Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Naar aanleiding van de Frans Halstentoonstelling in 's RijksmuseumDe Hals-tentoonstelling, waar tijdelijk het geheele bezit van 's Rijksmuseum aan werk van den meester kon bijeen gebracht worden, moge niet in staat zijn om aan ieder stuk een even goede plaats aan te wijzen als het gemeenlijk heeft, van den rijkdom en de verscheidenheid dezer verzameling geeft zij een indruk die men niet licht zal vergeten. Zeker er ontbreekt nog wat aan. Wanneer de lach bij Hals, in alle schakeeringen, misschien het meest eigene in zijn kunst is, dan missen wij hier de zilveren belletjes gorgelend in een kinderkeeltje en het luide gieren van een malle Babbe. Maar meer levenskennis spreekt bij verre toch uit dien satyrlach van den jongen echtgenoot, in zijn mannelijke liefde gekenmerkt door de forsche distel nevens hem, die zich schaterend afwendt van zijn vrouwtje, om zijn nog wat al te gewaagde aardigheid uit te laten werken, of het blosje waarmee zij zoo witjes lacht, zij die door de aanhankelijke klimop, die haar van het hoofd tot de voeten zoo in het oog loopend omgeeft, in den aard van haar vrouwelijke liefde wordt aangeduid. Dit is altijd een van de verwonderlijkste dingen bij Hals, dat hij in een portret zulk een uitdrukking heeft weten vast te houden, zooals hij te Haarlem zelfs een verhoogde feeststemming aan een geheel schuttersgezelschap liet. Hij was er bij geweest, het is waar, hij had goed waargenomen die uitgelatenheid van den een, die eigenaardige dronkenmans deftigheid van den ander, dat met moeite zich recht houden en de behoefte te bewijzen dat men nog op een schreef loopen kan, de verhoogde kleur van al die verhitte gezichten, maar hoe ter wereld is het hem mogelijk geweest dat alles vast te houden toen de volgende dagen die kolonel, die kapiteins en luitenants en verdere officieren, dood nuchteren bij hem kwamen om geschilderd te worden. | |
[pagina 90]
| |
Zulk een roes laat zich niet kunstmatig opwekken, zelfs niet door den besten Frankforter rinschen wijn, zooals misschien een goed gekozen woord de gelukkige-bruîgomstrek wel weer zou kunnen te voorschijn roepen. Een werk van die beteekenis heeft 's Rijksmuseum niet, maar buiten Haarlem is er nu eenmaal geen voltooid regenten of schutterstuk van Hals. Een half ei is beter dan een leege dop zegt men, en waarlijk het schutterstuk ten voeten uit, van kapitein Reael en luitenant Blaeuw heeft nog genoeg waarin wij Hals bewonderen mogen en meer dat uiterst leerzaam is om onze eigen kennis van zijn kunst aan te toetsenGa naar voetnoot(1). Zijn er figuren als de Vaandrig die op-en-top ‘Hals’ zijn, anderen waar men geen spoor van zijn hand meer in kan herkennen, de geheele schikking is toch zonder twijfel van hem en in haar soberheid en eenvoud niet zijn minst geslaagde. In sommige koppen die hij niet voltooid kan hebben herkennen wij toch dadelijk zijn geest. Het is een eigenaardige geschiedenis met deze schilderij geweest, Zooals de akten, die de Heer BrediusGa naar voetnoot(2) vond, ons leeren. In 1633 aanbesteed en waarschijnlijk begonnen, was er in den zomer 1635 opnieuw over onderhandeld en werd in Maart 1636, Hals, ‘die sieckelyck aen een quaet been te bedde lach’, nog gesommeerd om het werk te komen voltooien. Hij had zijn bezwaren. Wel had Breero zijn drinklied gedicht, een uitdaging van de Amsterdamsche aan de Haarlemsche schutterij: Haarlemsche drooghe harten nu
Komt toont hier wie ghy zijt,
Wij Amsterdammers tarten u
Te drinken ons om strijt
