| |
| |
| |
| |
F. Hart Nibbrig
‘O schoone zon, ghij rijst wel schoon
En heerlijck uit den Oostertroon,
En treckt tot u al 's weerelts oogen ...’
(Vondel).
Kunst is niet van heden, niet van gisteren, niet van den dag van morgen; zij is van allen tijd.
Kunst is eeuwig in haar heftig aanvoelen van het Leven; zij is het Leven zelve in alle grootheid; zij is de al-omvattende levenstrilling, welke openbaring wordt; het rhytme waartoe alles zich wendt. Zij is de diepste vervulling en verwezenlijking van al wat Goddelijk is en menschelijk; eene verlossing, eene diepinnerlijke bekentenis, voor welke, nòch heden, nòch verleden, nòch toekomst bestaat.
Waarlijk kunstenaar is hij, die bij een heftig aanvoelen van het Leven het Leven zelve in alle grootheid in zijne werken weet te bewaren.
Waarlijk kunstenaar is hij, die één met alle groot-menschelijke traditie de synthese van het Leven geeft, dat is hij aan wien het Leven tot een openbaring wordt; in wien de gevoeligheid van het kind, de zachtheid van de vrouw en de kracht van den man vereenigd zijn en die door hoofd en hart en hand schepper wordt van werken welke los van hun maker kunnen bestaan.
En zoo is een waarlijk kunstenaar drager van het Goddelijke vuur; zijne werken zijn de toortsen, waarmede hij het Leven belicht: hij laat anderen zien al hetgeen zij ongemerkt voorbijgingen; hij laat anderen hooren naar hetgeen zij niet luisterden en hij laat anderen gevoelen àl hetgeen hij zelve doorleeft, want voor hém is alles schoonheid, voor hém is niets on-schoon en het goddelijke in alles...
De menschheid, echter, heeft zich immer gekant tegen àl wat zij niet verstaat: tegen àl, wat nieuw is, wat nieuw scheen. De
| |
| |
menscheid echter, sprak immer van traditie, want zooals zij te lang meende, zijn de kampioenen van traditie niet zij, die den schijn geven het ideaal te dienen, dat zij in werkelijkheid verkrachten; niet zij, die wat hun voorgangers vonden tot het hunne maken na dezulken gesteenigd te hebben; niet zij, die traditie tot routine verlagen en de nieuwlichters van heden bestrijden uit naam van dezulken van vroeger; doch zij, die hen eeren door hun dienaar en slaaf niet te zijn.
Wel dienaar van eigen hoofd en eigen hart en eigen hand. En zoo zou men de woorden, door Van Deyssel neergeschreven wel luide willen verkondigen: ‘Ik hoop, dat men gewaar worde, hoe de kunst niet, waarachtig niet is, een liefhebberij, niet een bijzaak, niet een tijdverdrijf, niet een kleinigheid, maar de kern van 's menschen heerlijkste ontwikkeling.’
Een ontwikkeling, die, wij hebben het elders reeds gezegd, zonder groot offer niet bereikt kan worden.
Ook hij, wiens naam boven deze regelen staat afgedrukt en wiens werk het onderwerp dezer bespreking vormt, heeft zulk een offer gebracht.
De groote massa, het is treurig maar waar, is steeds geneigd zich te keeren tot wat gemakkelijk door haar begrepen kan worden, tot àl wat traditioneel is. Het is heel wat gemakkelijker om in het wrakke en wankele schuitje der publieke meening mee te varen, dan tegen den stroom in te roeien om met vasten wil een vasten weg te vinden, welke men zich zelf baant. Dat heeft ook Hart Nibbrig ten volle ondervonden.
Hij diende nieuwe idealen en zijn kunst had in den beginne de miskenning gemeen met alles wat nieuw is. Maar zelf voelde hij hoe wil alles domineert en hij wist ook dat zijn werk van de toekomst was. Immers, werkelijke kunstenaren zijn altijd den tijd vooruit. Zij leven in het heden, doch hun werk is van de toekomst. Daar waar anderen staan blijven in hun ‘triomphe de la médiocrité’, gaan zij moeizaam voort en zoeken zelf en vinden voor zich en wij hebben het immers reeds zoo vaak beleefd, als wij hunne graven gedekt hebben, eerst dan beginnen zij te spreken, eerst dan klinkt de juichtoon van hun werk, want hun werk was van de toekomst.
