| |
| |
| |
| |
Het laatste werk van Walter Vaes
October 1914 kwam Walter Vaes uit Antwerpen in Veere. Het werk, dat hij daar, of sinds dien elders in Holland, maakte, is het onderwerp van deze beschouwing, en het voorwerp hier van mijne kritiek. Dat werk bestaat uit portretten, stillevens, en uit etsen. Van deze drie uitingen zijn de portretten en de etsen de belangrijkste. Het stilleven toch is niet altijd genoeg zwaarteloos geworden; niet altijd wierd daarin de verf voldoende tot geest.
| |
I.
De portretten zijn, chronologisch gerangschikt, die van zijn broeder Marcel Vaes; van zijn moeder; van L. van Dam van Isselt (pastel op doek); van S. de Stuers geh. Teding van Berkhout (twee maal); twee pastels, van F. en van E. Hendrikse; verder Mej. M. Kist, Mevr. Kist-Knottenbelt, en een damesportret in den Haag. Hierbij is nog te voegen A. Plasschaert en kleinere werken, zooals een teekeningetje van Loekie de Stuers (1915); van Mevr. S. de Stuers enz.
In al deze vindt ge, zoowel als in de twee vroegere, hier gereproduceerde (dat van den kleinen Willem (1904) en dat van zijn vader uit 1912) een portretschilder. Het portret ligt Vaes.
Hij heeft de daarvoor noodige psychologie; de hand-en zielsvaardigheid om die psychologie te verwerkelijken. Hij heeft een Inzicht, dat gemaklijk bewogen is; zich roert bij iedren nieuwen zitter, bij ieder nieuw model, en tastend de sprieten van het erkennen uitsteekt. Dat is wat een portretschilder moet hebben.
Het portret van Vaes vertoont, na de voltooiïng, twee hoofdkenmerken. Het munt uit door het kijken, dat langzaam en vasthoudend is; het is vol zorg voor de schildering der handen. Het geeft den nadruk niet aan de kleedij (ofschoon hij, Vaes, deze veel beter schildert dan Jan Veth); het differentiëert tegenwoordig de stoffen niet ten uiterste.
| |
| |
Integendeel. In het gelukkigste werk ‘insinueert’ hij deze alleen, maar 't kijken, handen en mond, 't lichaam gevoeld achter en in de kleêren, zijn de hoofdzaak. Deze hoofdzaak wordt meestentijds eenvoudig-weg bereikt. De dunne lagen kleur, een eenvoudig kleurschema zijn voldoende; een algemeene kleur, waardoor wat rood bloost in 't gezicht geeft de bekoring aan het Portret van zijn Vader, dat groot is in den ommetrek, en fijn in wat binnen den omtrek is. Dit werk is natuurlijk; toch deftig. Het vroegste hier gereproduceerde portret (uit 1904), dat van den kleinen Willem, is anders. Daar is alles in voller massa neêrgezet, en de gulheid van de verf is analoog aan de gulle jeugd van het kind.
WALTER VAES: Kinderportretje.
Het beste portret (mondain en toch innig) uit de periode, die ik hier behandel, is dat van Mevrouw S. de Stuers, geboren Teding van Berkhout (I). Er bestaat uit het jaar 1915 van dezelfde nog een, niet voltooid schilderij, dat ik II wil noemen. In II is meer ‘allure’ (het kenmerk van de afgebeelde) dan in I. Het geheel, minder mondain, menschelijker, is krachtiger; de zwarte jurk, de gekleurde doek over de schouders, de achtergrond met het wijkend stuk waarop een schilderijtje hangt, maken dat II, dat méér ook van het lichaam geeft, vol beloften is, maar, onvoltooid en gedurende een tijd (of immer?) dat blijvend, heb ik, om 't volledige, I er boven te stellen.
Dit schilderij (1915) geeft de geportretteerde in een witte blouse. Een rood-koralen halsketting hangt wijd-neêr, en hangt over die blouse, en is feitelijk de eenige ‘duidelijke’ kleur in 't geheel, dat een sober-
| |
[pagina t.o. 62]
[p. t.o. 62] | |
WALTER VAES: Portret van mijn Vader.
| |
| |
heid vertoont in de verwerkelijking, die mede, de verf zwaarteloos maakte. De manier, waarop de oogen hun eenigszins droevig leven hebben, en houden, is typeerend, tegenwoordig voor Vaes. De oplossing, gevonden voor 't probleem van den moeilijken mond, en de stijl, dien ge in de statuur gevoelt, zijn eigenschappen, die ruim gerekend moeten worden, terwijl het gezicht, lichtrood door het achter de witte huid gaande en levende bloed, teeder is in zijn coloratie. Het haar alleen is eer iets te donker en klinkt niet volledig samen met het overige.