en de proefstukken der dronkemansgelagen van de zijne daarbij verheerlijkt, maar het ziet er toch wel uit of de Amsterdamsche kooplieden, door de bank soberder waren dan de Haarlemsche jonkers en brouwers en wevers, met hun droge keelen. In elk geval Hals beklaagt zich dat hij ‘tot Amstelredamme in de herberg veel verteert heeft, in plaetse dat geseyt was dat men hem zoude defroyeren’ en dat niettegenstaande bij nader accoord hij ‘soude van yeder personagie oft Conterfeytsel hebben ses guldens meerder, te weeten sesentsestich guldens, mits dat hij daartegens weder alhier ter steede en niet tot Haarlem de personagien, soowel van Lichamen als Troniges, ende sulcx alst behoort soude schilderen ende volkomentlyck opmaecken, gelyck hij oock | |
[pagina 91]
| |
alreede eenige personagien hier ter stede alsoo heeft beginnen te doen.’ In Juli verklaart Hals dan: ‘dat hij tevreden is, het stuck schilderije in deselve Acte verhaelt datelijck van Amsterdam te haelen en tot sijnen huyse te brengen, omme bij hem de ongeschilderde clederen aldaer eerst opgemaect te werden; Ende deselve gedaen synde, d'Troinges van de goetwillige personen, van hier tot Haarlem te comen, tot synen huyse, doordien niemant daarbij om den corten tijt es geïnteresseert, ofte oock niet vertrouwt dat daer yemand tegens es, te schilderen. Ende oock soo het mochte gebeuren, dat daer onder ses ofte seven onwillige ofte die het haer niet gelegen en soude mogen comen, moeten zijn, dat hij om alle voldaens willen d'selve ses ofte seven personen, het stuck soo nae voltoyt hebbende, tot Amsterdam schilderen, ende 't selve stuck wercxs naar behooren voltrecken sall.’ Dit laatste is blijkbaar nooit gebeurd, zoodat Codde het werk in 1637 heeft moeten voltooien, maar veel meer dan ‘ses ofte seven’ portretten heeft hij niet af te maken gehad. Ik telde er indertijd acht van de zestien en zie, bij herhaald onderzoek, geen reden op mijn meening van voor drieëntwintig jaren terug te komen. Die acht anderen zijn zeker meer dan de ‘eenige personagien’ dien hij reeds te Amsterdam had beginnen ‘volcomentlijck op (te) maecken.’ Zoo schijnt het wel dat de enkelen van de Amsterdamsche schutters hebben toegegeven en naar Haarlem zijn getogen, maar velen kunnen het toch niet zijn geweest. De anderen bracht hij nimmer verder dan den aanleg. Jammer voor ons dat die niet juist zoo zijn gebleven. Hoe gaarne zouden wij zulk een opzet van Hals leeren kennen, zooals wij meenen die door de koppen op het tweede plan rechts te zien doorschemeren, misschien in ‘gedoodverfde’ onderschildering. Placht Hals dat ook bij andere koppen nog te doen of heeft zijn snelle blik hem veroorloofd onmiddellijk de gelijkenis in volle kleur op te zetten? Wie zal het zeggen? Er zijn hier en daar ook in het werk van Hals toetsen, men kan ze onder anderen in den kanten kraag van den man met het wijnglas vinden - in het voorbijgaan gezegd geen drinkebroer, maar een eerzame wijnroeier, zooals wij uit van Manders beschrijving van het werk van Ketel kunnen leeren, een man van aanzien bovendien, die van een vorst een gouden keten en penning met beeldenaar kreeg - toetsen die aannemelijk maken dat Hals zou hebben kunnen zeggen zooals HoubrakenGa naar voetnoot(1) vertelt: ‘Nu moet er het kennelijke van den meester nog in.’ | |
[pagina 92]
| |