Zoo bloeide tijdens het begin van Nibbrig's loopbaan als nieuwlichter in de traditioneele Hollandsche schilderkunst, zijn werk slechts voor een enkelen in eenzaamheid. Doch de roos, die wij in eenzaamheid
| |
| |
eens bloeien zagen in donkere binnenplaats van het huis van een zonderling, was niet minder schoon, dan de roos die voor een ieder bloeit in een openharen tuin. Want de roos bloeide voor zich alleen en voor den zonderling en zij was wellicht een der schoonste, van haar soort.
F. HART NIBBRIG † 1915.
Toen in het jaar 1873 bij Durand-Ruel in de Rue Lafitte te Parijs de eerste tentoonstelling geopend werd van werken der ‘peintres impressionnistes’, ging door heel de Parijsche kunstwereld een storm van verontwaardiging. ‘Ces croûtes outrecuidantes’ zooals een der meest gezaghebbende critici schreef en ‘l'insanité de leur début’ bracht echter de schilders niet van de wijs, doch voor den kunstkenner en kunsthandelaar Durand-Ruel zelve was dit zeer compromitteerend. Het publiek maakte groot misbaar, in alle café's-concert zong men liedjes ter bespotting van deze schilders, waaronder Puvis de Chavannes en Manet het vooral moesten ontgelden. Intusschen leden de arme artisten groot gebrek. In een briefje door Manet geschreven en gericht tot den criticus Duret lezen wij, dat Monet bij hem geweest was, om te vragen of hij (Manet) iemand wist aan te duiden, die werk van Monet zou willen koopen voor honderd francs per stuk, niet alleen een bewijs dus dat de schilders honger hadden, doch ook dat Durand-Ruel den bodem van zijn geldkist zag. Het waren harde, bange tijden, maar zij hielden vol.
In 1874 huurden de impressionisten een zaal bij Nadar. Zij slaagden daarin met moeite, want overal weigerde men hunne werken te exposeeren. Hier waren o.m. Cézanne, Degas, Monet, Sisley, Renoir, Pissarro, Boudin, Braquemond te zamen.
Het werd een zoodanig schandaal, dat zelfs de politie er bij te pas moest komen, want men wilde den schilders te lijf. Toch ontbrak het hen niet aan moreelen steun. Niemand minder dan Emile Zola was hun voorvechter en al kostte hem dit zijn baantje aan de Figaro, het was eens en voor altijd gezegd: ‘Il y a une lutte évidente entre les
| |
| |
tempéraments indomptables et la foule. Je suis pour les tempéraments et j'attaque la foule! Les tempéraments seuls dominent les ages!’ Ook Alphonse Daudet, Théodore Duret, Arsène Alexandre en vooral ook Gustave Geoffroy in ‘la vie artistique’ trachtten den storm te bezweren.
F. HART NIBBRIG: Portret van den schilder Brender à Brandis.
En als wij nu denken aan de schatten, in later jaren door deze werken opgebracht, aan de luxueuse salons van Durand-Ruel, waar wij zoo vaak heentogen om te genieten van het eerlijke levens-volle werk dezer verguisden en later wereldberoemd geworden schilders, dan is het ons vreemd te moede en denken wij onwillekeurig ook aan een der lateren, nieuwlichter in den volsten zin des woords.... den prachtigen van Gogh.
Doch wat was dan wel het ‘ongekende’, het ongeoorloofd nieuwe, dat deze schilders brachten? Zij hadden de vermetelheid te breken met de traditie, alle zwarten en bruinen van het palet te weren en inplaats van met volle toets te schilderen, te ‘boteren’ als wij het zoo maar eens mogen noemen, met de punt van het penseel te werken in ongebroken kleuren. Geen mengen der kleuren dus meer, maar ongemengde verf in toets van puur kleur tegen kleur met een intermédiaire van wit. Het nieuwe palet bestond dus uit violet, blauw, groen, rood, geel, oranje en wit. Aldus de drie primaire en drie secondaire kleuren met wit er tusschen geplaatst. Werden dus alle okers en sienna's en zwarten en andere vuile kleurtjes verbannen en met siccatieven en andere hars-achtige middelen naar de vuilnisbelt verwezen, andere, heldere en nieuw-gevonden kleuren kregen een plaats op het palet en ‘violet de cobalt’; ‘laque de garance doré’ en enkele heel-sterke en lichte cadmiums en rooden brachten hun gebruikers meer licht en meer lichtsterkte dan ooit te voren in eenig schilderwerk was bereikt.