Schematischer is het portret van Marcel Vaes, het Spaansche, of dat van den Praecieuzen Torero, zooals ik het noem, om zekere gedachteverbindingen. Grijs, bruin, en zwart vindt ge er op; weêr de ijl-door-stroomde huid. Gelijkenis bezit het, die, voor zoover ik werk zag, Vaes steeds treft, en hier door lang zien hem gemaklijk moest zijn. Het haast te fijne, het meisjesachtige van dit gezicht is uitgedrukt. Mannelijker is alleen de hand, die in 't armsgat zit van 't vest. Deze hand is meer gemodelleerd dan het overige en kon daardoor iets te ver naar voren komen; de ‘zwarten’ van den achtergrond houden dit echter terug. Het portret van de moeder steil rechtop-zittend zooals ze dat doet, karakteriseert juist genoeg; een zwart kleed waarover een blauwe dunne shawl hangt, de bloemen in den linkerhoek, zijn goed geschilderd en hun materie is uitgedrukt. Toch is dit portret, minder ‘vrij’ dan de overige, mij het minste der hiervoorgaande behandelde.
Mevrouw L. van Dam van Isselt is een pastel op doek. Het werk geeft iets meer dan den kop en den hals. Het is fleuriger, uiteenloopender van kleur dan de andere. Het is vooral zuiver in de samenstelling van de kleuren van 't haar en van de huid van 't gezicht. Het is gemaakt in het uur dat de schemer begint te zijn; in dat uur leeft het het zuiverst. De tweede pastelportretten (van Frits Hendrikse en van Liesje Hendrikse) 't eerste te Domburg, 't tweede te Middelburg gemaakt, zijn verschillend. De kop van den jongen is de minst ‘gefouilleerde’ van alle. Sterker en psychologischer is het meisje. 't Belangrijkst van de laatst genoemde werken is dat van Mevr. D. Kist-Knottenbelt. Hier is de psychologie doordringend; de handen volledig getypeerd. De verfopdracht is echter niet bekorend.
Dit is wat Walter Vaes in deze periode maakte aan beeltenissen. Het voleindigde geeft hier vertrouwen op het komende. Het psychologische, het treffen der gelijkenis (innerlijke en uiterlijke) doen verwachten dat bij blijvende soberheid, en zwaarteloosheid in de materie,
| |
| |
Vaes (een gevoelige, soms een geëxaspereerde) een erkenner zal zijn van 't wezen der af te beelden menschen; een portretschilder van mannen en vrouwen, van kinderen; van 't mondaine, verrijkt door innigheid; van zwier, waarin hij kleine ijdelheden mijde. Hij zal te tellen blijken bij diegenen, die dit rijke en moeilijke, menschen afbeelden, zal kunnen bestaan, niet zonder verheugend welslagen.
WALTER VAES: Portret van Marcel Vaes.
| |
II.
De Stillevens.
In de stillevens is de materie voor Vaes een der hoofdzaken. De groepeering geeft het algemeene kleure-beeld; dan komt de worsteling om verschillends als verschillends duidelijk te maken.
Het stilleven is, ik schreef het reeds, de kleinste spiegel, waarin de schilders 't eigen gezicht weerkaatsten, en zien weerkaatst. Het is dit bij Vaes gewis. Wat in het portret juist begrepen is (dat de kleur door het geheel, door de samenstelling van het geheel, haar ‘zwaarte’ verlieze) is hier te dikwijls te weinig te vinden. Ge vindt hier eer het tegen- | |
| |
overgestelde. Ge vindt hier nog iets anders. Coquetterie is niet meer gevoelde gratie. Zij vermindert iedere waarde. In het stilleven is Vaes soms coquet. In het stilleven is hij soms ijdel in de kleur van een blauwen doek, die over een stoel hangt; in een fonklende schelp, die bij een vaas ligt, en die het geheel als lijn, en als kleur, tweemaal schaê doet. Het innerlijk accent gaat dan te loor. Ge ziet de vaardigheid (Vaes is met verf groot gebracht) maar ge kunt haar niet meer eeren; zij dient de ware godesse niet. Ziellooze vaardigheid hoont het gevoel.
WALTER VAES: Zonvisch.
