Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Een boek over Albert NeuhuysGa naar voetnoot(1)Het is wel opmerkelijk dat iemand die in de kunstgeschiedenis studeerde, iemand die als het ware opgegroeid is te midden van die mooie verzameling oude kunst, welke in het Mauritshuis te Den Haag een waardig tehuis geniet, en waarvan hij nu aan het hoofd staat; iemand, die colleges geeft in de kunstgeschiedenis, en zich dus nagenoeg aldoor te midden van oude kunst beweegt, - dat zoo iemand genoeg belangstelling toont voor onze moderne kunst om er een tamelijk uitvoerige studie over te schrijven. Intusschen, behalve dat hij een groot schilder is, is Neuhuys in zijn kunst wel in het bijzonder Hollandsch en het zal allicht deze eigenschap geweest zijn, waardoor dr. Martin zich tot hem aangetrokken gevoelde. ‘Het is te voorzien, schrijft hij, dat eenmaal de bestudeering van de Haagsche school op dezelfde wijze zal worden aangevat als onze oude meesters. Het is noodzakelijk dat hetgeen wij bij de studie der kunst van laatstgenoemde meesters missen, met betrekking tot eerstgenoemde zooveel mogelijk aanwezig zij.’ Dr. Martin heeft gelijk. Er is, geloof ik, geen beter middel om te verhinderen dat de groote, intieme kunst der Haagsche meesters eens zoo zal worden aangepakt als die onzer oude meesters, dan goede studies, zoowel aesthetisch als historisch, al zullen de eindelooze quaesties van echt en onecht wel nooit te vermijden zijn; hiervan zijn bij de moderne schilderijen nu reeds voorbeelden bekend. Het is den schrijver gelukt het evenwicht te bewaren tusschen het aesthetische en het historische, ja, door het indeelen van deze studie in verschillende rubrieken, treedt het laatste heel en al niet op den voorgrond. Als zoodanig kan men dit boek werkelijk een voorbeeld noemen. | |
[pagina 18]
| |
Op deze wijze toch wordt de karakteristiek van het werk, niet telkens geobstrueerd door de historische bijzonderheden. Dr. Martin begint met een beknopte biografie, geeft dan een kenschetsing van het werk van Neuhuys, zet dit voort in het historische overzicht van zijn schilderijen en geeft eindelijk nog een lijst van de voornaamste data uit het leven van den schilder. Door inlichtingen van Neuhuys en Mevrouw Neuhuys, door bespreking van reproducties naar de schilderijen, is het eenvoudige verloop van dit leven, nagenoeg jaar op jaar gevolgd. Ofschoon onvolledig - teveel is naar den vreemde gegaan - geeft dit boek nog een lijst van de meeste schilderijen hier te lande. Wij zouden met deze aankondiging kunnen volstaan, ware het niet dat de schrijver van ‘Gerard Dou en zijn tijd’ recht heeft op een dieper ingaan in zijn werk. Alleen hierom veroorloven wij ons enkele opmerkingen, meer kantteekeningen, zooals men die al lezende maakt. De eerste betreft den persoon van Neuhuys, die ons niet gemeenzaam uit deze studie te gemoet treedt. Ieder die eenigszins uitvoerig over de meesters der Haagsche school schrijft, zonder nader met dien kring bekend te zijn geweest, zonder ze in hun genootschap, in hun omgang, zonder vooral gemeenzaam over hen te hebben hooren spreken, zal deze moeilijkheid ondervinden. De levensbizonderheden, die dr. Martin van den schilder zelf of van Mevrouw Neuhuys gehoord heeft, zijn natuurlijk zoo betrouwbaar mogelijk. Alleen wat men in een interview zegt, waar de interviewer misschien met potlood en papier in de hand luistert, is heel iets anders of dat hetzelfde, spontaan gevoeld, gezegd wordt. Wij zijn de eerste om te wenschen, dat in een studie over een kunstenaar zijn persoon er zooveel mogelijk buiten wordt gehouden. Houbraken met zijn verhalen is wel een afschrikkend voorbeeld. Maar het idealiseeren van den persoon van den schilder, waarin de schrijver van deze studie nog al eens vervalt, is een ander uiterste, dat aan de waarde van diens kunst niets bijdraagt en ons den persoon niet nader brengt. Doch het voorbeeld dat ik wilde noemen, raakt zoowel den persoon als het werk. Dr. Martin schrijft bij herhaling over de vele reizen die Neuhuys, doorgaans met zijn geheele familie maakte; en hoe deze reizen ook ten doel hadden om veel kunst, vooral schilderkunst te zien. ‘Hij had een grooten hartstocht voor het métier van het schilderen. Daarom interesseerde hij zich zeer voor de wijze, waarop anderen dit métier uitoefenden of hadden uitgeoefend. Wij hebben met hem zitten praten | |
[pagina 19]
| |