Wij kunnen niet nalaten bij een en ander te verwijlen, omdat tot goed
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
F. HART NIBBRIG: De oude Gooier.
| |
| |
begrip van Nibbrig's werk, noodig is, dat wij in enkele regelen heel dien gang van impressionisme en luminisme tot het zoozeer daaraan verwante ‘pointillé’ overzien.
De schilders hadden een harden strijd te kampen. Wie zelve getracht heeft het conventioneel palet te zuiveren en zich tot het ware licht te keeren zal zich herinneren hoe uiterst moeilijk het is niet ‘wit’ te worden. Het was dan ook bij de ouden, zooals een bekend Fransch schilder ons eens zeide, eerst het heele donkere en bruine ‘café noir’ en daarna minderde dit tot ‘café au lait’ om bij het wit van ‘lait’ alleen te eindigen. Neen, niet te eindigen want op dit wit werd voortgewerkt, de schaduwen, die meer kracht vroegen werden dieper paars of blauw en de contrasten werden opgevoerd en allengs sterker van kleur, zoodat ten slotte de schatering van den lach en het licht der zonne uitbreekt en het dag wordt in het werk van den zoeker. De schilderkunst wordt thans meer het vasthouden van het moment, alles wordt meer in het vlakke licht gezien, het clair obscur heeft afgedaan. Het ‘inschieten’ der verven is geen bezwaar meer, het doek-oppervlak glimt niet meer als voorheen en het werk heeft meer een ‘droog’ aanzien, in tegenstelling met het lederachlige oppervlak der oude schilderstukken.
Dat deze ommekeer vele tegenstanders vond, het is licht te begrijpen. Ook zij leden onder hetgeen Manet eens ondervonden had want er wordt immers van Manet verteld, dat toen hij in zijn atelier in de rue de Pétersbourg een expositie hield, hij bij den ingang een boek had neergelegd, waarin de bezoekers konden neerschrijven welken indruk zij van zijn werk kregen en daarvan is druk gebruik gemaakt. Aan smaad heeft het hem daarbij niet ontbroken. En heel de impressionistische beweging leed daar onder, tot omstreeks 1890 via Amerika en Duitschland de prijzen begonnen te stijgen en de tijd rijp was voor deze richting. Intusschen hadden ook anderen zich tot den groep der impressionisten gevoegd. Een nieuwe generatie van veroveraars was in opkomst en onder hen waren vooral Seurat, Signac en Auquetin de voormannen. Later ook d'Espagnat en Maufra. Het was dan ook wederom in de Rue Lafitte dat in 1882 een nieuwe methode werd uitgeroepen, nl. het ‘pointillé’. Een werkwijze die gegrond is op het stippelend aanbrengen der verven. En later weer een ‘hachure’, een in streepjes opteekenen der kleur, waarbij ook nu en dan het witte doek opengelaten wordt. Het schilderlinnen kan veelal niet wit genoeg zijn en ook het z.g. ‘toile absorbante’ en ‘toile-demi-absorbante’ kwam in den handel en werd uitsluitend door de luministen gebruikt.
| |
| |
De Belgen Emile Claus en Theo van Rysselberghe; de Franschen Carrière, Pointelin, Albert Besnard en de Duitscher Liebermann bezigden dit systeem en in Holland waren Toorop en Hart Nibbrig degenen, die in de lage landen van ons lieve vaderland het zonlicht zochten en in hunne werken wilden vasthouden en voortgingen op den weg, aangewezen door hunne Fransche kunstbroeders.