Onder de stillevens zijn echter andere. Wat hij ‘Zwarte Bot’ noemde, een witte schaal waarop ingewand van visschen ligt als een zwart-blauwe massa, met trage glanzen op de vochtige omhulling, is een studie, die in haar diepe kleur, haar laat flonkren, niets heeft van wat ik boven verwierp.
Een ander werk is ‘de Rog’ op witten fond. De Belgische schilders hebben dezen visch veel geschilderd. Op iedere tentoonstelling vindt ge hem. De visch is als een monster te zien; de kleine open driehoekige bek is voor hem, die zóó ziet, vreemd in het geheel geplaatst. Het lichaam zelf bevat zedelooze, weeke vormen. De staart, strak en hard, ontveld, met gestold donker bloed er aan zag Vaes niet anders, toen hij hem neerhangend schilderde tegen de witte deur.
| |
| |
WALTER VAES: Oost-Duinkerke (ets).
Hij schilderde in Veere meer visschen. De Heyster booten, gevlucht van 't eigen strand, brachten gedierten meê voor hem, die ge niet alle dag ziet, en zoekend vindt. Vaes, een collectionneur, met zin voor 't curieuse, schildert deze beesten. Een der beste van dezen aard is de Zonvisch tegen een zwarten grond.
Naast deze is een enkel bloemstuk te noemen - om de bloemen. Vaes karakteriseert deze, hij maakt een portret van ze. Hij is niet tevreden met den decoratieven zwier van modernen; hij ziet ze niet, gestyleerd voor andere werkwijze dan schilderen, cubistisch, noch ziet hij ze lyrisch-abstract; hij ziet ze naar wezen verscheiden, van vorm en stof verschillend; naast de kleur, als individu. Fantin Latour, de schilder van de stille sobere innigheid, heeft ze, op dezelfde wijze gezien, tot eeuwigheid gemaakt. Vaes heeft soms er een rustigen rijkdom van gemaakt; eens zijn ze als wolkende schemering. Dikwijls echter zijn ze, zuiver getypeerd niet ‘vrij’ genoeg in de kleur gebleven; niet overal is donkerte-zonder-zin, iets dat niet doorschijnt, vermeden.
Om deze reden is mij in 't algemeen het stilleven, het bloemstuk van Vaes het minste van wat hij in Veere maakte. Ik weet aan 't ander werk, aan 't Portret dat ik besprak, en door de etsen, die ik nu bespreken ga, dat hij meer is dan wat ik van hem in 't stilleven vond. Ik vind toch in de Etsen de phantaisie, die onnatuurlijks natuurlijk doet schijnen (door groote kracht). Ik zoek innerlijks en kracht, verbeelding en toch natuurlijkheid, doorschijnendheid en niet donkerte-zonder-meening. Ik vind wat ik zoek niet in veel stillevens uit Veere. Ik keer mij daarom gaarne tot de etsen, tot de graphische werken, tot het wit-en-zwart, dat voor sommigen prentjes is; voor anderen een ‘flaneeren’, voor mij dikwijls soberste voordracht (abstract) van vele tijdelooze gevoelens.
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
WALTER VAES: Portret van Mevr. E. de Stuers, geb. Teding van Berkhout (I).
| |
| |
| |
III.
De etsen.
Het is nog niet lang geleden (in 1914), dat ik in mijn ‘Opmerkingen en gegevens’ over 't wit-en-zwart van Vaes schreef. ‘De schilder heeft typisch de gave der etskunst; het kris-kras der etsnaald is hem eigen.’ Het is een bewering, die, naderhand, niets van haar waarheid verloor; later werk heeft, integendeel, haar bevestigd: Vaes heeft de gave; hij kan in 't eenvoudig en toch rijk wit-en-zwart zijne ontroeringen uitdrukken, doen leven, en blijven.
