| |
| |
[pagina t.o. 141]
[p. t.o. 141] | |
ISAÄC ISRAELS: Portret van Mevrouw L.I. Enthoven.
(Eigendom van den Heer H. Enthoven, Den Haag).
| |
| |
| |
| |
Isaäc Israels
...Si je m'y plantais, je m'y perdrais, et le temps: car j'ay un esprit primsautier; ce que je ne voy de la première charge, je le voy moins en m'y obstinant, je ne fais rien sans gayeté, et la continuation esblouit mon jugement, l'attriste et le lasse;...
Montaigne.
Een tenger figuurtje neerstrijkend aan een tafeltje in een nachtcafé, buiten op een trottoir, in een park; een essayeuse onbewegelijk staand in de paskamer van een der groote Parijsche dameskleermakers, lang en slank, aan haar voeten rondkruipend het naaistertje bezig met intelligente vingertjes de rok te passen; een paar naaimeisjes de laatste minuten vóór het uur nog op straat loopend, arm in arm of een brief lezend; een groepje met kinderen in de Champs Elysées; een dame met hond bij den vijver van het Bois; de kleedkamer van een tingeltangel, - overal waarnemend, overal noteerend de houding, een geste, in dit schijnbaar lachende leven even een vermoeid trekje zonder ooit tendentieus te worden, - het is dit wereldje dat Isaäc Israels altijd weer opnieuw met frissche oogen aangekeken heeft, onbevangen de werkelijkheid aanvaardend, zooals deze zich in de groote steden aan hem voordoet en, de kortstondige verschijning in het vlakke licht met lichte hand vasthoudend, weet hij er in zijn technisch en coloristisch zoozeer verfijnde pastels iets precieus van te geven.
Het is vrijwel onmogelijk de pastel immaterieeler te maken, en tegelijk er meer vastheid aan te geven. Zooals hij het broze teint van een nachtvlindertje onder den stroom van electrisch licht, vlak en toch gemodelleerd wat kleur en licht en reflecties aanbelangt, het rood van een tzigaan achter haar het kopje fijner nog makend, ongerept weet te houden; het ensemble van kleur, beweging, leven, in het milieu met bijzondere distinctie voor weet te dragen, - daar komt het
| |
| |
tot ons, dat in dat luchtig neerschrijven van het zich aldoor vervloeiende caféleven zijn geheim, dat hierin de bekoring ligt, die van deze pastels, zoo één met het onderwerp, uitgaat.
Die spontaneïteit, dat altijd open zijn voor indrukken, zonder te teren op de ervaring, op het vroeger verkregene; dat kunnen loslaten van zijn werk voordat zijn indruk zich vervluchtigt, nooit of hoogst zelden en dan niet zonder spijt te gevoelen, op het atelier terugkomend op wat hij direct naar het leven in korten tijd schilderde - is hij welhaast de eenige zuivere impressionist, niet volgens de wetenschappelijke formule, maar naar den geest, dien wij bezitten.
De doordachte opbouw van een schilderstuk mogen enkelen in hem missen, deze zullen ook lang moeten zoeken om een spoor van dat mechanische, dat zonder opgewektheid gedane bij hem te ontdekken. Toch zal men wel doen hem in dezen niet al te zeer te onderschatten. Zooals Vincent van Gogh in zijn brieven zegt: ‘faire et refaire un sujet sur la même toile on sur plusieurs toiles, revient en somme au même sérieux.’ Een direct naar de natuur, in een tijdsbestek van een paar uur geschilderd werk behoeft, bij een kundig artiest, zin voor compositie, voor equilibre, voor de economie van een schilderij geenszins buiten te sluiten. Waar het oog vlug waarneemt, de hand snel gehoorzaamt, daar werkt de geest ook snel, daar gebeurt het - de buiten geaquarelleerde blaadjes van Jongkind zijn er om dit te bewijzen - dat de artiest verdiept in het fragment voor hem, bewust of half bewust, sommige détails weglaat, andere naar voren haalt en zoo het gegeven ordent in het vierkant van het papier of doek waarop hij werkt. Het resultaat van het spontaner ontstane werk moge niet hetzelfde zijn als het doordacht opgebouwde, de factuur in olieverf moge een geheel andere wezen, toch kan men er niet altijd weloverlegheid aan ontzeggen, zooals het laatste gelukkig te prijzen is wanneer het de frischheid van den eersten indruk behouden heeft.
