Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Het genetische probleem van de NachtwachtGa naar voetnoot(1)III. De uitvloeisels van het onderwerpWat stelt de Nachtwacht voor? Wordt door den thans geijkten titel het onderwerp op juiste wijze omschreven? De benaming Nachtwacht, vroeger scherp veroordeeld, vindt inden laatsten tijd weer verdedigers. Er zou een goede traditie in schuilen. Wat het schilderij te zien geeft, zou eenvoudig het optrekken zijn van een schutters-nachtwacht, zooals die, in Rembrandt's dagen, tegen zons-ondergang en poortsluiten, de dagwacht aflossen ging. Al hetgeen hier tegen pleit zal uit het verloop dezer studie vanzelf blijken. Voor het oogenblik zij slechts aangestipt, dat de afgebeelde drukte en opwinding waarlijk al te buitensporig zijn voor een vertooning die iederen dag plaats greep. Men geeft zich spoedig rekenschap, dat het hier geen dagelijksche, maar een buitengewone besogne geldt. Het meeloopen van kinderen in feestdos, het lossen van vreugdeschoten - juist bij de dagelijksche optrekkerijen was dat verboden - de presentie van de drie hoofd-officieren - van wie er slechts éen bij monstering en aflossing der wacht aanwezig moest zijn - en meer nog de uitgezochte praal van wapens en kleeding, dit alles wijst er op, dat we een parade-optocht voor ons zien. Het zou wellicht mogelijk zijn den naam ‘Nachtwacht’ te redden, wanneer het bewijs gebracht werd, dat de schutters uit de tweede wijk, omstreeks 1640 tijdelijk de plaats innamen der stedelijke militie, als nachtelijke bewaking van het raadhuis. Daarvoor diende in de XVIe eeuw de ‘Nachtwacht of Ruyterwacht’, een ‘notabel corps’, oorspron- | |
[pagina 62]
| |
kelijk, zooals de naam aanduidt, bereden. Haar taak wordt omstreeks 1585 overgenomen door stads-soldeniers, die tot diep in de XVIIe eeuw de oude benaming behielden. Tot dusver echter werd niets bekend, dat op zulk een tijdelijke functie der schutters wijst. Buitendien bestaat er afdoend tegenbewijs. De toenmalige kapitein en luitenant der nachtwacht, bij name bekend, komen op het stuk niet voorGa naar voetnoot(1). Ook hooren we, wanneer in 1658 twee der afgebeelden getuigenis afleggen, hoeveel hun groot schilderij wel gekost heeft, in steê van het bondige woordje ‘Nachtwacht’, ingewikkelde omschrijvingen. Zij, die toch in de eerste plaats bevroeden konden wat er was voorgesteld, weten blijkbaar niet dat de compositie iets meer behelst dan een ‘portretstuk’; van een ‘Nachtwacht’ wordt niet gerept. Een zekere traditie bleef nog lang levend. In 1748 spreekt men treffend juist van een Schuttersgezelschap in 't optrekken. De gravure van Claessens, in 1797 verschenen, draagt de behoorlijke titel: Amsterdamsche gewapende Burgerij. Het duurt tot 1808, voordat in een officieel bescheid (bij het overbrengen van het stuk naar het Trippenhuis) vermeld wordt: ‘de beroemde Nagt-patrouille van Rembrandt’. Hieruit blijkt dus dat de nieuwe naam toen algemeen was; er blijkt nog iets ergers uit. Want de Nagt-patrouille is de ronde, die 's nachts met lantarens de stad moest doorkruisen en alle wachthuyskens aandoen. Van ‘Nagt-patrouille’ is door nauwkeurige vertaling ‘la Ronde de Nuit’ gemaakt. Dat men werkelijk meende een nacht-tafereel te aanschouwen, lag natuurlijk aan de vervuilde en ‘overtaande’ toestand, waaraan blijkbaar ook het ongunstige oordeel van Sir Joshua Reynolds in 1781 te wijten isGa naar voetnoot(2). Het schilderij gaf trouwens in de vroegere eerezaal, tijdens donkere dagen, dienzelfden indruk nog zeer sterk. Een toevalligheid heeft wellicht tot die vreemde betiteling meegewerkt. In het Raadhuis, al spoedig door vreemdelingen bezocht, ontwikkelde zich gedurende de XVIIIe eeuw vooral de Stadswapenkamer tot een waar museum. Onder het antieke hals-en sijtgeweer, tusschen de carbijnen, bussen, vierroers en partisanen, werd de aandacht ook getrokken door vijftig harnassen, aangeschaft in 1580 voor de soldeniers | |
[pagina 63]
| |
L.A. CLAESSENS: Gravure naar Rembrandt's ‘Nachtwacht’ (1797), met het opschrift: ‘Amsterdamsche gewapende Burgerij’.