Zoo stonden de zaken, toen de jonge Hart Nibbrig op twee-en-twintigjarigen leeftijd naar Parijs trok, na den leertijd op de Amsterdamsche academie volbracht te hebben. Werkend op de ateliers der academies Julian en Cormon kwam hij met velen der Fransche jongeren in aanraking en dit bracht in het denken en in den smaak van den Hollander groote verandering en omkeer. Zoo belandde hij ook op Montmartre ‘le véritable pays des rêveurs de tous les pays’, waar in de ateliers en de ‘guingettes’ druk gesproken werd over de komende kunst van den nieuwen tijd. Dààr, boven het hoogste deel van den metropolis Parijs, boven dit heerlijk mysterieuze Montmartre, zweefde een nieuw geluid; er was gebroken met de aloude traditie, nieuw leven lichtte in de kunst en vond er zijn felste voorvechters bijeen. O, die eindelooze discussies, dat eindelooze praten 's avonds bij het huiswaarts keeren der getrouwen onder het druilende licht der lantaarns, het klinken der jonge stemmen tusschen de muren der nauwe Butte-stegen en o! die felle harte-klop der jonge strijders! Wie zoo iets meegeleefd heeft; wie Montmartre waarlijk kent; wie de jolijt en ook de tristesse van het artistenleven heeft meegemaakt van zulk een bent van hoog geladen en heftig-gespannen verwachtings-volle idealisten, zal met ons kunnen meevoelen hoezeer onze jonge Hollander Nibbrig hierdoor wel moest getroffen zijn. En dààr, gekomen uit den druilerigen deun van het lieve, maar lauwe vaderland, in ééns gezet midden in het levensvolle lustige lied van de Butte-Montmartre, ontwaakte ook in Nibbrig een nieuw verlangen.
Het was alsof hij eerst daar tot besef kwam van wat de kunst in het leven beteekent en alsof hij onbewust eene inwijding onderging, welke gansch zijn schildersloopbaan zou beheerschen.
Ook als hij bij een ander jong Hollander: Theo van Gogh, de werken ziet van diens broeder Vincent. Dáár in de Rue Lépic, het karakteristieke straatje van Montmartre en bij Père Tanguy en ook bij de schilders op het atelier, want Nibbrig leert onder anderen ook Pissarro kennen, was dit helle en felle schilderen hem eene openbaring.
| |
| |
F. HART NIBBRIG: Het dorp Zoutelande.
Vincent toefde in Arles en zond telkens weer nieuw werk naar Parijs. Het was toen, dat deze de gedenkwaardige woorden schreef:
‘Je suis dans une rage de travail, puisque les arbres sont en fleurs et que je voulais faire un verger de Provence d'une gaieté monstre’ en later ook:
‘J'ai une lucidité terrible par moments, lorsque la nature est si belle de ces jours-ci et alors je ne me sens plus et le tableau me vient comme dans un rêve....’
Diens leven liep ten einde en in deze periode zag Nibbrig telkens weer nieuwe werken bij Théo: de bloeiende boomgaarden, de korenvelden in volle zonnegloren, de schilderijen uit Stes Marie, de zonnebloemen en verscheidene heel sterke portretten, en getroffen door de kleur-kracht van dezen nieuwlichter trok Nibbrig huiswaarts om zich in Holland, aanvankelijk in Hilversum en kort daarna in Amsterdam te vestigen. Weinig vermoedde hij, dat hij te midden der Hollandsche conservatieve kunst geroepen zou zijn, ook op zijn beurt de rol van nieuwlichter te spelen.
Trouwens, het was alsof in den aanvang al hetgeen hij te Parijs gezien had, moest bezinken, alsof heel de fleurige-kleurigheid, de licht-kracht en licht-tinteling der impressionistische en luministische kunst zich door de duisternis der Hollandsche grijsheid en Hollandsche donkerte, die in hem leefde, een weg moest banen.
In het stervensjaar van Vincent trok Nibbrig naar Laren. Doch eerst twee jaren later zou de weidsche kleurpracht der Hollandsche bloembollenvelden in hem doen doorbreken al hetgeen hij in Parijs had meegeleefd en meegevoeld bij hetgeen de licht-schilders hem getoond hadden.
| |
| |
Thans brak de strijd aan, waarvan wij reeds gesproken hebben, de strijd om uit de vuile kleuren te geraken tot een schoon palet; de strijd om los te komen van ingeboren en aangeleerde werk-trant van donker gamma tot een geheel nieuwe techniek. Doch ieder die het voorrecht gehad heeft met Nibbrig te verkeeren, zal zich de vastberadenheid, de wilskracht herinneren van dezen werker en het kon niet anders dan tot victorie leiden, want strijd was hem een prikkel. Het schaakspel was een van Nibbrig's geliefde ontspanningen en ieder die met hem gespeeld heeft weet, dat hij den naam had van ‘taai’ te zijn, en zoo was hij ook in zijn leven een taai-strijder, volhoudend totdat hij voor zich zelf gevonden en bereikt had wat hij zocht. En de miskenning, die hij vooral in den aanvang ondervond was hem een reden te meer om onversaagd voort te gaan.