Zijn etsen zijn, in 't algemeen, vol stemming. Hij weet ‘hoe een stad zich fijn verheft tegen en op de kim; hoe de daken der huizen, en de soms tot kant wordende torens opstaan van uit het vlakke land, of boven een heuvelend land zich wichtloos heffen.’ Hij weet den zwier der wolken te bevestigen op zijn koper; soms is een ets haast niets dan stijgende en staande wolken. Hij maakt met snelle lijntjes een duinpartij of een paar hoeven; hij ziet bij deze de kruiden staan, die, onverwacht, tot gnomen worden. Hij maakt een klokkenspel (rondom is er reppend leven); een klokkenstoel ziet hij, en van deze ziet ge een streek laag land, waar de wegjes nauwkeurig zijn, en de hofsteden tot kleine tooisels worden van den bewerkten grond. Vaes heeft de zucht, de lust en de liefde naar de torens en de kerken van 't Vlaamsche land, maar hij heeft ook die drie naar de intimiteit van dat land, naar de daaglijksche innigheid. Hij is, verder, een bevaren man. De steden en stadjes en dorpen aan het water kent hij in Holland; hij weet hoe 't schip is, het tuig; hoe gezeild wordt; de scheepswerf beziet hij en bezoekt hij. Vlaming van werkelijke geaardheid maakt hij phantaisieën, een weêr-spel, zijn innerlijk weêr-spel, tegen de praktijken des levens. Deze phantaisieën, die altijd voorkwamen (soms bekentenissen van haast persoonlijken aard) verschijnen in den laatsten tijd talrijker. Hij is in deze verbeeldingen ‘de Droomer die haat.’ Er is geen tegenstelling in deze drie woorden: Droomen kàn vol haat zijn. Vaes droomt zijn haat. Hij voelt zijn land geschonden; zijn bezit onzeker; de schoone levende kerken in gevaar, de torens wankel. Oude schoonheid wordt bedreigd; wat langzaam groeide voelt hij snel verwoest; wat van den geest was, bitterlijk snel neergesmeten door grof geweld. 's Lands schoonheid, ziet hij, in haar val, hem
ontgaan en zich begeven. Hij haat die hem dit aan-doen. Zijn verbeelding groeit uit in monsters, in slokop's, in stoeten van vreetzieke visschen. Hij speurt in den zoo geheeten ‘kunsthistoricus’ den tegenwoordigen kerke- | |
| |
schenner; onder den compilator rijst hem de barbaar - maar daarnaast, stijgt de zon en open-baart Vaes' verwachting: bolle monsters, die wolken lijken, deinzen hij haar stralen.
WALTER VAES: De inval der monsters (ets).
En, om deze algemeene karakteriseering te beëindigen: achter al zijn gevoelens, in al zijn uitingen, vindt ge van dezen droomer den weemoed, die hier niet hulpeloos is, maar die weet te modelleeren, en psychologisch zich ook hier vertoont in sommige portretten.
Het aantal etsen van Vaes bedraagt meer dan twee honderd (225). De meeste zijn op geel koper; andre op 't roode; een paar op zink; een enkle op ijzer. Enkle vernis-mou zijn er tusschen; hier en daar is droge-naaldwerk te vinden.
De voorkeur voor 't koper is, wanneer ge 't werk en 't gewone
| |
| |
WALTER VAES: De slokop (ets)
| |
| |
formaat kent, logisch. Vaes is iemand die uit een aantal, fijne, korte halen zijn ets opbouwt, die gewoonlijk klein is van afmetingen. De lang-getrokken lijn vindt ge bij hem zelden, of nooit. Ook dit is te begrijpen. Het gevoel, waaruit de etsen ontstaan, werkt nog bij het ‘krabben’ in 't koper. De phantaisie, soms in episodes verhalend, 't geheel wel eens om de détails vergetend (zie den ‘Slok-op’ uit den laatsten tijd), zoekt hare stemming, die een romantische is, zeker in détails, soms op aarzelende, soms spelender wijze; met andere woorden, de verbeelding, de voorstelling groeit al doende. Dit geeft de bekoring der natuurlijkheid aan de etsen (ook het leven vertwijgt zich, al doende).
Als Whistler, en na Whistler, weet hij hoe een voorgrond met weinig strepen, een haast open plek dus, een achtergrond levendig maakt, en verfijnd doet rijzen. Verfijning is een kenmerk van zijn etsen. Ze zijn niet verdeeld in groote partijen licht-en-donker, (zooals Brangwyn's); ze zijn niet neergeschreven in weinig, zwiepende halen, noch is hun vlakverdeeling een uitvloeisel van de synthese der vormen, de etsen van Vaes zijn serieën gevoelig getrokken haaltjes waarmeê hij zoowel zijn kerken modelleert, zijn visschen, zijn landschappen als zijn gedrochten. Want Vaes, de Vlaming, bezit, zooals ik schreef, de zeldzame gave naast de landschappen met stemming, naast een portret, naast teedre stadsgezichten, in gedrochten, gedierten, vertrokken koppen, planten die gnomen worden, en in wezens met willekeurige ledematen, overtuigend leven te wekken.
En deze phantaiseeringen zijn dikwijls niet die der liefde maar, zooals ik schreef, van den Haat.
En deze Haat is juist.
PLASSCHAERT.
|
|