| |
[pagina 64]
| |
die het raadhuis bewaakten: de reeds genoemde Ruyter- of Nachtwacht. Toen het schilderij na Mei 1715 uit den Doelen naar de Kleine Krijgsraadskamer op het stadhuis was overgebracht, telde het natuurlijk onder de bezienswaardigheden mee. En we weten allen bij ondervinding hoe gaarne een expliceerende custos verband legt tusschen de vertoonde curiositeiten. Mogelijk gaf zoo iemand, op het schilderij wijzend, de verklaring, dat dit nu de Nachtwacht was, waarvoor de zooeven aanschouwde rustingen bestemd waren. In den troebel waarmede de XVIIIe eeuw besloot, gingen allerlei tradities verloren. Toen men het schilderij ‘nacht-patrouille’ begon te noemen, waren de eigenlijke schutters-nachtwachten reeds opgedoekt. Alles werd vergeten. Reynolds kon geen uitsluitsel meer krijgen omtrent de schildersnamen der overige doelenstukken en tusschen de schutters van Van der Helst wees men hem in 1781 ‘the Spanish Ambassador’! De periode van bot onverstand in zake oude kunst, die bijna een eeuw zou duren, was toen reeds aangebroken. Er was nog een bizondere misgreep mogelijk en die werd dan ook begaan. Ten gerieve der vreemdelingen bootste men in de laatste helft der vorige eeuw de Nachtwacht op zilveren snuisterijen na, gelijk weleer de Ephesiërs het deden met Diana's tempel. Nog een zestal jaren geleden kwam een zonderling model veelvuldig in de juweliers-uitstallingen voor. De zilversmeden begrepen blijkbaar niets van den zwaren, ongewoon aan een vingertop vastgehouden handschoen van Banning Cocq. Wat maakten ze ervan? Een lantaren! In steê van den handschoen draagt Cocq een soort dieve-lantaren, uit welks open zijkant het volle schijnsel valt op het kleine meisje. Om het even of men reeds vroeger in het stuk een nacht-tafereel is gaan zien, omdat de hoofdpersoon een lantaren scheen te dragen, ot dat men hem een lantaren in de hand gaf, wijl dit bij een nacht-tafereel paste, in ieder geval is het in verband met het voorafgaande meer dan waarschijnlijk, dat ‘Nagt-patrouille, Nachtwacht, Ronde de Nuit en Nightwatch’ zijn voortgesproten uit een groteske vergissing. De herlevende critiek is sinds lang in Rembrandt's schutterstuk weer een Dagwacht gaan zien. Maar de misleidende naam was kort en bondig en bleef in zwang. Nog heden verstaat het ongeletterde publiek onder ‘Nachtwacht’ noodzakelijkerwijze een nacht-tafreelGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 65]
| |
Wat nu het werkelijke onderwerp betreft, de schutters zelf spreken in een document over een afbeelding van persoonen uit hunne compagnie en corporaelschap, tot sestien in 't getall. Zij dachten dus in de eerste plaats aan een portretgroep. De aanvoerder dezer lieden, kapitein Banning Cocq, heer van Purmerlant, geeft een andere omschrijving. In een fraai album memoreerde hij allerlei wat op hem en zijn familie betrekking had: een schetsje van de Nachtwacht komt daar ook in voor. En als bijschrift: Schets van de Schilderije op de groote Sael van de Cleveniers Doelen daerinne de Jonge Heer van Purmerlandt als Capiteyn, geeft last aan sijnen Lieutenant, de Heer van Vlaerdingen, om sijn Compaignie Burgers te doen marcherenGa naar voetnoot(1). Het schilderij zou dus te zien geven Banning Cocq in zijn functie als kapitein, en wel op het oogenhlik dat hij zijn marsch-bevel geeft. Voor Cocq komt het dus alleen op het voorgestelde moment aan. Het feit, dat de schilderij behalve Cocq en zijn luitenant nog portretten van bepaalde personen bevat, is hem geen opmerking waard. Hij vergeet ook niet uit te laten komen dat de heer van Vlaerdingen daar als zijn luitenant fungeert: alleen om te luisteren en om het bevel over te brengen. En de overigen? Wel, zij stellen de Compaignie Burgers voor, waarover Cocq bevel had; zij moeten laten zien hoe er aan het commando van opmarcheeren gehoorzaamd wordt. Waarheen het gaat? De heer van Purmerlant deelt het niet mede. Het is hem voldoende vast te stellen dat hij, Frans Banning Cocq, die order geeft. Natuurlijk wekt Cocq's interpretatie wantrouwen. Het album is, als het vrijstaat dat woord te gebruiken, een egocentrisch product: alles er in draait om den samensteller, den grooten heer van Purmerlant. Mogelijk heeft hij bij het kenschetsen van het stuk al le uitsluitend aan eigen persoon gedacht? Toch niet. Wie Cocq's definitie aan het schilderij toetst, erkent dat zij strict aanvaard moet worden: Cocq is onbetwist de hoofdpersoon. De schitterende kleine luitenant wordt slechts in profiel afgebeeld en loopt mee als een dubbelganger, die in Cocq's glorie deelen mag. Alois Riegl zegt - niet volkomen juist maar wel teekenend - dat de luitenant ‘in devoter Kopfhaltung und mit ergebenst auf den Capitän gehefteten Blicke den Befehl entgegennimmt.’ | |
[pagina 66]
| |