En dan, hoe groot de lust is om dit of dat moment uit het volle leven spontaan te schilderen, zooals Isaäc Israels dit opvat zijn het allerminst ‘kiekjes.’ De lust moge er wezen om op het oogenblik zelf, als hem iets treft, dit te schilderen, in de onderwerpen, die hij zich gekozen heeft, zijn er zooveel materieele moeilijkheden te overwinnen dat daar zelden of nooit sprake van kan wezen. Om in een café te schilderen is de toestemming van den eigenaar noodig, dan moet er voor een persoontje gezorgd worden dat de plaats in kan nemen van het door hem opgemerkte figuurtje, dan, en dit is een groot bezwaar, moet de artist licht op zijn doek hebben, zooal niet altijd voor olie- | |
| |
verf, dan toch voor pastel of waterverf. Om toegang te hebben tot de werkplaatsen van iemand als Paquin, moet men een introductie hebben en ook dan nog zijn zulke voorname dameskleermakers bevreesd, dat het schilderen slechts een voorwendsel is om de nieuwe modellen te stelen. Is deze vrees overwonnen en wil Isaäc Israels een paar ‘ouvrières’ schilderen zooals zij de laatste minuten vóór het volle uur nog op straat loopen te praten of een brief lezen, dan moet hij hiervoor de toestemming van de Première op hun zaal vragen, die de twee bedoelde naaistertjes dan een uur of een paar uur vrij geeft. Evenzoo met de essayeuses, met de mannequins die de nieuwe modes voor de verrukte of verbijsterde oogen der klanten laten paradeeren.
ISAÄC ISRAELS: Zelfportret.
(Eigendom van den Heer Batavier, Amsterdam).
‘Het schilderen zelf is het minste’, zegt Isaäc Israels. ‘Het is daarom niet gezegd,’ antwoordt hij mij op de vraag of hij niet meer terugkomt op zulk een werk, ‘dat men alleen werkt wanneer men de verf op het doek zet. Zou men zelfs niet kunnen zeggen, dat afkrabben en uitvegen en weer een schoon doek maken, ook wel degelijk werken kan zijn (ik bedoel natuurlijk niet het fysieke werken alleen)?’
Dat wij hier over uitweiden, het is, wijl hieruit blijkt, dat de schilder tusschen zijn eersten indruk en den dag dat alles zoo geschikt is dat hij over zijn modellen beschikken kan, gelegenheid genoeg vindt het gegeven te overdenken, te overwegen hoe hij het zal opvatten, te berekenen welk formaat en welk materiaal hiervoor het best is.
Doch hiermede is het nog niet afgeloopen. Om bij het mooie pastel ‘Petites ouvrières’, dat verder gereproduceerd is te blijven, wanneer de schilder zijn stukje op het atelier ziet, dan kan het gebeuren dat de beweging, de lijn hem niet scherp genoeg uitgedrukt voorkomt, dat de lijn waar het eigenlijk om gedaan is, ‘in Parijs kijk je naar de aardige lijn, naar de beweging van het figuurtje, in Holland naarde frissche kleur van het gezicht’, niet levend genoeg is, dan moet er weer op nieuw
| |
| |
moeite gedaan worden om deze modelletjes nog eenmaal te krijgen, soms nog eens tot hij de expressie van de beweging naar zijn zin heeft, tot zulk een geval uitdrukt het type van ‘la petite ouvrière’, de midinette, volgens Israels het karakteristieke van het Parijsche straatleven, tot het in verband met de straat een stuk leven is, vol licht, vol beweging.
Een voorbeeld van overdachte compositie vindt men in een der vele grepen welke de schilder uit den overvloed van motieven in de ateliers van Paquin deed. Het is een naaistersatelier; om een lange tafel vol lappen zit een aantal meisjes, de eene vooraan werkt aan een prachtige lap wit. Dit meisje, blond met rose blouse en grijze rok, vormt met dit wit een gevoelig kleur-ensemble, gedragen die fijne tinten door de lange rei figuurtjes achter haar, die evenals de lappen op tafel meer in toon zijn; gesteund door het licht dat op een kast achter haar valt. Door de forsche en vaste verfbehandeling, door de verdeeling van licht en donker, door het ensemble toont zich Isaäc Israels in dit robust stuk schilderwerk, tegelijk verfijnd door het kleurensamenstel op den voorgrond, een echte Hollander.
De jonge Haagsche schilders en onder hen ook Isaäc Israels, die hoewel te Amsterdam op de Prinsegracht bij de Leidschestraat geboren, 3 Februari 1865, op zijn tweede jaar al in Den Haag woonde, hadden het voorrecht op te groeien, zich zelf te vinden in het bloeitijdperk der Haagsche school. Wat zij voor zich zagen, wat zij bewonderden, het was zuivere schilderkunst, ‘l'art pour l'art’, kunst van stemming, van sentiment en vooral ook van melierverfijning, van nobel verklankte kleur, een techniek van kunnen, die zich niet ontwikkeld had buiten het artistiek bewustzijn, een techniek overwonnen te gelijk, in overeenkomst met de opvatting, een kleur, bloeiend dikwijls, maar zoo, dat zij tot toon herleid was.