Maar eigenlijk is toch de snelle geestigheid van zijn penseel meest niet zoo gezocht. Zooals die oranjevlag van het schilderstuk breed gezwadderd is, leert het ons evengoed als de kleurmenging van haaren huid bij den Hasselaer die naast malle Babbe in vlotheid van streek niet zou afvallen. Men zie eens met aandacht dat vroege portret recht van voren, dat bezwaarlijk John Barclay zijn kan - er zijn wel meer namen in het legaat van Papenbroek die kant noch wal raken - en lette er op dat van de hand van den meester alleen het gezicht met het haar kan zijn. Men doorvorsche vooral den kop van den man met den roemer. Als men zich goed rekenschap gegeven heeft hoe nat vloeiend de vegen van het penseel de verf vonden waarmee zij zich mengden, lette men in het bijzonder op die drie haartjes in zijn knevel die licht tusschen de anderen staan en merke op dat de punt waarmee zij zijn ingeteekend de verf nog zoo week vond dat de plamuur geheel schoon kwam. Van die snelheid van werken getuigt ook de schriftelijke overlevering en Hals zelf in de aangehaalde woorden waar hij op den ‘corten tijd’ wijst die hij voor een zitting noodig heeft. In elk geval, als er iets is waar Hals aan te herkennen is en te onderscheiden van zijn beste nabootsers, dan is het deze eigenaardigheid van zijn toets. De zaal geeft de gelegenheid tot vergelijking met twee geteekende werken van Judith Leyster, die in dit opzicht zeer leerzaam zijn. Indien ik het denkbeeld van deze tentoonstelling heb opgeworpen, dan was het mij daarbij ook te doen om de vergelijking te vergemakkelijken met stukken aan Frans Hals toegeschreven die mij allang verdacht voorkwamen. Het gaat daarbij niet in de eerste plaats om den nar, die vooral met het stuk van Baron De RothschildGa naar voetnoot(1) te vergelijken zou zijn, al schijnt mij ook hier de drogere toets en het ontbreken van het skelet in de vingers van de linkerhand naar Judith Leyster als kopiïst te verwijzen. Het zijn de portretten van Lucas de Clercq en Trijntje van Steenkiste (1635) waaraan ik reeds lang twijfel en die in deze omgeving wel onmiddellijk in de oogen moeten springen als even onmogelijk voor Hals als zij Halsachtig lijken. De schilderes, want niemand anders is haar leermeester zoo nabij gekomen, heeft met de vrouwelijke overgegevenheid van geheel haar aanleg hier weer bereikt, dat men bij den eersten oogopslag haar werk niet van den meester te onderscheiden weet, al is er iets zwaarders in dan de ongeëvenaarde losheid van | |
[pagina 93]
| |
Hals, iets harders dan zijn wonderbaarlijke soepelheid. Zoo hebben haar meeste werken voor Hals gegolden, de guitaarspeler tot ik het monogram vond, de man met de bierkan nog in een veiling van 1890 en andere meer. FRANS HALS: Mansportret (z.g. John Barclay).
(Rijksmuseum, Amsterdam). Gaat men zich afvragen waar het hier hapert en zich rekenschap geven van de bijzonderheden, dan wordt men weldra getroffen én door de drogere verfbehandeling, waardoor de toets meer is blijven staan én door de minder geslaagde teekening. Laat ik niet te veel nadruk leggen op de ongelukkige houding van het hoofd van De Clercq. Wie kan ons verzekeren dat de man geen stijven nek had? Staan wij ook niet stil bij zijn houterigen rechterarm. Het zou kunnen wezen dat hij zijn gebroken arm in een slinger droeg en de gewraakte onbeholpenheden dus maar schijn waren, in werkelijkheid den man kenmerkend teruggaven. Maar een jukbeen zooals Trijntje van Steenkiste vertoont, kan zij toch bezwaarlijk gehad hebben. Hoe Frans Hals licht en schaduw daar aan de grens van wang en voorhoofd, onder zulk licht behandelt, leert ons beter dan Hasselaers vrouw, Maritje Voogt uit de verzameling | |
[pagina 94]
| |
Van der Hoop. Prachtig zien wij daar ook hoe gevoelig in al zijn vastheid een neusvleugeltje in licht en schaduw zich afteekent. Men vindt bijna dezelfde opvatting bij de jongere vrouw terug, maar hoe koud en droog, vergelijkenderwijs gesproken, want zonder Hals er naast, blijft toch dit portret een achtenswaardig stuk werk. FRANS HALS (?): Lucas de Clerck.
