Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Pieter Aertsz en Joachim BeuckelaerBij gelegenheid der plaatsing in den gevel van het Stedelijk Museum te Amsterdam van het Pieter Aertsz-beeld, vervaardigd door den jongen beeldhouwer Th. van Reyn, werd er in de Rijks Academie een tentoonstelling gehouden van dezen belangrijken zestiend'-eeuwschen Vlaamsch-Hollandschen meester en zijn leerling Joachim Beuckelaer. Die tentoonstelling was aan uitgebreidheid nog al bescheiden. Het was de ijlingsche uitvoering van een vrijwel plotseling opgekomen plan, terwijl ook, onder de tegenwoordige omstandigheden, er geen ruime en uitgelezen collectie te verwachten was. Intusschen werd er met inzendingen van binnen de grenzen, toegevoegd aan de belangrijke schilderijen uit het Rijksmuseum, toch nog een presentabele en ook leerzame tentoonstelling samengesteld. Zoo konden we, vooral ook door de inzendingen van den schilder Tholen en den heer Splinter, onze kennis aan Pieter Aertsz weer eens verlevendigen, terwijl er tevens gelegenheid was tot een vergelijkende studie van twee schilders, die in hun werken toch een bedriegelijke overeenkomst toonen. Slechts zelden heeft Pieter Aertsz zijn werken met het bekende karakteristieke monogram geteekend. Soms valt de afkomst documenteel vast te stellen. Daarbij toont hij zich in zijn werk nog al eens ongelijk; sommige stukken zijn alleen te waardeeren om de stilleven-gedeelten. De minderwaardigheid der figuren is dan echter nog geen reden voor een toeschrijving aan Beuckelaer, gelijk wel eens geschiedt; dit lijkt me een onderschatting van dezen in het figuur toch zeker bekwamen meester. Eerder zou het mogelijk zijn te achten, dat het schilderwerk door een der zoons van Pieter Aertsz, Aert of Pieter - de laatste vooral - werd voltooid. Pieter Aertsz is in de opkomst der oud-hollandsche school niet alleen een zeer belangrijke verschijning, hij is ook een aantrekkelijk schilder. Zijn kunst doet opmerken een mengeling van het eigen- | |
[pagina 178]
| |
dommelijke der noordelijke en der zuidelijke Nederlanden bij de geleidelijke opstreving van een zelfstandige macht, die in de zeventiende eeuw eerst volkomen zou uitgroeien. Zijn werk is zeer karakteristiek voor den tijd, dat het hollandsch nationalisme zich begon af te scheiden van het vlaamsche, maar hiermee toch nog ten nauwste verband hield. (Lucas van Leyden misschien alleen, mocht in sommige zijner werken, reeds op speciaal-hollandsche schilderkwaliteiten wijzen - zie de Kerkprediking in het Rijksmuseum). Bij Pieter Aertsz is die gemeenschap nog zeer voelbaar, al moet dan ook zijn twintigjarig verblijf in Antwerpen - nadat hij in zijn geboortestad Amsterdam zijn eersten leertijd had doorgemaakt bij Allaert Claesz - daarbij in rekening worden gebracht. Want ook voor dien tijd is zijn werk voor een hollandsch schilder nog bijzonder kleurig en zelfs bij den Boeren Breughel laat zich eerder een hollandsch tonaliteitsgevoel waarnemen. Zijn vermoedelijk verblijf in Italië heeft mede tot de vorming van zijn kunst bijgedragen; het kan soms schijnen dat het koloriet der Venetianen hem onder bekoring heeft gebracht. Toch ook, in de wending van zijn figuren, in zijn neiging om de vormen breed en massaal te belijnen, is het merkbaar, dat de grootmeesters van de teekening, daarginds, invloed op zijn ontwikkeling hadden. Zijn menschbeelden hebben soms een statuarische houding (als de keukenmeid uit het Brusselsch Museum) en wijzen op een streven naar stijlvolle uitbeelding. In dien zin waardeerde hem ook zeker wel Carel van Mander waar hij van zijn figuren zegt: dat ‘zij meesterlijck en manlijck (zijn) aenghetast, de naeckten en anders veel ten eersten op de teyckeninghe opgedaen wesende, en soo aendachtich, dat het van verre (gelijck het uyt der ooghe most staen) hadde eenen uytnemenden grooten welstandt.’ Zoo blijkt dus ook Pieter Aertsz in de klassisistische strooming van zijn tijd, toen zoovelen in diep ontzag opzagen tegen de geroemde voorbeelden uit het zuiden, te zijn opgenomen. Waar echter de persoonlijkheid van anderen zwichtte onder het ambitieuze naijveren van de Italiaansche voorbeelden, bewerkten deze bij Pieter Aertsz een vruchtbare verruiming. En dat hij zijn zelfstandigheid behouden kon, toont hij in de opvatting en de uitvoering van gewijde onderwerpen, die hij in opdracht van kerken en kloosters herhaaldelijk te behandelen kreegGa naar voetnoot(1). Wel is hij daar nog aan traditioneele eischen gebonden, maar er doet zich toch uit kennen de vrijheid van een schilder, die in zijn | |