Men kan in het December-nummer 1910 van dit tijdschrift lezen wat Cohen Gosschalk van hem schreef. Zijn volledige biografie tot aan 1910 is daarin opgenomen en op uitnemende wijze beschreven. Daarbij zegt de schrijver:
‘Buiten zijn huis en zijn tuin gaf de Larensche omgeving hem aan alle kanten motieven van zijn werk. De zomersche akkers en de boerentuinen, de huisjes tusschen de hagen, de boomen in voor- en najaar, de weggetjes in den Eng, een goudenregen voor een huisje, de schoven in den oogsttijd, ouden van dagen zich stovend in de koestering hunner zonnige tuintjes tusschen stokrozen en zonnebloemen, de oudjes voor hun huis gezeten onder het looverdak van reuzen-pompoenplanten .... Maar ook een enkel maal de stervende natuur, de kale verwrongen lindeboomen in den winter voor een eenzaam boerenhuis, of de late schemering van een Novemberdag op de Larensche brink, bij het kerkje, dat zich spiegelt in de roerlooze plas, waarop gele blaren drijven.’
Ziehier wat in de eerste periode van zijn licht-keer zooal zijn motieven waren. Zijn werk kenmerkte zich van den aanvang af tot aan het einde van zijn loopbaan door eene treffende eerlijkheid en oprechtheid, eene oprechtheid, die des te meer te waardeeren valt, wanneer men even denkt aan de ‘fameuze leugenaars’ waarover Van Gogh het in een zijner brieven heeft.
Want o, wee! er zijn nog altijd zoo heel veel schilders, die bang zijn voor het puur witte doek; er zijn nog altijd zoo heel veel schilders, die slechts schilderijen-makers zijn en van toevallig gevonden schoonheid profiteeren, het ‘laat dat vooral staan en kom daar in 's hemels naam niet meer aan!’ zijn gezegden, die men te vaak op de ateliers
| |
| |
der schilders kan hooren. Zoo iets zou men zich bij Nibbrig niet kunnen denken. Hij wist wat hij wilde en wat hij wilde wist hij doorgaans te bereiken. Wij weten heel goed, dat men Nibbrig's werk wel eens warmer, gloedvoller wenschte, doch daartegenover staat dat wat bij zoovelen der buitenlandsche pointillisten het geval was, Nibbrig nimmer de lijn uit het oog verliest. En versta goed, wanneer wij zeggen warmer, dan bedoelen wij daarmede: spontaner, ja zelfs: wilder.
F. HART NIBBRIG: De oude Zeeuwen.
Doch Nibbrig's karakter was niet aldus. Hij was een behoedzaam, bedachtzaam mensch met levens-inzicht, wel-overwogen en evenwichtig en in zijn werkwijze uitte zich deze geest in een scherp en strak aanschouwen van het Leven.
Het was niet zijn wensch en wil warm te zijn of gloedvol en deze zijde van zijn karakter komt het helderst naar buiten in de koele en klare wijze waarop hij in portretten den medemensch uitbeeldt. Recht psychologische-portretten, waarin eene analyse tot uiting komt van al wat puur-menschelijk is. Schilderde hij een boer, het werd het type van al wat boer is en schilderde hij een vagebond, het werd het type van al wat zwervend door het leven gaat. Het is de synthese, waarvan wij in den aanvang van ons artikel spraken.
Intusschen was het hem onmogelijk concessies te doen aan eigen
| |
| |
kunst ter wille van de publieke waardeering, of ook ter wille van den verkoop. Evenzoo was het zich op-sluiten in eene bepaalde richting hem ondoenlijk. Hij maakte zijn techniek geheel ondergeschikt aan hetgeen hij te zeggen had en wijzigde van manier, wanneer hem dit in verband met zijn sujet wenschelijk scheen. Zoodoende ontstonden naast zijne gestippelde werken, dingen, die wel-is-waar dun, doch met de meer gebruikelijke volle streek van het penseel geschilderd zijn. Het heeft niettemin Nibbrig wel gehinderd, dat men altijd en altijd weer sprak en schreef van zijn pointillé, van zijn werkwijze, alsof dit hoofdzaak ware, in plaats van hetgeen hij te zeggen had. Al wat hij buiten als landschap zag maakte hij doorgaans volgens de diviseermethode, terwijl op zijne portretten en grootere figuurstukken, zooals ‘de Keerlen’ en ‘de Veerpont’ en andere dingen naar model, dit systeem niet werd toegepast. Zijn latere werken neigen naar een ‘opener’ schildering, waarop wij nader wenschen terug te komen. Een reis naar Noord-Afrika (1905) waartoe hij door een vriend van de Parijsche Academie werd uitgenoodigd, bracht hem nieuwe kracht en kleur in zijn werk.