De beschaving welke de talentvolle, intelligente jongeren in dit milieu ontvingen moest van grooten invloed zijn op hun vorming. En zoo sterk bleek deze, dat Bauer, die van uit het romantische Oosten zijn minachting voor de Broekslootschilders (een soortnaam voor een wel wat gemakkelijk schilderachtig stukje water, boomen en welige boerderijen in de buurt van Den Haag) uitgeslingerd had, in zijn opvatting van het Oosten, dat Isaäc Israels in het Parijsche en Londensche straatleven, beide waarschijnlijk ondanks hun zelf, het fijne grijs der Haagsche meesters behielden, of althans aan het principe daarvan vasthielden. Zij waren, deze jongeren, allerminst navolgers. ‘Dat imitatie de zuiverste
| |
| |
vorm van bewondering is, gaat niet altijd op dunkt mij,’ antwoordde de laatste mij op een vraag of hij, die zijn vader zoozeer bewonderde, geen moeite had om zich vrij van diens invloed te houden. Eer profiteerden zij van de illustre voorbeelden onbewust, want bewust zochten zij iets anders, waar de expressie der kleur hun meer was dan de stemming, dan de fijnere harmonie; waar de beweging, waar het directe leven, het voorhandene hen meer aantrok dan het romantische, dan het stemmingsvolle, dan het meer bespiegelende der meesters. En waar deze rustig hun schilderij opbouwden, de verschillende fasen doormaakten, daar grepen de jongeren om zich heen, zochten zij te grijpen wat hun oog zag, tevreden als zij hun indruk onmiddellijk konden vasthouden. Hiermee is niet gezegd, dat zij allen direct naar de natuur schilderden. Men kan thuiskomend den ontvangen indruk ook direct vorm geven. Jacob Maris placht de jonge schilders aan te raden dit tot een gewoonte te maken.
ISAÄC ISRAELS: De repetitie van het signaal; Artillerie-kazerne.
(Museum Mesdag, Den Haag).
Om nu van het meer algemeene tot het bijzondere te geraken, Isaäc Israels begon met geheel ander werk. Men zou aan het subtiele vrouwenportret, dat hij in 1881 schilderde, op een leeftijd dat andere jongens nog met de schoolboeken loopen, weinig zeggen, dat hij onder zijn vaders oogen was opgegroeid. Dit portret van mevrouw L.I. Enthoven geeft zooveel zin voor het concrete te onderkennen, zooveel aandacht
| |
| |
voor zijn model, zooveel aandacht ook voor de schildering, en bovenal, zooveel artistiek vermogen is hier reeds aanwezig, dat men in den jongen schilder een persoonlijkheid herkent. Wat dit portret van zijn latere werk onderscheidt, het is de zin voor het complete (vijftigmaal liet hij zijn model poseeren) de ‘recherche de l'absolu’, de dorst naar volmaaktheid die een artiest kan meesleepen en die Matthys Maris bij tijden tot obsessie werd. Een hartstocht die Isaäc Israels zoo jong al vertoont en later in tegenovergestelde richting in het grijpen naar het ééne moment in het milieu nog beheerschen kan.
Om op het portret terug te komen, het in betrekkelijk klein bestek ten voeten uit geschilderde vrouwenfiguur, treft door het ongewilde der pose, door de eenheid van het kleurschema met wit als hoofdkleur tegen een strak warm fond, waarvan het ornament even aandachtig doorgevoerd is als de kleine volants der bruidsjapon, bijna met dezelfde zorg de verschillende tinten van het wit als aan het olijven ovaal besteed is, aan het zwart van het haar, dat met dat der overwimperde oogen de diepste noot uitmaakt. De pose, de uitvoering, alles is van dezelfde klare eenvoud: het is kunsteloos en tegelijk kunstig. De gedachte aan ‘Jugendarbeit’ is aan dit werk dan ook ten eenenmale vreemd, al zou men om den mond misschien een aarzeling kunnen vinden. Is het wonder?
Wil men, zoo herinnert het even aan Bastien Lepage, de vroeggestorven schilder, die, zooals wij uit het dagboek van Marie Bashkirtsjef weten, zoo verzot was op wit, op verschillende tinten van wit. Waar onze schilder diens portretjes zag weet ik niet, wel was hij op zijn dertiende jaar in Parijs. Doch hiermede is het wonder niet verklaard dat een jongen van zestien jaar zooiets maakt. Geleerd had hij het niet. Van de Haagsche Academie, waar hij korten tijd was, zou hij het niet hebben kunnen leeren. Van zijn beroemden vader, die omstreeks dezen tijd het klare schilderij De naaischool te Zandvoort schilderde, met zooveel zuiver gevoel de schemertinten, waarin hij zijn ouden en eenzamen hulde, door breed invallend licht vervangend, zoodanig dat ieder figuurtje in de ruimte van het lichte vertrek uitgebeeld is, - zijn vader dan zal te veel vervuld geweest zijn van zijn eigen werk om als onderwijzer op te treden. Wel had deze jonge artiest al vóór dit portret veel geschilderd, veel naar model ook. Hij had zich zelf opgevoed en wat beteekent voor een artiest dan ook leeren, wat anders dan om zich aan zich zelf te ontdekken, om te weten wat er in hem zit: wat voor krachten, welke zwakheden en vooral wat voor mogelijkheden! Men kan niet leeren wat er niet in
| |
| |
zit. ‘Gij zoudt mij niet zoeken zoo gij mij niet gevonden had,’ zegt Pascal. ‘Doch bestaat er dan werkelijk zooiets als leeren?’ vraagt Plato. En trouwens onze schilder begrijpt zelf niet wat een artiest van anderen zou kunnen leeren. In ieder geval was het milieu waarin Isaäc Israels opgroeide wel berekend om zich zelf te leeren kennen. En al was het al spoedig, neen, al van den aanvang dat hij, bij allen eerbied voor zijn vader, wist iets anders te willen voor zich zelf, zoo zal diens atelier, zoo zal het Haagsche milieu zijn werking op een zoo gevoelige natuur niet gemist hebben, zij het dan dit, zooals Huysmans zegt, de invloed van het milieu à rebours werkt, in zoover de artiest zich er van vrij wil maken.