(Rijksmuseum, Amsterdam). Hetzelfde geldt van het waarlijk op zich zelf fijne trekje dat de lippen scheidt en nog gemakkelijker is de vergelijking van de plooien van den gepijpten kraag met de anderen die hier van de hand van Hals zelven aanwezig zijn, de oudere van het echtpaar, de bijna gelijktijdige van het schutterstuk, de vier jaar latere van de oude vrouw van 1639. Die van Sara Wolphaerts van Diemen, de tweede | |
[pagina 95]
| |
vrouw van Nicolaas Hasselaar, leent zich minder ter vergelijkingGa naar voetnoot(1). FRANS HALS (?): Trijntje van Steenkiste, de Clerck's huisvrouw.
In de kleederen der figuren van Hals steekt altijd een mensch, hoe weinig de kleeding de menschelijke vormen ook volgen moge, men behoeft maar rond te zien om zich te overtuigen. Trijntje van | |
[pagina 96]
| |
Steenkiste is van hout, op zijn best een ledepop en dan nog een die niet in de juiste verhouding tot het hoofd staat. Ik meen het hierbij te moeten laten. Wie oog voor deze dingen heeft vindt zelf spoedig genoeg meer vergelijkingspunten. Wien het aan voldoenden kijk er op ontbreekt, dien helpt het niets of men hem verder den weg tracht te wijzen. De tijd pasl voor Judith Leyster uitnemend. Haar werk loopt van 1629 tot 1635. Uit dit laatste jaar wordt zelfs een vrouwenportret vermeld dat vroeger voor Hals doorging. Nadat zij in 1636 met Jan Miense Molenaer gehuwd was, schijnt zij geen werk meer geteekend te hebben. Toch is, blijkens de hand, een Molenaer van het provinciaal Museum te Bonn grootendeels door haar geschilderd. Er zijn nog andere vragen die ons de bijeengebrachte werken voorleggen. Haarlem met de bosschen en de buitens van zijn omgeving verbaast ons niet wanneer wij zijn burgers zien feest vieren in parken als bij Dirk Hals. Zoo groot is ook Frans als landschapschilder, dat onze eerste indruk van den achtergrond van het jonge paar ons niet doet twijfelen of hij gaf weer wat hij zag. Gaan wij ons echter afivragen of er eenig spoor is van de aanwezigheid in Kennemerland in dien tijd van zulke gebouwen, fonteinen en beelden, ja van zulk een parkaanleg, dan geloof ik dat wij spoedig tot de overtuiging zullen komen dat wij bij Frans Hals, nog meer dan bij zijn broeder, in plaats van de hem omgevende natuur, gegevens vinden, waarvan de herkomst nergens anders dan in Italië te zoeken is. Hoe komt Frans Hals daaraan? Vóor 1602 de leerling van Van Mander, leeren wij van zijn werk niets kennen voor 1613 of 14. Zijn figuurtjes op het tweede plan vinden hun voorloopers reeds bij Hendrick Cornelisz. Vroom, op den voorgroond van zijn schilderij van 1597 in 's Rijksmuseum. Zijn eerste belangrijke werk, het schutterstuk in 1616, lijkt mij duidelijken samenhang te vertoonen met de zeldzame geschilderde portretten van Goltzius en door dezen, die den opbloei der Haarlemsche kunst in de eerste jaren der 17de eeuw overheerschte, zou hij zeker ook schetsen van Italiaansche villa's der 16de eeuw hebben kunnen leeren kennenGa naar voetnoot(1). Maar deze mogelijkheid bevredigt mij maar ten deele. Er is te veel in den geheelen opzet dat mij min of meer aan vroeg werk van | |
[pagina t.o. 96]
| |
FRANS HALS: Portret van een jong Echtpaar.