De fantastische verhalen, die hij ons daarvan deed zullen wij nimmer vergeten, vooral dat van de aankomst in le Hamma bij Constantine en een rijtoer met zijn gastheer in een wankel voertuig, getrokken door twee vurig-wilde Arabische-volbloed paarden bleef ons bij. Doch ter zake: ook hier bij de reis naar het vreemde ongekend-nieuwe land doet zich Nibbrig's dieper inzicht in het wezen der dingen kennen. Want hoe is het de meesten gegaan, die naar die vreemde landen trokken? Zij kunnen met den besten wil van de wereld niet ontkomen aan den drang om al dat nieuwe te gaan hoeken. Zij definieeren meer dan dat zij suggereeren, het worden al-kameelen-enpalmboom en witte-moskee-slukken waartusschen de altijd eendere Arabieren gaan in de blankheid van hun ‘burnous’. En de blauwe lucht is donkerder dan al wat op aarde in felle zon-beschenenwitheid blikkert, hun hemelsblauw wordt hard als steen en met een haast photografische juistheid wordt alles weergegeven, want niet waar, het werk dat zij mee naar huis willen nemen moet minstens gelden als document, als, zouden wij haast zeggen: statistiek, van al het nieuwe en exotische dat zij in de landen van zand en van zonne zagen.
Wij hebben in Parijs talrijke stukken gezien van talrijke schilders die in Algiers werkten. Het was alles koekoek-één-zang! Het had ook van enkele Hollandsche schilders kunnen zijn, die daarheen trokken. Het was aan hen niet gegeven de vreemde dingen innig aan te zien. Niet
| |
| |
aldus Hart Nibbrig.
F. HART NIBBRIG: Moederschap.
Dezelfde leven-loos geziene dingen van daarstraks werden hem tot symbool. De kameelen en de witte moskeeën dienden ter stoffeering van het weidsche landschap, teneinde dit landschap groot te doen schijnen en de Arabieren, die hij schilderde werden tot proto-type van het ras. En zoo ontstond ook het schilderij ‘de Geitenhoeder’ waar in een fel zonnig landschap met de onmetelijkheid der dorre vlakten als achtergrond, de nietige figuur van een Arabier zit neergehurkt, starend naar een tweetal grazende geiten. Men zou dit schilderij ‘de eenzaamheid’ willen betitelen, want hoe tintelend vroolijk en fijn de kleuren-weelde; hoe fonkelend fel het wit en geel en groen en blauw en paars van dit landschap ook zij, het is toch van eene ongekende leegte en verlatenheid. Ditzelfde eigene vindt men terug in ander werk: ‘de buurjongens’ en het geweldig weidsche ‘dal van de Rummel bij Constantine’ thans in het Museum te Dordrecht. Het is daar wel goed geplaatst en goed verlicht, maar dit groote doek scheen
| |
| |
grooter op het atelier en het stond daar destijds in een tinteling en wemeling van duizenden kleurige, flonkerende stippen als een feestelijk ding, tusschen kleiner werk, als een getuigenis van de wils-kracht en de volharding van den maker. Het was volbracht en Nibbrig mocht voldaan zijn. En dat zijn dan wel de schoonste oogenblikken uit het leven van elk kunstenaar.
F. HART NIBBRIG: Oude Martien.
De kunstenaar gaat rond in het Leven, aanschouwt het Al met liefdevollen blik en zwerft van hier naar ginds om altijd weer opnieuw bezieling te zoeken voor het te veel, dat in hem leeft. Des kunstenaars drang is voortbrengen, scheppen; hij weet dat bij elk schilderij dat geboren wordt een ding meer in de wereld komt. Is dit dan weder los van zijn maker evenals het kind los van de moeder leven zal, zoo is het hem wèl te moede. Zooals de moeder de nieuwgeborene met streelenden oogenblik aanschouwt, zoo zit de schilder ter neder voor zijn werk en aanziet het met genegenheid.
Nochtans is het niet al-geluk, het is dikwijls een gooi of worp naar het on-bereikbare, het is ook dikwijls in het leven der kunstenaren een vallen en opstaan, een falen en slagen, doch ook hierin is geluk. Het geluk, dat elke strijd en overwinning met zich draagt.