ISAÄC ISRAELS: Danshuis.
(Eigendom van den Heer Frans Erens, Zandvoort).
Er zullen er wezen, die in het feit dat Isaäc Israels de zoon van een beroemd schilder was, een verklaring willen zoeken dat hij zich zoo jong reeds vond en zoo jong reeds een zelfstandig voortreffelijk schilder was. De geschiedenis leert niet dat, moge de aanleg eenigermate erfelijk zijn - iets wat weinig voorkomt wijl met een groot kunstenaar het geslacht in de meeste gevallen artistiek uitgeput is - de kennis van het vak dit ook zou wezen. En hier toch komt het op aan. Wil men een verklaring zoeken dan is deze alleen te vinden in de energie, in de overtuiging van den jongen schilder, dat hij er alleen door zich zelf, door werken kon komen.
| |
| |
ISAÄC ISRAELS: Kind op een ezel.
(Eigendom van Mevrouw de Wed. B. Bussemaker-Schröder, Den Haag).
Het is waar, de jonge Haagsche artiesten hadden het gemakkelijk vergeleken bij de meesters, al hebben zij dit zeker toen niet beseft. Maar als zij nu terugziende zich vertegenwoordigen hoeveel jaren een schilder als Jozef Israels noodig had om zich door zijn tijd heen te werken, zich van zijn tijd vrij te maken; hoe lang het duurde eer Jacob Maris zijn weg zag; hoe laat schilders als Weissenbruch eerst vermochten hun beste zelf te geven, hoe Mauve en Neuhuys zochten, totdat in den gezamenlijken opbloei zij hun gaven ontplooien konden, technisch en aesthetisch, vrij van de recepten, vrij van het geglaceerde oppervlak, vrij van de anecdote die het schilderij beheerschte, vrij vooral om zich zelf te geven, zich zelf te zijn, in tegenstelling van de gladde middelmaat, van de temperamentlooze kunst hunner voorgangers, die zoozeer in den smaak viel van het kalme publiek dier dagen. Voor de jonge schilders stond daarentegen alles klaar. Zij behoefden zich niet door een aan de zuivere schilderkunst vijandigen tijd heen te werken. De kleur was levend geworden, de techniek vrij en vervolmaakt en even als de opvatting individueel, zij konden met energie hun vak aanpakken, zich spoedig uitbreiden.
Ook het leven deed zich anders aan hen voor. De boeken gaven
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
ISAÄC ISRAELS: Petites ouvrières.
| |
| |
hun andere verlangens dan de romantische lectuur of de dorpsnovelle die Mauve zoo gaarne las. De realiteit druischte directer op hen in. Al spoedig kwam Zola tot hen en leerde hun de oogen openen voor de schoonheid in de waarheid, in de werkelijkheid. De Nieuwe Gids zou deze bewondering nog aanwakkeren.
Intusschen had Isaäc Israels al weer wat anders onderhanden.
Op het portret waren geen bestellingen gevolgd, misschien uit schrik voor de vele poses, misschien omdat men hem te jong vond. Hij werkte nu in de artilleriekazerne en in 1882 laat hij het voor een jongen van zeventien jaar, al weer verwonderlijk werk zien in zijn groote schilderij Militaire Begrafenis. Evenals bij het portretje was zijn opvatting concreet; hij bepaalde zich bij wat hij zag, hij zocht niet het tragische. De gebaren zijn sober, natuurlijk, het kindschap zonnig en het blonde licht is goed volgehouden in de figuren en, tevens als het ensemble, mooi voorgedragen. Vooral het gedeelte der doodgravers is met het landschap belangrijk, ook de types, zonder overdrijving. Ook hier is hij geheel vrij van den invloed van zijn vader: deze zou het landschapgedeelte in stemming met de handeling gedramatiseerd hebben. Van navolging van Breitner waarover destijds door naijverigen gemompeld werd, geen spoor; de grootste vitter zou het niet hebben kunnen vinden. Trouwens Isaäc Israels kende destijds noch hem, noch zijn werk.