over Potter's manier van blaadjes en schaduwen schilderen, over de techniek van Leibl, over technische tekortkomingen bij Israels, over ‘glacis’ bij Fra Angelico, en wat niet al.’ Het aangehaalde is karakteristiek, wij hebben ook bewijzen - heeft men die bij een schilder noodig? - dat hij persoonlijk in zijn smaak en in zijn opmerkingen was. De schrijver gaat dan voort: ‘Deze reizen verfrischten hem, want ze gaven hem een nieuwen kijk op zijn eigen land, op de omgeving waarin hij werkte, op zijn werk zelf.’ Dit resultaat zal wel het doel geweest zijn van den schilder. Hij kende dit resultaat bij ervaring. Ongevraagd vertelde Neuhuys mij aan tafel, dat hij dikwijls buien had van niet te kunnen werken, en dat hij dan zoo spoedig mogelijk, liefst met de geheele familie op reis ging. Zoo gezien, wordt dit reizen iets anders, is het of een zekere ongedurigheid zich van hem meester kon maken, waardoor hij niet kon werken. Mijn geheugen heb ik hierover nog eens opgefrischt bij den schilder, die indertijd met mij de gast van den Heer en Mevrouw Neuhuys was. Op bladzij 24, in de korte uiteenzetting van de artistieke ontwikkeling van den schilder lezen wij: ‘Neuhuys vertelde mij eens dat hij ongeveer 1868, na eindeloos gestudeer naar gekleed model thuis, het gevoel had dat hij uitgekeken was en dat het zóó niet langer kon. Hij vertrok toen naar Nunspeet.’ Wij halen deze bizonderheid aan, die trouwens door de mooie reproducties in dit werk gesteund wordt, omdat wij op curieuse wijze nog aan een ander bewijs hiervan gekomen zijn. In Amsterdam had ik een model (geen academiemodel), dat bij verschillende schilders, ook bij Albert Neuhuys geposeerd had. Zij vertelde dat hij het natuurlijke maar niet te pakken kon krijgen, hoeveel houdingen hij ook probeerde, tot dat op een keer, terwijl zij haar laarzen toeknoopte om naar huis te gaan, hij getroffen stond door die houding en haar vroeg even te blijven staan. Dit is geen verhaal dat men verzinnen kan, doch uit het feit dat Neuhuys door deze ongeposeerde houding getroffen stond, zou men wat moderners van hem verwacht hebben, dan een min of meer conventioneel binnenhuisschilder. Wat verder zegt de schrijver zeer juist, dat de verhaaltjes, l'anecdote, waarmede hij deze nieuwe periode begon, hem niet bevredigden. ‘Hoe minder er gebeurt dat de aandacht van het zuiver innerlijke zou kunnen afleiden, des te beter bereikt Neuhuys zijn doel. Zoo kwam hij ten slotte tot datgene waarin ook de Delftsche Vermeer en Pieter de Hooch hun kracht vonden: de actieloosheid waardoor de aesthetische | |
[pagina 20]
| |
eigenschappen zooveel mogelijk worden geconcentreerd op picturale en geestelijke kwaliteiten.’ De schilder Artz noemde de binnenhuizen der Hagenaars en dus ook de zijne gaarne stilleven, misschien stil-leven. Intusschen ben ik blij dat dr. Martin dit ook van sommige der oude interieurschilders doet. Vroeger dacht ik wel eens dat deze de directe reflectie gaven van het leven om hen heen, zooals men dat ook ten onrechte dacht van de Japansche houtsneden en zooals men dit allicht in het buitenland zal denken van de Hollandsche visschers- of boereninterieurs. Op bladzijde 19 lezen wij: ‘hij (Neuhuys) was realist in dezen zin, dat hij zeer sterk behoefte had aan directen steun van de werkelijkheid, die hij niet anders wenschte te geven dan zooals hij die zag: (de spatieering is van mij). Vandaar in veel van zijn werk dat streven naar karakteruitdrukking dat aan zijn portretten het pittige, aan zijn binnenhuizen die alom bewonderde, van gezelligheid doortintelde atmosfeer geeft.’ Dit komt mij niet overal juist voor. De behoefte toch van Neuhuys om in de binnenhuizen zelve te schilderen, kwam niet zoozeer uit werkelijkszin voort - men kan een forsch realist zijn en toch op het atelier schilderen - als wel omdat hem de verbeeldingskracht en het artistieke geheugen ontbraken, de eigenschappen die Jacob Maris en Jozef Israëls in zoo hooge mate bezaten en waardoor zij, de stof beheerschend, hun indrukken, sentiment, hun stemming in hun werk vrijelijk konden geven. Door dit gemis moest Neuhuys zijn toevlucht nemen tot het ongeriefelijk werken in het binnenhuis zelf, met gebrekkig licht. Neuhuys had zelfs, evenals enkele andere Larensche schilders, een binnenhuis daar, dat hem aanstond, jaren lang in huur, zóó dat hij er uitsluitend kon schilderen en de bewoners als modellen gebruiken. Indien een schilder uit Den Haag of elders, onbekend met die toestanden met zijn schildersboel in Laren kwam om daar interieur te schilderen, ontving hij in de beste milieus onveranderlijk ten antwoord, dat zij geen schilder binnen mochten laten, want dat zij aan die of die behoorden. Het was misschien heel practisch, doch hoe werkte deze manier de routine, de conventie in de hand, hoe doodend voor de spontane waarneming. Doch behalve in Laren, schilderde Neuhuys buitendien dikwijls in Brabant en in Drenthe. Trouwens dit is geen kleineeren van het werk van Albert Neuhuys en anderen. Wat hun aandacht trok in de visschers- of boereninterieurs was het licht dat door de | |