En de compagnie? Met een weinig overdrijving noemt dezelfde Riegl haar een ‘reines Accidens’, aangebracht als een soort van levende achtergrond, waartegen de kapitein uitkomt. De persoon van Dr. Frans Banning Cocq, heer van Purmerlant, was er wel op aangelegd aldus te domineeren. In de aanteekeningen van zijn verwant Hans Bontemantel staat hij voor ons: de Amsterdamsche regent geboren en getogen. Bij het in opdracht geven van het schutterstuk was Cocq, geparenteerd aan de regeerende geslachten, reeds lid van de vroedschap: de hoogste eer-ambten lagen in 't verschiet. Hij had een helder inzicht in zaken van bestuur, waarnaast een ijdel behagen in zijn nieuwbakken titels kleintjes aandoet. Van ruime of fijne intelligentie getuigen zijn portretten niet; wel van iets positief-verstandigs. Het verbaast ons weinig te hooren dat zijn mederegenten hem eens, bij een ernstige gelegenheid, niet au sérieux namen. Op het gebied der schutterij toonde hij groote activiteit: dat blijkt uit de vernieuwde ordonnanties, toen Cocq kolonel geworden was, uit het doen registreeren der schutterstukken, en uit de voorstellen tot ingrijpende hervormingen, die echter, door zijn vroegtijdig overlijden in 1655, achterwege bleven. Houden we nu de karakteristiek in gedachten, die deze invloedrijke man zelf van zijn schutterstuk gaf, dan dringt zich de vraag op: zou Cocq soms van meet af aan een dergelijke behandeling van het gegeven gewild hebben? Als magistraat, als kapitein die het initiatief nam, en hoogstwaarschijnlijk ook als tusschenpersoon bij den schilder had Cocq heel wat in te brengen: uit het document over den prijs van het stuk blijkt namelijk niet onduidelijk dat de financiëele kwestie bedisseld werd buiten de manschappen om. De provoost Claes van Cruysbergen - juist de man die over de financies der compagnie ging - verklaart dat hij de betaalde som (1600 gulden) slechts van hooren zeggen weetGa naar voetnoot(1). De schutters vertellen dat er per hoofd 100 gulden omgeslagen werd, maar dat elks portie daarin berekend was, wat meer of wat minder, naar de plaats die men innam. Cocq moet dus het leeuwendeel der onkosten voor zijn rekening hebben genomen. Merkwaardigerwijze | |
[pagina 67]
| |
wordt de prijs naar 16 personen berekend, terwijl er 17 schutters zich doen conterfeiten. Waaruit men wellicht mag afleiden dat de kapitein bij het becijferen van de hoofdsom niet meetelde, maar dat hij er zich toe bepaalde de bijdragen der anderen aan te vullen. We zagen reeds hoe Rembrandt's schutterstuk zich nauw aansluit bij Cocq's definitie. Geen wonder trouwens. Het toeval wilde dat het aesthetische streven van den kunstenaar en de persoonlijke neigingen van den opdrachtgever geheel samenvielen. Rembrandt had reeds herhaaldelijk composities opgezet, waarin een schare beheerscht wordt door het geestelijk overwicht van één persoon. Zoo kon Rembrandt zijn opdracht uitvoeren volgens de aspiraties van den kapitein zonder zijn kunst geweld aan te doen. Het resultaat - afgezien van de onvoldoende portretgelijkenis - moet Cocq met tevredenheid hebben vervuld. Behalve de oppervlakkige schets in het album, bezat hij dan ook de nauwkeurige copie door Lundens, waarin alleen zijn gelaatstrekken meer met de werkelijkheid in overeenstemming waren gebrachtGa naar voetnoot(1).
***
Op de vraag wat de Nachtwacht voorstelt kregen we tot dusver van de voorgestelden zelf twee uiteenloopende antwoorden. Hoe dat mogelijk is en aan welk van beide de meeste waarde moet worden gehecht, daarover kan een algemeene beschouwing der schutterstukken uitsluitsel gevenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 68]
| |
Hoewel Rembrandt's Schuttersoptocht in enkele opzichten een uitzondering vormt - geen wonder waar kunstenaar en opdrachtgever zich ongewoon lieten gelden - toch vindt veel wat eerst aandoet als afwijking of eigenaardigheid een gereede verklaring door de ontwikkelings-geschiedenis dier portretgroepen en door een helder begrip van den geest waaruit ze voortkwamen. Natuurlijk geldt het volgend exposé in hoofdzaak voor Amsterdamsche toestanden. We moeten beginnen de lievelingsbeschouwingen van geschiedenis en kunstwetenschap een oogenblik ter zijde te laten. Voor de kunstwetenschap bevat de lange reeks Hollandsche portretgroepen - waaronder de schutterstukken verreweg het belangrijkst zijn - een verwezenlijking van subtiele aesthetische bedoelingen: de voorgestelden zelf, passief als damschijven, hebben niets daarbij in te brengen. Voor de geschiedkundigen is, sedert Wagenaar, de invloed der schutterijen op de stedelijke regeering een gaarne besproken punt. Ook wordt er in eenen door getambourineerd op het verschil tusschen de schutters vóór 1580, leden der oude schuts-gilden, en de schutterijen van na 1580, de burger-milities met algemeenen dienstplicht. Het zou een waag zijn over de schutterijen te spreken zonder vooraf te doen uitkomen dat men dit ‘fundamenteele’ onderscheid begrepen heeft. Toch is die verandering in formatie van weinig invloed geweest op geest en uiterlijk van deze gewapende poorters. Door te zeer de verschillen sedert 1580 in 't licht te stellen, werden de veel grootere overeenkomsten tusschen oude schutters en nieuwe schutters uit het oog verloren. Gewoonlijk hoort men dat de schutsgilden zich oplosten in de gewapende burgerijen. De uitdrukking is niet geheel juist. Toen Art. 8 der Unie van Utrecht algemeenen dienstplicht voorschreef, vonden de aldus gevormde Burgerijen naast zich een volgroeide organisatie, waarvan zij het kader slechts te verruimen hadden. Men trad om zoo te zeggen in de schoenen der voorgangers. De uiterlijkheden der oude schutsgilden gaan met onbeduidend verlies over op de nieuwe schutterijen. Ondanks de veranderde samenstelling blijft zooals straks blijken zal het openlijk optreden, de indruk naar buiten, hetzelfde. Politisch bestond er verschil, aesthetisch niet: op het laatste komt het hier uitsluitend aan. | |