Doch Nibbrig had zijn weg gevonden. De zon, de schoone blijde zon werd het bloed en het leven en de adem van zijn werk en de ziel van zijn landschappen.
En waar hij ook ging en zijn schilderezel neerzette, buiten, hetzij in de omstreken van Laren of Eemnes, of bij de bollenvelden bij Bennebroek of Hillegom; hetzij in het welige land om Oostvoorne of het mooie Vlieland; hetzij in de glooiende streken van Zuid-Limburg of in de grootsche weidschheid van verre gewesten van Afrika; hetzij om het wonderlijke stadje Montjoie in den Eifel of wel bij de uiterwaarden van den Rijn bij Rhenen en ook ten leste bij Zoutelande in Zeeuwsche-contrije, daar was de zon immer weer en altijd weer de bron, waaraan hij zich laven ging.
| |
[pagina t.o. 116]
[p. t.o. 116] | |
F. HART NIBBRIG: De drie Gebroeders.
(Stedelijk Museum, Amsterdam).
| |
| |
Zoo was Zoutelande de geliefde plek, waar Nibbrig zijn laatste levensjaren inspiratie vond. Afwisselend 's zomers in Zeeland en 's winters in Laren zijn in deze jaren een groot aantal werken geboren, waarin een vrijere en opener schilderwijze tot stand kwam. Het witte doek begon ‘mee te spreken’ en evenals een teekenaar veelal meer zegt door vrijlaten, door uitsparen, door een kundig gebruik-maken van het blanke papier dan door het teekenen zelf, zoo wist ook Nibbrig in zijn schilderen het blanke doek te benutten. Ziet men b.v. de luchten van zijn vroegere werken, dan zijn deze in tegenstelling met die van later gesloten gepointilleerd, waarmede ik zeggen wil, dat elk kleurtoetsje tegen het daarnaast gezette sluit, dat daaronder een verf-huid ontslaat, welke men in zijn latere schilderijen niet vindt. Hij werd immers vrijer van hand, losser en vlotter en het gelukte hem gemakkelijker de kleuren-wemeling te doen ‘zingen’, zooals hij het zelf gaarne noemde. Wij bemerken dit vooral ook in de landschappen en zee-stukken te Zoutelande geschilderd. Hier kon, in het door de nabijheid der zee gefiltreerde licht, Nibbrig's schilder-lust tot vrije uiting geraken. Zooals Camille Lemonnier zoo goed gezegd heeft ‘le geste de la vie est dans la lumière qui bouge et anime les formes d'un paysage’, zoo kon in die bewegelijkheid van licht en lucht en lijnenspel van het Zeeuwsche landschap, Nibbrig's talent ook tot blijde volmaking geraken. Daar is dat wonderlijke dorp Zoutelande, met de rood-dakige buisjes vertrouwelijk om het oude kerkje geschaard, veilig in bescherming door het hooge omringende duin in dichte nabijheid der zee, zocht de schilder zijn motieven en bouwde er een zomer-verblijf en naast talrijke land-schappen ontstonden hier figuur-stukken, waartoe de bevolking gaarne als model diende. Tot de dingen die ons bijbleven, behooren ‘de oude Martien’, lachend buiten zittend tegen een
rooden baksteenen muur en ook de voorstudie voor het groote schilderij ‘Zon en wind’, waarin hij figuur en landschap op zeer eigen wijze samenbracht. De verschillende groenen zijn hierin knap opgelost. Ook de twee ‘oude Zeeuwen’ uit het armhuis en vooral ook ‘het Moederschap’ waarin Nibbrig meer heeft willen leggen dan in zijn ander werk. Het was hier het begin van een nieuwere periode, welke hij helaas niet heeft kunnen doen rijpen. Nader te geraken tot de weergave van het al-omvattende, al-beroerende, al-omzwevende Licht en daar midden-in den Mensch, in wien de gevoelens en instincten van Hoogere-Orde (zooals bij ‘het Moederschap’) gesymboliseerd zijn; nader te geraken tot een weergave van het Figuur als synthese, ziedaar hetgeen in de laatste periode het Doel werd, waarnaar de thans te vroeg ontslapen schilder streefde.
| |
| |
F. HART NIBBRIG: Studie-kop.
Hier, te Laren, ontstonden in den winter en het voorjaar tal van ‘koppen’, door Nibbrig bestemd tot een groep ‘Menschen’ genoemd, en groote, levensgroote figuurstukken als ‘de Gebroeders’, ‘de oude Boer’ en verschillende portretten en stillevens.