[pagina 179]
| |
kunst getuigt van eigen ervaringen en van een eigen kijk op het hem omringende leven. De typen van zijn heilige-figuren mogen dan al niet geheel vreemd zijn aan zekere conventioneele vormen, ze zijn althans waargenomen uit het dagelijksch verkeer met de menschen. Van beteekenis is daarbij de blijkbare voorliefde die hij, bij de herhaaldelijke behandeling van het onderwerp der geboorte van Christus, heeft voor een toch ondergeschikt deel der voorstelling: de os, die het Jesuskind in den kouden stal met zijn adem verwarmen moest. Men zou meenen, dat Pieter Aertsz met dat resultaat van een nauwlettende en liefdevolle studie der werkelijkheid nog al ingenomen was, want telkens weer brengt hij dien kop in zijn werken aan. Die op het fragment uit het Rijksmuseum is algemeen bekend en het dacht me tot nu toe in zijn treffelijke natuurgetrouwheid het oorspronkelijke van de vele replieken. Maar daar was verrassend op deze tentoonstelling, in het schilderij van den heer Splinter, een evenbeeld van die dierstudie, die ik in verschillende opzichten wellicht nog den voorrang zou toekennen. Van dezelfde milde schildering was deze van een nog teederder verzorging, met fijner oplettendheid doorgevoerd. PIETER AERTSZ: De Geboorte van Christus.
(Eigendom van den Heer W.B. Tholen). | |
[pagina 180]
| |
De werkelijkszin, die zich hier zoo nadrukkelijk openbaart, kon echter vrijuit tot ontspanning raken in de schilderijen met profane onderwerpen en vooral in zijn zoogenaamde keukenstukken, waar een ruime uitstalling van ooft, geslacht, gevogelte etc. het hoofddeel der compositie uitmaakt. Bij de figuurstukken valt op te merken, dat dezelfde menschtypen herhaaldelijk er op voorkomen, alsof hij zich daarbij steeds bediend had van enkele vaste modellen. De voorstellingen uit het gemeene leven waren mogelijk dezen zestiend'eeuwer - gelijk anderen uit dien overgangstijd tot het naturalisme - reeds belangwekkend genoeg om het tafereel en de handeling, rechtstreeksch uit de werkelijkheid overgenomen. Zij genoten er hunne vrijheid van keus en opvatting aan, en daardoor alleen was hunne kunst reeds leefkrachtig. Maar toch nog anders was het bij die keukenstukken, of wel de voorstellingen van verkooplokalen, waar een geheel nieuw veld van studie en waarneming voor den schilder open lag. Hier kon hij zich zetten tot een regelrechte en onverdeelde navolging der werkelijkheid. En hij was niet de eenige, die met gretigheid dit onaanzienlijk gegeven tot het hoofdmotief voor een schilderij koos, waarbij hij, als voor de leus, meestal in den achtergrond een tafereel aanbrengt, betrekking hebbend op de gewijde boeken, veelal de arme Lazarus of de bruiloft van Canaän. Want in dien tijd waren er anderen, die dergelijke omvangrijke en ingewikkelde stillevenstukken componeerden, als Beuckelaer, Pieter de Ryck, Goemaere en in Duitschland Ludwig Tom Ring. Van hoeveel belang dat nieuwe genre tot een positieven grondslag bij de vorming van een schilder werd geacht - en teekenend ook voor een kentering in de geestesrichting - kan ons duidelijk zijn uit hetgeen Carel van Mander zegt over den leergang van Beuckelaer bij Pieter Aertsz te Antwerpen: ‘in zyn aenvanghen con hy qualyk tot het wel verwen oft coloreren ghecomen, tot dat hem Pier zijn oom gewennen liet alle dinghen nae 't leven te schilderen, als vruchten, fruyten, vleys, voghelen, visschen en derghelijke dinghen.’ Het groote stuk in het Rijksmuseum, schier opgepropt met al ‘derghelijke dinghen’, en de verkoopster erbij op levensgrootte, is een treffend staal van Beuckelaers' kloek en deugdelijk talent. Maar hoe veelverscheiden die opstapeling van koopwaar zij (volgens overlevering kwam de lastgever van een dergelijk stuk onder den arbeid telkens weer aandragen met nieuwen voorraad om den overvloed te verhoogen) is er nergens een spoor van vermoeienis of lusteloosheid in de uitvoering van het zéér bewerkelijke sujet te vinden. | |
[pagina t.o. 180]
| |
PIETER AERTSZ: De Geboorte van Christus.