[pagina 69]
| |
Wat brachten de oude schutters op de nieuwe over? Ten eerste den naam. Het is teekenend dat de officiëele betiteling Burgerij nooit geheel doordrong: Schutterij bleef de dagelijksche naam. Verder kregen de Burgers - en dat was een gebeurtenis van veel consequentie - de oude Doelens als vereenigingslokalen. Daardoor werd de oude verdeeling in schutters van den Handboog, van den Voetboog en van den Cloveniersdoelen bestendigd. Daarmede bleven ook in wezen de overmanschappen der Doelens, de privileges van visscherij en wijntap; daardoor kwamen de burger-compagnies in 't bezit der oude zilveren schutters-kleinoodiën; tafelend in de oude zalen, spanceerend in den lommerrijken boogaard, moesten ze zich wel als opvolgers der oude schutters voelen: ze namen de traditie over. En waar is traditie zekerder genesteld dan in oude gebouwen? Hoe daar oude kleedij en oude gebruiken in zwang blijven, hoe daar de oude geest bewaard wordt, daarvan geven nog heden gestichten en weeshuizen treffende voorbeelden. Met de Doelens werd door de Burgers een erfenis van eigenaardigheden en herinneringen aanvaard. Naast de conterfeitsels der voorgangers kwamen hun eigen portretten te hangen. We moeten de kunstgeschiedenis gelijk geven wanneer zij de schutterstukken beschouwt als een doorloopende reeks. De nieuwe schutters waren dus bij uitstek traditie-dragers; een kleurig stuk der Bourgondische middeleeuwen brachten ze naar later tijd over; veel van wat in hun aspiraties bevreemding kan wekken, wordt door laat-middeleeuwsche verhoudingen verklaard. Oorspronkelijk vormden de schutters, in de zich ontwikkelende poorterijen, kleine keurkorpsen: een staand stadslegertje naast het gros der gewapende gilden. De stadsregeering hield hen gereed om met den vorst ter heirvaart te trekken, of om hem plechtig te ontvangen. Ze bewaarden tevens de rust in de steden en luisterden de processiën op; als proeve van bekwaamheid schoten ze, onder groote festiviteit, op gezette tijden naar den papegaai. In den beginne trad men vrijwillig toe; maar in den aanvang der XVIe eeuw zag de magistraat zich genoopt, omdat de zware verplichtingen velen weerhielden, door maatregelen de dienstneming te bevorderen. De schijnbaar bruusk ingetreden dienstplicht was, mede in de troebele jaren tusschen 1570 en 1580, langzaam voorbereid. Tegenover de groote lasten - de ‘wacht’ over de stad bracht dagen nachtwaken mede - stond een groote eer als vergoeding. Behalve die speciale eer steeds aan het wapenhandwerk verbonden, verleende het lidmaatschap een soort burgerlijken adeldom. Men was lid van | |
[pagina 70]
| |
den Edelen Voetboog of de Edele Busse. De poorterijen, van eigen beteekenis bewust, trachtten de glorie van den adel door hunne schutterlijke staatsie op zij te streven. De landsheeren erkenden hun recht op het dragen der ridderkleedij. Het papegaai-schieten was een burgerlijk tournooi en de vaandelpracht moest de luister der ridderlijke banieren evenaren. Tot het schutsgild te behooren was iets bizonders: dat blijkt wanneer in enkele steden ook de adel zich in de schutterijen laat opnemen. Nog in 1766 komt die trek uit, toen de Haagsche schutters van St. Joris als Ridders wilden worden betiteld. Het praal-vertoon was in de Bourgondische tijden ten top gevoerd. Zelfs in die kleurigste eeuw vielen de schutters, met hun kakelend mi-parti, met hun karmosijnen kaproenen en tarwe-verwige tabbaarden nog ongewoon op: ze waren de ‘bonte kraaien’ in de legers van Karel den Stoute. Na het geus worden der gemeenschappen vervalt het deelnemen aan processiën; het prijs-schieten verminderde in beteekenis of raakte in onbruik. Maar ‘tocht en wacht’, de beide hoofdverplichtingen, bleven. Ze moesten uittrekken als het landsbelang dat eischte; ze moesten de stad bewaken evenals vroeger. Voor de joyeuze incomsten der Bourgondisch-Oostenrijksche landsheeren had men nu de ‘festoyeeringen van het huys van Nassau’, en het inhalen van vreemde vorsten of aanzienlijke personages. Verder erfden de Burgerijen het prat gaan op hun vaandelpracht - de vaandrig behoort teekenend genoeg tot de hoofd-officieren - ze erfden de ridderlijke aspiraties en de pretenties op adeldom; gaarne laten ze zien dat het hun toekomt gulden sporen te spannen. De pronk van wapens en kostuums nam niet in 't minst af, ofschoon ieder ze zelf bekostigde en er geen prijzen voor fraaiste kleeding meer werden uitgeloofd: menig burgerman putte zijn middelen uit om bij de zomeroptochten grandioos voor den dag te komen. Ook bleven de schutters, evenals vroeger, een élite, ondanks den algemeenen dienstplicht: men reserveerde de schamele ambachten voor het brandblusschen en hield ze aldus buiten de schutterij. De compagnieën representeerden ‘het corpus en de rijckdom deser stadt’. In Delft waren ze zoo chic, dat een schutter aldaar zoowat gelijk stond met een vroedschap uit een andere stad. Voor het oog was er dus geen onderscheid ontstaan. Wanneer omstreeks 1560 meester Pieter van Aphert een schuttersoptocht kenschetst: ‘Met blinkende wapens geven zij zich ten schouwspel aan het algemeen, en in schitterend gewaad voeren zij als 't ware op een | |