De Militaire Begrafenis werd te Parijs geëxposeerd. ‘Albert Wolff,’ zoo vertelt Frans Erens in Elsevier's Maandschrift, ‘indertijd de grootmacht der kritiek, stak de loftrompet en in heel Europa was onze landgenoot bekend.’ En verder: ‘Weldra wist men dat men bij den jongen schilder met een soort wonderkind had te doen, die niet alleen kleur en lijn wist te besturen, maar een intelligent kenner was van de meeste Europeesche litteraturen, iemand die op zestien jaar Dante en Leopardi had gelezen in het Italiaansch en uit Cervantes heele volzinnen van buiten kende, die Russisch kon verstaan en Horatius in het Latijn opdreunen. Zijn bibliotheek bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en prozaschrijvers. Het waren geen verzorgde mooie bandjes alhoewel er keurige edities bij waren, maar zij vlogen door zijn atelier op goed geluk af, verschroeid door een begin van brand, of dienend als hoofdkussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstel van een bord met een warm gebakken biefstuk. Eenmaal gelezen verdwenen de boeken onnaspeurlijk langzamerhand het een na het ander.’
| |
| |
In dien tijd schilderde hij De repetitie van het Signaal in het museum Mesdag, dat in de kazerne geschilderd, meer op een degelijke studie gelijkt, en in '83 Vertrek der Kolonialen, een moment op de Koningsbrug te Rotterdam, in de verzameling Lequime te Brussel. Tot mijn spijt zag ik dit werk niet terug. In mijn herinnering is dit twee jaar na de militaire begrafenis geschilderde werk minder objectief van opvatting; het is ofschoon een werk van drie meter breedte, saamgevatter van compositie. De menschenmenigte die achter de vertrekkende kolonialen aanloopt, doet in hem den schilder van de straat reeds kennen, die hij later met zooveel franchise worden zal.
Doch ook deze onderwerpen boeiden hem niet lang. Hij werkt in deze jaren ook in de oud-Katholieke kerk in de Nobelstraat in Den Haag, waar hij processies en dergelijke maakte. Het lezen van Zola's Germinal maakte aan al deze onderwerpen een einde. Hij vertrok naar Charleroi, zag daar de grootindustrie en teekende en schilderde in de glasblazerijen. Van dit werk kon ik alleen in schetsboeken nog wat vinden, teekeningen van de actie somtijds opmerkelijk door de saamgevalle lijn, door de bestudeering der houdingen, zooals men die eer van een beeldhouwer kon verwachten. Uit deze krabbels moet men het betreuren dat hij hierin niet verder ging; in die jaren schijnt Isaäc Israels te rusteloos te zijn geweest, om zich langen tijd bij hetzelfde te bepalen en trouwens, een onderwerp uit te pullen, niemand is er verder van af.
In '86 is hij te Amsterdam. Was het verlangen naar het groote stadsleven, was het om zich vrij te maken van de Haagsche invloeden, was het de wensch om waar zij de kleur zoozeer in hun macht hadden, ook de lijn meer te kunnen beheerschen, dat sommigen dreef de naaktklasse van de Amsterdamsche Academie te volgen? Zeker is het, dat zooals omstreeks '70 verschillende schilders zich in Den Haag vestigden, verscheidene en van de krachtigste jonge schilders zooals Bauer, Breitner, Isaäc Israels en De Zwart, om en bij '85 Den Haag verlieten om zich te Amsterdam of in de nabijheid daarvan te vestigen. Breitner en de jonge Israels om op de Academie te werken, waar niet veel van kwam. Wat hadden deze schilders, die zoozeer de macht hadden kleur en beweging uit te drukken, daar ook te leeren?
In Amsterdam werden de beide laatsten al dadelijk gegrepen door het groote stadsleven, door de karakteristieke huizenopstapeling langs de oude grachten, door het mouvement, de sterk uitgesproken straat-types, de curieus-brutale gezichten der fabrieksmeiden, zooals er toen over de hooge bruggen zwierden; kleurig de aangezichten, de handen,
| |
| |
de roode punten van hun das.
ISAÄC ISRAELS: Atelier de Couture.
De onderwerpen van beide schilders liepen nog al eens in elkaar, wat nog versterkt werd doordat zij toevallig hun ateliers boven elkaar hadden, en het gebeurde dan meer dan eens dat zoo'n moeilijk als model te krijgen type bij Breitner aanbelde, als zij bij zijn buurman besteld was en omgekeerd, wat ieder op zijn beurt kwaad maakte; voor een schilder is dan ook weinig zoo vervelend als het tevergeefs wachten op het model. Er werd onder de Haagsche schilders - en zeker niet onder de beste - onliefelijk beweerd dat Isaäc Israels Breitner tout court ‘nadeed’ in deze onderwerpen. En in zekeren zin waren deze motieven iets eerder door hem gevonden en als zoodanig zijn eigen. Doch zulk een schilderachtige stad is hiermee niet uitgeput. Matthijs Maris had hierin omstreeks '70 reeds een toppunt bereikt; Jacob Maris had er al prachtige dingen van gemaakt. En dan, was Isaäc Israels in het ensemble van ‘De brug’, in het zien van huizen, brug en water als complément van de figuren op den voorgrond, - is hij daar niet meer modern, staat hij daar niet dichter bij den toen nog onbekenden Vincent van Gogh? Is de Teragkeer
| |
| |
van de fabriek, een onderwerp dat Breitner in zwaarder toon, in rijper kleur schilderde, - bij Israels niet tot heftiger levensuiting, tot breeder lichtoplossing opgevoerd?