(Rijksmuseum, Amsterdam). | |
[pagina 97]
| |
Rubens, als het portret van hem zelf met zijn eerste vrouw, herinnert. Het is ook opmerkelijk dat de groote familiegroep te Munchen met die Vlaamsche gezichten en de Vlaamsche behandeling van het fruit zoolang voor werk van Hals heeft kunnen gelden. Lijken niet ook de meisjesportretten van Cornelis de Vos te Berlijn wel wat op het mooie kinderportretje van Hals in dezelfde verzameling? Hals kan naar Italië zijn geweest en de overeenkomst dus op gemeenschappelijk ondervonden invloed berusten, maar daar is tot nog toe geen enkele aanwijzing voor. Hij komt daarentegen in vroege Haarlemsche stukken voor als: ‘van Antwerpen’ (1611, 1617, 1624, 1628, 1631) terwijl hij in 1662 burger en zoon van oude burgers der stad heet. Volgens de overlevering, die bevestigd wordt door de herkomst van zijn vaderGa naar voetnoot(1) was hij geboren te Mechelen waarheen zijn ouders uitgeweken zullen zijn geweest. Zij waren bij de geboorte van Dirk in 1591 allang weer in Haarlem terug. In de geslachtslijst van Van der Willigen ontbreekt blijkbaar een lid. Claes Fransz Hals (1350), Pieter Claesz Hals (1386-1462), Jan Pieterz Hals (-1473-79-) Frans Janz Hals (-1525), Claas Franz Hals (-1568), Pieter Claesz Hals (-1574-1579 uitgeweken-) Franchois Pieterz Hals (-1591-) Frans Hals (1680-1766?) Pieter Fransz (-1637-). In deze bewogen tijden heeft het niets bevreemdends den zoon van een uitgeweken schepen als droogscheerder te zien terugkeeren. Hun oudste zoontje brachten zij natuurlijk mede naar Haarlem waar Van Mander zijn leermeester werd. Deze kan hem wel naar de Antwerpsche kunstwereld hebben doen verlangen. Zijn naam komt wel is waar in de Liggeren niet voor, maar in 1604 hebben bijvoorbeeld Nicasius Lambert en Cornelis Bets ieder een leerling wiens naam ontbreekt en in 1606 Josuwe van Male zelfs twee. Een verblijf in Antwerpen zou verklaren hoe Brouwer zijn leerling werd en Van Dijck zijn portret schilderde. Al deze aanwijzingen wegen echter niet op tegen wat zijn kunst zelve ons leeren kan in het groen der boomen en het blauwende verschiet, ja in de warme tinten van een kop als de z.g. Barclay waarin een ik weet niet wat mij aan Rubens zelf herinnert. Behalve de alleerste en allerlaatste tijdvakken van Hals, zijn uitvoerig zorgzaam werk van den aanvang, zijn zeldzaam, merkwaardig uit de verf geschilderde stukken van zijn ouderdom, haast onstoffelijke droombeelden, zijn de verschillen in den toets door de jaren heen hier goed te volgen. Vlot reeds en luchtig in den Barclay en het lachende paar, dan breeder, wild bijna in den Hasselaar, van de uiterste | |
[pagina 98]
| |
soberheid in diens vrouw, in vergelijking daarmee bezadigd in den wijnroeier en het schutterstuk, zelfs bijna uitvoerig weer in het oude vrouwenportret van 1639 en van een forschheid van bouw die niets gezochts of gewilds meer heeft in zijn breedheid in den Nicolaas Tulp (1644) der verzameling Six en het wonderlijk mooie mansportretje, dat dank zij der Vereeniging Rembrandt voor 's Rijksmuseum aangewonnen werdGa naar voetnoot(1). Hals is ernstiger geworden en soberder in die latere werken die nader bij het machtige regentenstuk van 1641 staan, maar ziet de lieden nog niet in die verwildering van zijn laatsten tijd. Zij lachen nog slechts met de oogen, bij Tulp bijvoorbeeld met die eigenaardige tinteling die ook zijn borstbeeld van Quellien, zijn portretten van Ovens kenmerkt. Dit werk geeft mij aanleiding terug te komen op een vermoeden vroeger geuit. Voordat ik Tulp hier herkend had en ik dus van generlei betrekking tot Hals wist, heb ik gemeend in dien schilder wien naulix iemand gelijk was, waarvan het XVIII lid van de GeneesinsichtenGa naar voetnoot(2). spreekt, Rembrandt te moeten herkennen. | |