[pagina 71]
| |
plechtigen triumf’, dan geldt honderd jaar later deze beschrijving nog letterlijkGa naar voetnoot(1). Het taaie voortbestaan van zulke eigenaardigheden is niet zoo verwonderlijk: de regeering zelf dier groote Hollandsche steden bleef, tot in de laatste dagen der Unie, geregeld volgens de grafelijke ordonnanties. En voorts bestond er nog een tweede ‘corpus’, dat krachtig meehielp den geest der late middeleeuwen levend te houden tot diep in de XVIIe eeuw: dat waren de Camers van Rhetorica. In geest en uiterlijkheid zijn retrozijnen en schutters nauw verwant. Tijdens de Bourgondische feestroes en ook nog later, defileeren ze gaarne in gezamenlijken optocht: pinxter-vertooningen der rederijkers en parade der schutterij vielen saam. Rhetorica, in rocken van incarnaet bay met gouden passement, verscheen, juist als de schutters, met trommelaars en eigen vaandrig, die zijn banier ‘behendig moest swieren en slingheren’. Zij deelden elkaars plichten, want bij de princelijke inhalingen hadden, ook in de XVIIe eeuw, de rederijkers hun taak: ze arrangeerden de allegorische tooneelen, timmerden en stoffeerden de triumfbogen en bezorgden de opschriften. Beide corporaties richtten gezette maaltijden aan; ze waren bij elkaar te gast als voluntarissen op de vrije slemp. Beide telden ze landsheeren en hooggeborenen als leden. Soms schijnt het onderscheid te vervagen: in Goes schieten er in 1563 retrozijnen naar de papegaai en te Bergen-op-Zoom helpen schutters in 1472 ‘personagiën voorstellen op de merct’. Te Middelburg betrekken in 1567 schutters en rederijkers de wacht aan de stadspoorten, om en om; in 1571 worden daar Magistraat, Schutterij en Rhetorica geraadpleegd, ‘sijnde het gansche corpus deser stede’. In het begin der rebellie toonden ze denzelfden aard: de rederijkers schuwden geen martelaarschap voor hun politiek-godsdienstige overtuiging en de schutters stonden tot verdediging der Hollandsche steden op de bres. Nu ging men, in de Doelens, toch al prat op verfijnde omgangsvormen - ‘heuschheid hoort den boogaerd toe’, een opvatting waarschijnlijk aan het adellijk element in de schutsgilden te danken - geen wonder dus dat de geest van Rhetorica hier gemakkelijk doordrong. Nog een omstandigheid werkte daartoe mee. In die kleine gemeenschappen ontmoet men, in verschillende functies en kwaliteiten, telkens dezelfde personen, een eigenaardigheid door een | |
[pagina 72]
| |
bekende anecdote van Bontemantel geïllustreerd. Zoo waren bijvoorbeeld in 1580 Amsterdam's burgemeesters (tevens superintendenten der schutterij) grootendeels lid van Rhetorica. Zoo was ook schilder of schutter, en rederijker, een zeer gewone combinatie. Men denke aan Bredero, lid van de Oude Kamer en tevens vaandrig van de Burgerij. Of wel aan Cornelis Ketel, de groote reformator van het Doelenstuk, eminent schilder, verdienstelijk rederijker en sergeant bij de schutterij. Beeldt hij zijn wapenbroeders af, dan verbaast het ons niet houdingen te aanschouwen, die als het ware de zichtbare vorm zijn der rhetorische phrase. Ook volgens de moderne beteekenis van dat woord was de rederijkersgeest ‘rhetorisch’: men trachtte door taal en voordracht, zooals het in 1599 heet, ‘Ciceronem te conterfeyten’. In optreden en in opvattingen der schutters, en zelfs daar waar ze 't minst verwacht kon worden, in sommige ordonnanties, laat die rhetoriek zich gelden. De nuchtere inhoud van een Haarlemsche schutters-ordonnantie is geen beletsel voor een rhetorische draai, een rhetorische climax en een rhetorisch slot-tableau: ‘Nae 't ondergaen van de Sou, sluyten sy de Poorten en des morgens vroeg doen sy de Poorten op. Bij nacht houden sy de wacht, nemen waer alle de schildtwachten, doen de Ronden gewapent, weeren alle insolentiën; sy verspiën de straten en besoecken ook alle de Wachthuyskens. Als daer by daegh of by nachte de Brand-klock gaet, komen terstond in de Wapenen, elck op syn Wijck, besetten de wegen, stuyten het woedende volck, ende met een vaendel Burghers bewaren sy 't Stadt-huys, om de privilegies van de Stadt ende de secreten van de Weeskamer te bewaren, als het ghemeen volck gaende is, ende woelen vervaerlijck. In schielijcke oproer ende swarigheydt syn terstond de Burghemeesters vaerdig om de Burghers in Wapenen te doen komen; sprekende nae de wijse van die van Romen: ‘Die de behoudenis wenscht van de Republijcke, die volghe my nae, ick gae u voor.’ Aan deze rhetorische opvatting van hun functies beantwoordde een rhetorische beschouwing van hun rol in de geschiedenis. Die rol is niet zoo pietluttig als men soms wil doen gelooven. Zoowel onder grafelijk bestuur als tijdens de rebellie waren er memorabele daden verricht. Dr. C. Te Lintum schrijft terecht: ‘Tegenover de tyrannie van Alva en de zijnen stonden de schutters van St. Joris en de Cloveniers broederlijk naast elkaar in de voorste rijen... Beide hebben toenmaals groote diensten bewezen, niet enkel bij de verdediging hunner eigen steden, maar ook bij groote ondernemingen, waartoe behooren de pogingen tot ontzet van Haarlem.’ | |
[pagina 73]
| |
Ontvangst van Maria de Medicis te Amsterdam (1638). De schutters, piekeniers en muskettiers zijn opgesteld bij een allegorischen eereboog. Gravure uit Barleus, Medicea Hospes.