Het kon intusschen niet lang duren of een persoonlijkheid als die van Isaäc Israels moest zijn eigen domein vinden. Hij had zich naar alle zijden uitgebreid. Al spoedig was hij in den kring der Nieuwe Gidsers opgenomen, hij had het voorrecht deze beweging juist in haar meest opgewekten tijd mee te maken. De werkelijkheid, de schoonheid in de werkelijkheid, deze zin, die hem door Zola reeds gegeven was, ontwikkelde zich door gesprekken, door lezen, door zien vooral. Zijn wandelingen door het oude Amsterdam deden hem het stadsleven kennen in zijn verschillende verschijningen. Hij was geen schilder van stadsgezichten, al vormden dezen het decor voor de figuur, zooals van den prachtigen zakkendrager; van den beginne af was hij figuurschilder. Het Danshuis aan den Zeedijk (1890), het troublante schilderij De Rooksters deden in hem een modernist, deden hem bovendien als een individualist kennen. Van deze danshuizen heeft hij verschillende geschilderd en gepastelleerd. Wij herinneren ons een olieverfschilderij, een kelder, de lucht verpest door walmend licht en drank, waar dronken matrozen met verstompte gezichten staan te kijken naar vrouwen, dansend bij de treuzelige muziek van een harmonica, een walgelijke scène, onvermooid weergegeven, het rood en blauw der vrouwen vertroebeld en naargeestig in dien walm.
Wij hebben uit dezen tijd tot onzen spijt weinig kunnen vinden om te reproduceeren. Wel heeft een soortgelijk werk tijdelijk in het Rijksmuseum gehangen, doch het is nu weer naar Zuid-Afrika. Toch komt de pastel hier gereproduceerd misschien beter tot zijn recht. Het schijnt den schilder hier meer om de schunnige types der toeschouwers te doen geweest, dan om het dansen.
Een belangrijke periode voor de jongere meesters was de eerste helft der negentiger jaren. Men kan niet altijd, of juister slechts zelden de oorzaken nagaan van die verhoogde belangstelling, die gespannen zenuwen, de innerlijke opgewektheid, de meerdere energie, maar zeker is het, dat er zulke tijden zijn waarin ieder naar temperament, aanleg en karakter zich zelf in volle kracht geeft. In deze beweging, die zich ook vooral in het zwart-en-wit uitte, stond Isaäc Israels mee vooraan. Zijn krijtteekeningen als alles, direct naar de natuur, op de straat of uit een of ander raam geteekend, tintelen van leven en beweging. Er is er een van den Vijgendam, met een handkar half uit op den
| |
| |
ISAÄC ISRAELS: Essayeuse.
(Dordrecht's Museum, Dordrecht).
| |
| |
voorgrond; er is er een van den Storm op een Brug, wapperend de figuren, voortstuivend, op zij gedreven door de windstooten, die van het water komen; er zijn er van de Kalverstraat, verschillende momenten, waarvan ik mij een avond herinner: de straat vol menschen, donker zich bewegend, voetje voor voetje schuifelend door de nauwe straat, soms even de contour van het gezicht door het licht van een café omgetrokken, in groepjes en toch ieder voor zich zelf loopend, lusteloos als schapen in de kudde, in wat hen dunkt een vermaak te wezen. Het is verwonderlijk hoe Isaäc Israels met een paar strepen een type kan aanduiden zonder het ensemble van kudde te verstoren, hoe hij ongewild, ongezocht van de Kalverstraat op dit of dat uur de psychologie vaststelt.
In die jaren komt er enkele malen uitvoeriger werk. In het Amsterdamsche straatleven van dien tijd trof hem ook de wille verschijning van het dienstmeisje met haar tullen muts, een kleederdracht nu door het Engelsche black-and-white verdrongen, zooals zij in het stadsgezicht, in de drukke straat opgenomen waren. Er is er een van drie meisjes op de Muntsluis, zij bewegen zich tegen een achtergrond van straatfiguren, tegen de huizen in de verte van den Singel, en zijn geënveloppeerd door een fijngrijze atmosfeer. De dienstmeisjes zijn evenals de fond uitvoerig geschilderd zonder dat de schilder het ensemble in het blanke daglicht uit het oog verliest. Toch is Isaäc Israels meer zich zelf, meer in zijn kracht bij directer weergeven, bij het instantané schilderen.