[pagina 21]
| |
troebele ramen gecondenseerder binnenviel, zich malscher hechtte op een kinderfiguurtje; was de tonige atmosfeer mede veroorzaakt door primitieve schoorsteenen, die een blauwen rook in het vertrek veroorzaakten; was de diepe schouw, middelpunt van het gezin, het raam waarvoor een vrouw zat te werken, de deel waarop de figuren zoo goed in de ruimte zitten. Wanneer wij bladzijde 29 lezen: ‘Voor het geestelijke gevoelig als Israëls, coloristisch van een aanleg als Jacob Maris’... dan komt ons de vergelijking niet gelukkig voor. Het is zeker dat er geen schilderstuk zonder beteekenis gemaakt kan worden, zonder geestelijke eigenschappen, en nimmer hebben wij het minderwaardig geacht als een kunstenaar deze eigenschappen geheel richt op het métier, op het te maken schilderij, zooals Neuhuys deed, zooals sommige 17de-eeuwsche interieurschilders deden, doch zooals Jozef Israëls stellig niet deed. Ook willen wij geenzins ontkennen dat Neuhuys gevoelig voor kleur was. Doch Neuhuys had zijn kleur aan Jaap Maris te danken: hij was de gevoelige volger, niet de voorganger. En dan met hoeveel meer afwisseling heeft deze zijn kleur toegepast, welk een kleurenrijkdom en rijpheid heeft hij in zijn interieurs met kinderen laten zien! Ook is het m.i. overschatting waar de schrijver het teekenen van Neuhuys bij dit van Menzel vergelijkt en den invloed van den laatsten op onzen schilder vaststelt! Men kan de teekeningen van den Hollander niet beoordeelen naar de collectie welke het Museum Boymans bezit. Dit zijn meest alle teekeningen later naar de schilderijen gemaakt. Op bladzijde 33 van dit boek treft een aardige krabbel van een kind, dat er uitziet of het naar de natuur geteekend is, dr. Martin kent er meer zoo en geeft er in dit boek ook nog andere voorbeelden aan, doch ik zie er niets in van het nervige, intelligente van den grooten teekenaar Menzel. Neuhuys was een groot schilder, niet zoozeer door zijn onderwerpen, als door zijn fijne métierkennis, door zijn uitvoerig, en dikwijls buitengewoon gevoelig modelé in olieverf maar ook in de eerste plaats in waterverf. Op de tentoonstellingen der Hollandsche Teekenmaatschappij, het is lang geleden dat hij daar belangrijk werk liet zien, wekten zijn waterwerfteekeningen groote bewondering zoowel bij de schilders als bij het publiek. In de vrouw met den bruinen hoofddoek, De Moeder, zie bladzijde 30, vroeger in de collectie van Randwijk, Den Haag, nu in het Rijksmuseum, wordt hij op het punt van modelé welhaast door niemand overtroffen. Ieder die de waterverfbehandeling door ervaring kent, de onaangename verrassingen bij het opdrogen | |
[pagina 22]
| |
ondervonden heeft, moet eerbied hebben voor die verwonderlijke blankheid van gelaat en handen, die er uitzien of zij nauwelijks met verf aangeraakt zijn en toch nabij gezien een uitvoerig modelé vertoonen. Door de schetsachtige omgeving is dit werk geheel vrij van conventie. Geen wonder dat dr. Martin dit zoo hoog acht. De tentoonstellingen in den Rotterdamschen kunstkring, die in Arti et Amicitiae te Amsterdam, hebben helaas aangetoond hoe ongelijk aan zichzelf Neuhuys vooral in de latere jaren dikwijls was.
De reproducties zijn zoowel wat de keus als wat de uitvoering betreft, hijzonder goed. Deze lichtdrukken geven het werk van den schilder zuiver terug, minder zwaar dan de kostbare photogravure, ofschoon wij niet durven zeggen, dat het eerste procédé voor forscher schilderkunst niet wat flauw zou wezen. Intusschen, zooals de hierboven genoemde vrouw met den hoofddoek weergegeven is, laat deze lichtdruk niets te wenschen over.
Onzen indruk samenvattend, is deze studie een waardevolle en kundige bijdrage tot de geschiedenis onzer negentiende-eeuwsche kunst; een studie die ieder, wil hij later, - elke tijd toch heeft een eigen opvatting, - een beschouwing over Albert Neuhuys geven, te raadplegen zal hebben. G.H. MARIUS. Den Haag, Febr. '16. |
|