Met dien roem van vroeger eeuwen harmonieerden de prestaties der XVIIe eeuw niet meer. Wel wordt er in zware tijden beroep op hun hulp gedaan, wel trekken ze nog herhaaldelijk uit, tot buiten de frontieren van Holland. Maar ze vijzelden die garnizoensdiensten op tot heldendaden, memoreerden ze door penningen en gravures, en stoften op liefde voor 't vaderland en onverwinnelijke Eendracht. De oude moed was er nog wel, maar de tijden waren niet gunstig. Van ‘luieren en liggen pannekoecken’ is er in het noodjaar 1672 onder de schutters geen sprake. In hun rhetorisch-historische beeldspraak verklaren ze zich ‘geresolveert preuven te geven dat sy nog de rechte afsetsels syn der oude Batavieren’. Ze trachten hun eed gestand te doen: ‘de stad tegen geweld en overlast te beschermen, mitsgaders tegen alle vijanden des gemeenen lands met lijf, goed ende bloed’. Een gelegenheid om zich glansrijk te onderscheiden, viel hun echter niet te beurt. Er was heimelijk een verandering ontstaan. Zonder het zich bewust te zijn, waren de schutters niet langer 's lands weerkracht zelve, maar | |
[pagina 74]
| |
alleen de symbolen ervan. Zooals het meer met oude corporaties gaat: hun decoratieve waarde nam toe, naarmate hun werkelijke beteekenis afnam. Maar hoe meer ze symbool werden, des te hooger voelden ze zich. De talrijke princelijke recepties houden de glorie nog wat op. Maar ten slotte wordt er te veel ingehaald. Na de koninginnen van Frankrijk, van Engeland en van Polen, na de keurvorstinne van Brandenburg en de prinsen van Oranje, wordt ook Burgemeester Huydecoper, terugkeerend in Amsterdam, door een cortège schutterij ontvangen. Hun optreden werd goedkoop. Het was hun geaccordeerd ten behoeve van feesten of bruiloften met slaende trommen in de wapenen te comen. Het respect verdwijnt. De stemming veranderde. Maar die traditioneele zelfoverschatters merkten daar niets van. Het besef van hun aloude en hooge verdiensten was hecht genoeg. Wie lieten zich uitschilderen bij gelegenheid van den Vrede van Munster? De Amsterdamsche Schutters. Het leek alsof die glorieuze vrede door henzelf en door hun vaderen was bevochten. Zij hadden immers, zooals Vondel hun verzekerde, de degens geërfd ‘welke op 't Spaensche knokebeen zijn geschaert voor 't algemeen’. De Haagsche schutters doen in 1642 koningin Henriëtte van Engeland uitgeleide. Op de afbeelding daarvan door Paulus Lesire staat, weinig beleefd, maar wel zelfbewust: dat ze evengoed koningen weten te verjagen, als koninginnen te ontvangen. Hoe sterk moeten zulke gevoelens zijn om tot uiting te komen in een opschrift op een schilderij! De eeuw werd ouder en nuchterder. Rhetorica verloor haar aanzien; de rederijkerij daalde tot plattelands-vermaak. De schutters behielden echter den rhetorischen toon en beseften het gevaar daarvan niet. Men kreeg lucht van hun voosheid. Men vond dat ze wel wat veel ‘bralden’. Het hinderde dat de kapiteins zoo'n ‘bohij’ maakten op de parade. De oorspronkelijke sympathie verdween. De officieren steeds uit de ‘heeren’, daarbij het gagie trekken van hunlui kinderen en dienaers, voor het overige weinig dienst en veel braevaede, dat zette kwaad bloed. Het is teekenend dat na het midden der eeuw het schutterstuk verdwijnt: men had er geen genoegen meer in zich als schutter te zien afgebeeld. De ridderlijke mom stond den lakenkooplui potsierlijk; de doelens werden meer en meer vergaderzalen en herbergen; de dagelijksche besogne, het betrekken der wachten, had niets meesleepends. Met de onbeduidende prestaties contrasteerde de heroïsche pose. En zoo iets in een landje waar van ouds ieder benauwd is dat buurman overschat wordt! | |
[pagina 75]
| |
Ironie is de terugslag op zelf-overschatting en gezwollenheid: de schutters hebben daarvan gelust. Zelfs wanneer ze nog ferm dienst bewijzen, zooals bij het aansprekers-oproer in 1696, valt de ironische toon niet meer te vermijden; men complimenteert ze voor hun moed, maar hoe: ‘Uw dappere Kolonellen pronken
Met onuitdoofbre gouden vonken,
Uw Hopmans geven helder licht.