Een voorbeeld van deze is een bank met kleine meisjes in het Oosterpark, in een der volksbuurten van Amsterdam. Hij maakte hiervan aquarellen, sterk de kleur accentueerend van die glundere gezichtjes, met de wangen van een bellefleur, onbehagelijk, leelijk meest, maar natuurlijk zooals Van Looy ze in zijn Feesten voor ons kan zetten. Deze aquarellen zijn allerplezierigst gedaan, de kleur in dat geplas met water is sterk gebleven. Van het lichter opdrogen der waterverf schijnt hij geen last te hebben: kleur blijft kleur, de verhoudingen van de kleurige schortjes, de kleurige gezichtjes en het sterke groen van het gazon is goed, men zou niet zeggen dat het ineens buiten geaquarelleerd was.
In die jaren ontstaan die zonnige bladzijden, de ezelrijdende kinderen aan het Scheveningsche strand. Uit Amsterdam, dat midden in den zomer zoo zwartig kan lijken, hier komend - Jozef Israels bewoonde zomers meestal een der villa's van het Oranjehotel - moet hem het blanke, verzilverende licht aan het strand of op de Pier dubbel
| |
| |
opgevallen zijn. De witte matrozenpakjes der kleine meisjes, de rose gezichtjes, blanker nog in de reflectie van het licht afstralende strand, de ezels in het zachte grijs en daar achter het strand, het zomerblauw der zee, alles blank tegen blank. Soms zijn er groepjes, de lichte kleuren der kleertjes, rose, blauw, rood, een combinatie die bij een minder begaafd schilder gemakkelijk onaangenaam kan worden. Maar zijn kleur is zoo van licht doordrongen, de atmosfeer neemt alles op en de bijzondere distinctie der voordracht verlaat hem ook hier niet. Ofschoon men de kleur mist heb ik van deze motieven misschien meer nog in de schetsboeken van onzen schilder genoten. Hier ziet men hoe hij de houdingen der kleine meisjes bestudeerd heeft: hun deftige maniertjes als zij op een ezel zitten, kleine vrouwtjes met kinderlijke gezichtjes, de blonde haren in den wind, cadenzeerend op hun ezel door het weeke zand. De beweging der dieren, de groepjes, zijn juist in zijn schetsboeken met bijzondere levendigheid en intelligentie gegeven.
Isaäc Israels is geen artiest om gemakkelijk te definieeren: zoo denkt men dat zijn kracht in de kleur ligt, en dadelijk daarop wordt men getroffen door de rake teekening die feitelijk beide in volkomen evenwicht zijn. De lijn weegt niet zwaarder dan de schildering, de kleur, het licht volgen met denzelfden lichten toets de verrukkelijk onpedante teekening op den voet. Beide brengen het onderwerp goed naar voren: de lijn, schoon achteloos schijnend, schiet nooit te kort om het delicate van het naakt, het weeke ervan weer te geven. Zij laat hem niet in den steek waar hij met enkele omtrekken de snelheid van een paar carousselrijdende fietsers wil noteeren.
In 1900 heeft Isaäc Israels al weer andere motieven op het oog. Hetzij dat de ranke essayeuses van Hirsch hem op straat getroffen hebben, of dat hij de ateliers zag uitgaan, in ieder geval wenschte hij daar te werken, wat hem door een introductie van Thérèse Schwartze gelukte. Wij zullen deze jaren voorbijgaan, zij waren den aanloop van zijn verhuizing in 1903 naar Parijs, waar hij een introductie voor den grooten dameskleermaker Paquin had. Hier op het lichte straatpleister van Parijs, waar de figuren zich kunnen afteekenen als op de strandmuur te Scheveningen, zag hij de aardige typetjes der werksters, de lichte beweginkjes, zooals wij die van hem kennen.
Wat ons in zijn werk dikwijls getroffen heeft, het is zijn bijzonder gevoel voor ruimte; de gave om den aard, den stijl van het landschap waarin zijn figuren zich bewegen, te bepalen. Met dien breeden, vlakken toets, welken hij zich in zijn Parijschen tijd eigen maakte, weet hij
| |
[pagina t.o. 156]
[p. t.o. 156] | |
ISAÄC ISRAELS: Courses à Longchamps
| |
| |
zonder in détails te komen, het karakter der Champs Elysées of de vijverpartij in het Bois de Boulogne in verhouding met de figuurtjes op voorname wijze aan te duiden.
ISAÄC ISRAELS: Boxing-match.
Overzien wij zijn Parijsche jaren als een geheel, dan komt ons dit voor als een tijdperk in zijn kunst van meerdere paletfijnheid, glansrijker licht, vlakker schildering en delicater lijn; als een tijd waarin hij meer gezocht heeft naar schoonheid dan naar kracht. De pastel zooals hij die opvoerde, moge hiertoe bijgedragen hebben, zooals zij is, hebben wij haar aan dezen tijd te danken.