(Eigendom van Jhr. F. van Splinter, Kasteel Nieuwenbroeck, te Beesd, Limburg). | |
[pagina 181]
| |
Ieder onderdeel werd op zich zelf met gelijke liefdevolle aandacht waargenomen en geestkrachtig geschilderd. Beuckelaer had een goede school bij Pieter Aertsz, maar toch ook weer gaf deze aan zijn neef en leerling iets terug van wat hij zelf door zijn langdurig verblijf in Vlaanderen aan ruimte en kloekheid in zijn werk zal gewonnen hebben, zoodat hij werd gelijk van Mander zei: ‘de aldervasten meester in zijn verwe vermenghen oft temperen die men oyt heeft ghevonden.’ Maar uit deze kwalificatie is, dunkt me, ook wel het verschil aan te duiden bij de twee meesters, die zooveel overeenkomst hebben, buiten hun gelijke keus van onderwerp: in den stijl der vormuitbeelding en in den kleurzin. Het is het verschil, dat later veel sterker den noordelijken tegen den zuidelijk-nederlandschen kunstaard karakteriseeren zal. Is de Hollander geneigd tot een meer indringende en nauw-lettende aanschouwing der realiteit, de aandacht van den Vlaming is eerder gericht op de uiterlijke werking, waarbij de waarde van de kleur bovenal als een opsierende eigenschap van de gedaante der dingen begrepen wordt. Bij dezen blinkt alles naar buiten uit, de Hollander zoekt eerder in zijn voorstellingen natuurgetrouwheid dan fraaiheid. Bij den eerste kan dit worden tot het kleine beturen, of wel tot een vulgaire verbeelding, bij den laatste tot een achteloos langs de dingen heenzien en een pronkende vertooning. Zoo kan Beuckelaer soms bont en rauw van kleur zijn en in zijn vormduiding bot. Pieter Aertsz daarentegen wordt soms al te zwaar, te zwartig vooral in de schaduwen (als in de Eierdans) en te onmatig in zijn accentueeren van het karakter der vormen. Daarin moet het onderscheid wel tusschen deze beide schilders gezocht worden, al is het bij zoo sterke overeenkomst veelal moeielijk te vinden. In 't algemeen kan gezegd worden, dat bij Pieter Aertsz de uitbeelding zwaarwichtiger is, of meer doorwrocht. Zijn plastische uitdrukking is sterker; hij werkt meer op relief. De kleur is meer verzat uit een voller en vetter schildering; de stofuitdrukking werd in zijn werken straffer doorgevoerd. Het naturalisme heeft in zijn kunst, als 't ware, meer vleesch en been. Hij laat in zijn werk reeds vóórvoelen de deugdelijke kwaliteiten der latere Hollandsche schilderkunst, die tot in onzen tijd zelfs bij een Albert Neuhuys nog uitblinken. Op deze tentoonstelling waren enkele, bij de menigte nog vrijwel onbekende werken, die Pieter Aertsz op zijn werkelijke waarde deden schatten, als twee voorstellingen van de Aanbidding der Herders, 't een in eigendom van Tholen, 't andere uit de collectie Splinter. 't Laatst | |
[pagina 182]
| |
vooral met compleeter compositie en rijker aspect, was er boeiend. De opstelling van 't tafereel, de algemeene vormopvatting, en vooral die Breugheliaansche vrouwekop in den achtergrond, wijzen op zijn langdurig verblijf in Vlaanderen. De gedegene schildering en de intensiteit van sommige gloedrijke kleuren, afwisselend met de fijne spelingen van een neutralen toonaard, lieten den Hollandschen aard bij dezen schilder uit de 16de eeuw, zij 't niet zoo nadrukkelijk als bij Lucas von Leyden - toch reeds onderkennen. Pieter Aertsz kan gelden voor een wegbereider van het later zoo welig opbloeiende stilleven. Niet in specialen zin echter. Dat genre was bij hem eerder middel nog dan doel. Uit de kracht en de zelfstandigheid van zijn kunstenaarswezen en levend in een ‘Sturm und Drangperiode’, beteekende zijn zin voor het uitbeelden van wat tot nu toe als onbeduidend werd geacht, een breken met een geestesrichting, die slechts uit de overlevering nog bestond, en tevens een verzet tegen leerstellige begrippen om zich heen, die de kunstontwikkeling met voorgeschreven wetten dreigden te beknellen. Met zijn struische en gezonde kwaliteiten als schilder, vermocht hij dus in zijn profane voorstellingen - veelal uit den stand van neringdoenden en boeren - uit een lang verleden tijdperk ons beter na te laten dan een kennis der zeden en gebruiken. Zooals we Holland menschelijk voelen leven in de 17de eeuw, als een ons vertrouwde wereldkring, in de schilderijen van Pieter de Hoogh, Jan Steen en zooveel anderen, zoo kunnen we ons ook nog hartelijk verplaatsen in die triviale voorstellingen van Pieter Aertsz, een eeuw vroeger in de geschiedenis van dezelfde familie. En aldus is hij voor ons, gelijk ik straks zei, ook een aantrekkelijk schilder. W. STEENHOFF. |
|