Hoe uitnemend zijne landschappen mogen zijn, in deze groote figuurstukken werd Nibbrig het meest zich zelf. Hier nadert hij tot het waarlijk grootsche. In deze werken keert hij zich tot al wat gebrekkig is, gebocheld en gedrochtelijk geschonden.
Het getourmenteerde in deze figuren wordt hem tot opgave en hij voelt zich vreemd getrokken tot deze wan-staltige menschen, zelf zoo bizonder krachtig gebouwd en recht van lijf en leden. Hier ziet de krachtige de zwakken en hij bespiedt hen, meer episch dan romantisch, in hun gang door het leven in strijd en twist.
En alles wat dit vreemde volk der veel verguisden raakt is hem dierbaar. In hun treffende tragiek wil hij hen weergeven en is daarin tevens volkomen eigen-aardig.
Opmerkelijk is daarbij het feit, dat hij menigmaal, zooals ook in ‘de drie Gebroeders’, op het tweede plan nog eens de figuur klein herhaalt en in beweging, ter nadere aanduiding van het bedrijf van den uitgebeelde.
Zoo herinneren wij ons ook een studiekop van den ‘bode’, waar wij op den achtergrond dezen aan drank verslaafde zien schrijden achter zijn wagen en mede wordt zulk werk anecdotisch als men er de historie van kent.
Want hier gold het den dronkaard, die bij het poseeren aan Nibbrig vertelde, dat hij gemakkelijker den heuvel der Naarderhoogt op ging met als zonder den steun van zijn wagen.
En zoo werd het vooral ook een zich keeren tot de leelijken; het
| |
| |
speuren van schoonheid in de on-schoonen en het speuren van evenwicht in de on-evenwichtigen en een zoeken naar zelf-verbreeding in het nauwe bestaan van deze krommen uit kroegen en krotten.
F. HART NIBBRIG: Stilleven met den Haan.
Doch tevens een liefde-vol aanschouwen daarvan en het groote willen geven in al deze kleine krombeenigen.
Het is hier de ‘laideur-magnifique’ en wij zouden Nibbrig te kort doen in waarde-bepaling zoo wij in dit schrijven niet met nadruk wezen op deze zijde van zijn omvangrijk talent.
En zoo komen wij bij het einde van dit artikel ook tot eene beschrijving van het einde van Nibbrig's werkzaam leven. Hij gevoelde zich reeds lang ongesteld. Verleden zomer in Zoutelande wilde het werk niet vlotten en toen wij bij zijn terugkeer in Laren hem verwelkomden en de
| |
| |
timmerman een kist uitpakte, zei Nibbrig: ‘zie, dat is mijn laatste werk’ en wij gevoelden hoe waar deze woorden klonken en hoe ook deze beide studies in waarheid zijn laatste werk zouden zijn. Hij, die gewend was in na-zomer huiswaarts te keeren met een oogst van een groot aantal werken, stond daar naast ons met weemoed in het hart. Nog éénmaal nadien zou de liefde tot werken hem voeren tot schilderen: een fijne en zeer gevoelige studie naar een ‘oud vrouwtje’ werd zijn laatste woord.
Op den 12en October 1915 is Nibbrig overleden. Hetgeen gesproken werd bij de crematie door den schoonvader van Nibbrig is ons bijgebleven:
‘Een hard werker is met hem heengegaan, wiens arbeid niet altoos is begrepen; die hoogst zelden tevreden was met eigen werk; dit werk steeds wenschte te verbeteren en te volmaken en steeds naar hooger trachtte. Hij hoopte dat éénmaal hem gegeven zou zijn in een groot doek te kunnen uitdrukken de volmaakte opvatting van Licht, waarnaar hij sedert jaren streefde en heeft het op zijn sterfbed betreurd, dat een vroegtijdig heengaan hem beletten zou dit ideaal te verwezenlijken.
‘Hoewel er zeker van zijn vakgenooten met grooter roem ten grave zijn gedaald, zoo meen ik toch, dat hij een ledige plaats zal achterlaten, niet alleen in zijn huisgezin, doch ook in de kunstwereld.’
Daarvan mede te getuigen is het doel, dat wij bij het schrijven van dit artikel voor oogen hadden.
Laren, het Eksternest, 1915.
OTTO VAN TUSSENBROEK.
|
|