[pagina 99]
| |
Zeker ten onrechte. In het forsche lichaam van Rembrand woonde een door en door gezonde geest, door tegenspoed slechts tot grooter scheppingskracht aangedreven. In zijn werkzaam leven is geen plaats te vinden voor een ziekte van zoo langen duur. Bij Hals is dit anders. Het portret van Tulp draagt op de achterzijde van het paneel het jaartal 1633 in 1644 veranderd en onder een vierkanten kraag is die van 1633 met platvallende plooien nog terug te vinden. Tusschen de talrijke werken van Hals van 1630-31 en 1633-36 is er maar éen van 1632. Zijn ziekte zou dus uitnemend te plaatsen zijn in 1632 en den winter van 1633. Daarna zou hij Tulp voor de eerste maal hebben geschilderd en zijn Amsterdamsche schutterstuk hebben aangevangen. Het kan toeval zijn dat wij hem in 1636 weder met een ziek been te bed vinden liggen, al geeft het te denken dat ook 1637, toen Codde zijn werk afmaakte, een jaar is van vrij groote werkeloosheid, vergeleken met de voorafgaande jaren en de niet minder bedrijvige van 1638-40 en 1641 met zijn regentenstuk. Maar uit 1642 hebben wij ook geen werk met een jaartal en zelfs betaalt hij dan zijn gildepenningen niet, terwijl 1643-1644 weer vele werken aanwijzen en hij zelf in het laatste jaar vinder van het gild wordt. Of Tulp hem ook toen behandeld heeft, zooals men uit de vernieuwing van het portret zou kunnen vermoeden, kan uit de Observationes, in 1541 verschenen, niet blijken. Ik mag alleen misschien wel in herinnering brengen dat ook het portretje dat Elias van Tulp | |
[pagina 100]
| |
schilderde met de spreuk: aliis inserviendo consumor, klaarblijkelijk zijn dank uitspreekt voor de hulp in de langdurige ziekte aan zijn dochter verleend. Mogen wij dus in Hals een melancholicus herkennen, zooals ook reeds Binder aan zijn gelaat meende te zien, dan verklaart zich allicht veel in zijn leven, zijn uitgelatenheid allerereerst, die zoo vaak met zwartgallige zwaarmoedigheid gepaard gaat. Segt mij of hij
die lacht is blij,
of wesens schijn
verbercht geen pijn.
Staat onder een prent van Cornelis Dankerts, naar een vroolijk stukje van Hals, dat er op zich zelf geen aanleiding toe geeft. Zouden het geen woorden van den schilder zelven, of die hij tot de zijne gemaakt heeft, wezen? Het zijn geen verzen die boven het vermogen gaan van een beminnaar van de rederijkerskamer ‘de Wijngaardranken’, die wij bij zijn echtpaar zich van de bloementaal hebben zien bedienen. De geschiedschrijvers spreken van dronkenschap. De eene berisping daarover in 1616 moge niet voldoende zijn om dit te bevestigen, de geestelijke minderwaardigheid van zijn zoon Pieter, het slecht gedrag van zijn oudste dochter, de werkeloosheid en armoede waartoe hij vervalt, zijn treurige aanwijzingen die in verband met de overlevering maar al te veel te denken geven. Kan zelfs die wonderlijk wilde kijk op een Tymau Oosdorp (1656), een Ruyll (?) en de eerwaardige regenten van het Oudemannenhuis uit zijn geestestoestand te verklaren zijn? Beter te begrijpen, om niet te zeggen te verontschuldigen, wordt de neiging zijn leed te verdrinken zeker bij een zwaarmoedige natuur. Men moge het bejammeren, als men wil, dat de grootste kunstenaars niet steeds de bezadigste, de matigste menschen zijn geweest, het weg te willen praten is louter zelfbedrog, even verkeerd als rechtsstreeks verband te willen leggen tusschen hun ongeregetd leven en grooten aanleg. Tegenover de gevallen van losbandigheid kan men voorbeelden stellen van hoogen zedelijken ernst. Het eenige wat men misschien zou kunnen vaststellen is, dat daar niets menschelijks hun vreemd is, rijk begaafde naturen, meer dan de gemiddelde menschheid, aan heftige aandoeningen, zoo ten goede als ten kwade onderhevig zijn. J. SIX. |
|