Dezen vlakken schildertoets vindt men in zijn later werk overal terug: in zijn Zwitsersche oude steden, Bern en Fribourg, waar hij de laatste
| |
| |
paar jaar werkte en vooral in de episodes van paardrijden in Rotten Row met de ruimte van Hyde Park daarachter.
ISAÄC ISRAELS: Ossekar, Freiburg.
Het kon wel niet anders of de Londensche straten in den omtrek van de Beurs, moesten den schilder van het straatleven boeien. De groteske gevaarten der motorbussen, in hun lompheid de straat verduisterend, de trein boven de straten, in een wolk van damp de locomotief en daar beneden de straatdrukte, zijn krachtige en verrassende grepen.
De laatste maal dat Isaäc Israels te Londen was, in den zomer van 1915, konden de artiesten geen toestemming krijgen om op straat of buiten te schilderen.
Op zijn atelier een of ander model buiten verband met het milieu schilderen, dit is iets dat in zijn esthetique niet voorkomt. Hij moge soms een naakt borstelen, ook dit bevredigt hem niet, omdat het buiten het eigen milieu gezien, geschilderd is. Waarschijnlijk is het te danken aan deze weigering om buiten te schilderen, dat hij er toe kwam studies en schilderijen van boksers te maken. Het milieu dat hij vond was niet een van die groote, mooie zalen, waar de dames in ‘full dress’, dat is gedecolleteerd de matches van de boksers bijwonen, maar een eenvoudig vertrek met hoog opgestapelde banken voor de toeschouwers. Dit boksen was voor Isaäc Israels niet alleen een onge-
| |
| |
ISAÄC ISRAELS: Bokser.
| |
| |
zochte aanleiding om naakt te schilderen, maar een boeiende studie in houding, actie, gestes; een studie waar de meest onmiddellijke uitdrukking noodig, onmisbaar, waar het moment alles en ondeelbaar is, het moment waarin èn boksers èn toeschouwers in één blik der oogen omvat moeten worden.
ISAÄC ISRAELS: Zittende Bokser.
De meerdere paletfijnheid, de vlakke manier van schilderen, de delicate lijn uit zijn Parijschen tijd op zij schuivend, komt hij hier weer tot de kracht van expressie, de robuste schildering van zijn Amsterdamsche jaren, modelleerend in de verf, teekenend met den borstel, grijpend het moment dat de een zijn schouders wegtrekt voor de vuist van den ander. De eene, een negerbokser schilderde hij nog een paar maal afzonderlijk, staand, geleund op het hek, de kleur mooi, de vorm, de volume, meer aan de plastiek van een beeldhouwer herinnerend; de ander zittend in den hoek vóór den aanval, brute, stomp, een en al lichaamskracht, tegen een steenrood fond en met een toeschouwer die over de leuning naar hem heen loert, is als schilderij een der belangrijkste. Een afzonderlijke, meer uitvoerig geschilderde studie van de toeschouwers met de verschillende volkstypes, is de laatste in deze serie, wij hopen niet de laatste van dit gegeven.
Er is nog al eens gesproken over de verwantschap tusschen Isaäc Israels en zijn vader. Eerlijk gezegd, in kleinigheden vond ik die niet.
| |
| |
Alleen, men kan zeggen, dat, waar Jozef Israels getuigde van Rembrandt de vrijheid geleerd te hebben om te schilderen zooals hij wilde, een vrijheid waar geen der Haagsche meesters zooveel gebruik van gemaakt heeft als hij, - zijn zoon Isaäc met dezelfde vrijmoedigheid zijn metierkennis ondergeschikt maakte aan zijn opvatting en aan de verschillende omgevingen waar hij werkte. Men kan ook zeggen dat beiden, vader en zoon, één zijn in het zoeken naar het volstrekte samengaan van het figuur met zijn omgeving, hetzij binnenshuis of buiten.
Onder de tegenwoordige Hollandsche meesters neemt Isaäc Israels een geheel aparte plaats in. Niet zoozeer door de onderwerpen - de jonge Amsterdammers hebben de laatste jaren veel in Parijs gewerkt, in eenigszins dezelfde café's, restaurants en tingeltangels, en trouwens het is niet het onderwerp dat de persoonlijkheid van een artiest bepaalt - maar in de eerste plaats door het licht dat zijn kleur doordringt, haar leven geeft; door de lichte toets waarmee hij de verf op het doek zet, door de precieuse pastels, de groote franchise, en vooral door de distinctie van zijn voordracht in motieven die bij velen de lust tot de ‘anecdote’ hebben opgewekt, tot het onderstrepen van het type, waarvan hij alleen de éven verschijning in het licht, de beweging, de contour, het moment, schijnbaar slechts vluchtig, in werkelijkheid met vasten zin en vaste hand weet overeind te zetten.
Den Haag, October 1915.
G.H. MARIUS.
|
|