteit en gezelligheid, heeft Van de Velde in zijn werk verzameld. Zijn oeuvre is als een volledige inboedel van het oudhollandsch huishoudelijke landschap.
W. STEENHOFF.
| |
| |
JAN VAN DE VELDE: Vergezicht. Uit een reeks van 18 landschappen, uitgegeven door Cl. J. Visscher, Ao 1615. (Rijks-Prentencabinet, Amsterdam).
|
|