Uw Luitenants voldoen hun plicht
Uw Vaandrigs die het Vaandel zwaaien
Zijn van geen hanen 't overkraaien.
't Zijn helden binnen Gijsbrecht's wal:
Een yder is een Hannibal.’
Die ironie heeft zich onverbiddelijk aan de schutters gehecht; door flauwe vertooningen in de XVIIIe eeuw - ik denk aan de ‘Compagnie Jongeheertjes’ die kapitein Zeger van Son in 1747 liet marcheeren - kreeg ze meer stof en werd ze steeds stekender. Het volgend versje is van 1783: ‘Ik sel jou nog vertoon ons lieve Burgerije
Gans lustig uitgedost en geschaart in twee rije
Soo regt als de slangen. Hun marcheeren zeer net
Elk met sijn natuurlijke aangeborene tred.
In 't vuren hebben zij ook wat nieuws versonnen:
Sij schieten één voor één bij heele peletonnen,
Dat maakt meer geklater en langer allarm’Ga naar voetnoot(1).
Wij zelf hebben het ten slotte met Speenhoff meegemaakt, dat het overblijfsel der schutterijen aan die algemeene ironie is te gronde gegaan. *** Ten tijde dat Rembrandt's doelenstuk ontstond, ongeveer van 1639 tot 1642, was er van ironie tegen de schutters nog niets te bespeuren. Integendeel. Hoewel ze toen reeds als curieuze anachronismen rondliepen met hun rondassen en tweehandszwaarden, ze werden - symbolen van 's lands weerkracht - met enthousiasme bejegend. Daar was in die jaren reden voor. De onafhankelijkheids-strijd had het Hollandsche volk tot een natie gemaakt. En de jaren om 1640 representeeren in onze ontwikkeling de quintessens van wat gaarne de Gouden Eeuw genoemd | |
[pagina 76]
| |
wordt: we hadden den mannelijken leeftijd bereikt. Daarbij maken de successen der Republiek, de herneming van Breda (1637) het verslaan van een Spaansche Armada (1639) glorieuze wapenfeiten van weleer op nieuw tot werkelijkheid. Alles raakt aan het hoogtepunt. Ieder voelt dat. Er verluidde in 't eind van 1641 dat er over den vrede onderhandeld werd. Het zelfbewustzijn versterkte door ongehoorde welvaart. De overzeesche handel was zoo florissant, ‘dat het gheruchte daervan over de gheheele werelt heeft gheësclatteert’. De Oost-Indische Compagnie gaf in 1642 50 % dividend. De inneming van Malacca maakte, het jaar te voren, de Nederlanders tot ‘dominateurs van India’. In dien bloei deelt Amsterdam het meest: de bier-accijns, een maatstaf voor de stedelijke welvaart, noteert in 1642 een ongekend hoog cijfer. De schielijk toegenomen rijkdom had interessanter gevolgen dan den tulpenzwendel alleen: er kwamen in het volkskarakter verborgen trekken aan den dag. De luxe slaat naar buiten. De uitheemsche adel die te 's Gravenhaag het Nassausch kwartier en het koninklijk hof van Bohemen omzwermde, prikkelt de burgerij tot imitatie van hun levenstrant. De modedracht was nooit kostbaarder en nooit eleganter. De Amsterdamsche burgers zijn hoogelijk verheugd als in 1638 een Fransche koningin hen bezoeken komt: de stad in feestdos pronkt als een pauw. De regenten, van eigen beteekenis overtuigd, vormen meer en meer een stand; ze krijgen lust in een zekere magnificentie. In 1640 beginner in Amsterdam besprekingen over een nieuw raadhuis. De Cloveniersdoelen wordt opgeknapt en de groote zaal op nieuw ingericht. Ook Rembrandt had, op het oogenblik dat hij het schutterstuk onderneemt, tegelijk met zijn volk, het materiëele hoogtepunt van zijn leven bereikt. In 1641 noemt men hem een van de vermaerdste schilders zijner eeuw. Rembrandt tracht een stand op te houden die daarbij past. Hij betrekt zijn aanzienlijk huis. Met deze uiterlijke luxe gaat een andere luxe samen. De romantiek, luxe van gevoelens, luxe van imaginatie, overvleugelt het streven naar soberheid, naar klassicisme. De litteratuur zwelgt in pittoreske sentimenten. Daarbij is Rhetorica in haar nabloei bedrijviger dan ooit. Als in 1641 de ‘Blaeu Acolije’ te Vlissingen een prijskamp uitschrijft, dan leveren 23 kamers 63 proefstukken, die in het volgend jaar alle gedrukt worden. De Amsterdamsche Schouwburg, opvolgster van de Oude Kamer en van de Academie, die door tal van uitnemende geesten op hoog niveau waren gebracht, wordt in 1641 door een typischen rederijker in beslag genomen, een groot arrangeerder van allegorische | |
[pagina t.o. 76]
| |
REMBRANDT: De Eendracht van het Land.
(Museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina 77]
| |
vertooningen: Jan Vos. Het succes van diens drama Aran en Titus in November van dat jaar, bevestigt de triumf der ongebreidelde romantiek.
(Phot. Alinari, Florence).
P.P. RUBENS: Tournooiende Ridders. (Louvre, Parijs). Het was romantiek in beheerschter vorm en van zuiverder gehalte die in hetzelfde jaar sentimenten van hooge ridderlijkheid verheerlijken kwam: de Cid van Corneille wordt in 1641 te Amsterdam opgevoerd. Geschiedenis vormt het stramien voor de meeste romantische kunst. De studie daarvan wordt met nadruk beoefend. Ook kunstenaars verdiepen zich in eigen verleden. In 1638 voltooit Hooft zijn Historiën. Van 1637 dateert Vondel's Gijshrecht. In 1642 aanschouwt de jonge Prins Willem, op een triumfboog hij zijn intocht te Amsterdam, het sluiten van een verbond tusschen Keizer Adolf van Nassau en Koning Eduard van Engeland in 1291. Dergelijke historisch-rhetorische uitingen komen veelvuldig voor. Bij de grooten gaat die geestes-stroom door dieper beddingen. In 1641 valt Vondel's terugkeer tot het oude geloof. Rembrandt's architecturen verwezenlijken eigenaardige verbindingen van gothiek en barok. Van Campen zou iets dergelijks beproeven, in 1645, met zijn modellen voor een toren der Nieuwe Kerk. Ook in Vlaanderen wordt dit verlangen gevoeld: van 1635 tot 1640 dateeren Rubens' evocaties der | |
[pagina 78]
| |
late middeleeuwen: tournooiende ridders op het voorplein van een feodaal slot. In 1641 voltooit Rembrandt de Eendracht van het Lant. In 1642 voltooit hij zijn Schutterstuk. We weten nu uit welken geest die composities geboren werden; we weten ook met welke oogen ze werden aanschouwd. Wie aan het voorgaande de Eendracht van het Lant toetst, moet erkennen dat de historisch-rhetorische geestes-richting zich hier forsch en onvermengd uit. De ridderlijke cavalcade kan niet meer verbazen. Het doorbreken van de allegorie in Rembrandt's schilderwerk blijkt welhaast noodzakelijkheid. Het is Rhetorica die zich gelden laat; met emblemen en symbolen en met het Sinneken der Gerechtigheid staan we op haar gebied. Nog iets wordt daarbij duidelijk: de Eendracht richt zich lot het toenmalige groote publiek. Wie de massa wilde bereiken - zooals bijvoorbeeld tooneelisten en teekenaars van politieke prenten - gebruikten de stijl van Rhetorica: voortgekomen uit het volk was de rederijkerstaal algemeen verstaanbaar. De dorst naar romantiek; de dunk die de burger-milities hadden van eigen beteekenis; het zich indenken in de rol der vaderen; hun kleurige tradities in deze jaren op nieuw wakker gemaakt; dat alles bepaalde het gehalte van de vaderlandsche apotheose vervat in de Eendracht van het Lant. Ook zonder de bewijzen die het laatste hoofdstuk vermelden moet, wordt het zoo goed als een zekerheid dat de Eendracht ontworpen is als ‘cieragie’ voor een schuttersdoelen. Hoewel de inhoud op zichzelf geen verrassing veroorzaken kon, bracht deze allegorie toch iets hoogst ongewoons. Dat is - als ik het woord mag wagen - de onstuimige concentratie waarmede Rembrandt het gegeven doordacht. De uitvoering, de vertolking blaakt van een temperament dat nog heden ten dage het groote publiek schrikt en afstoot. Maar daardoor steekt de Eendracht ook hemelhoog uit boven het vele halfslachtige uit dien specialen tijdgeest ontstaan. En nu het schutterstuk waarvoor de Eendracht slechts het preludium was? Een Duitsch biograaf schrijft terecht dat Rembrandt zijn schutters laat optrekken ‘alsof Troje moet worden ingenomen’: ook deze schepping is van den toenmaligen geest verzadigd. Niet zooals men is, maar zooals men zich voelt, zoo wenscht men zijn portret: hier komt dat uit. Rembrandt's Schuttersoptocht markeert in de ontwikkeling van het doelenstuk het hoogtepunt. Tevens een keerpunt. Wat er tegelijk | |
[pagina 79]
| |
FRANS HALS: De officieren van den St. Joris Doelen (1639).
(Frans Hals Museum, Haarlem). | |
[pagina 80]
| |
of daarna werd voortgebracht, zooals Van der Helst's Compagnie van Roelof Bicker (1639-1643), kon zich aan Rembrandt's invloed niet onttrekken; wat er onmiddellijk aan voorafgaat is echter van geheel tegengestelden aard. De reeks oude schutterstukken werd door Rembrandt aandachtig beschouwd. Voor ons doel heeft het weinig profijt verder in te gaan op zekere overeenkomsten en kleine ontleeningen, waarvan de meeste reeds in 't licht zijn gesteld en die slechts bij uitzondering het wezen van het kunstwerk raken. Het is belangrijker er op te wijzen hoe Rembrandt afweek van de toenmaals heerschende opvatting. In de eerste 40 jaren der XVIIe eeuw wijkt de rhetorische trant van omstreeks 1580-1600 voor een koele, zakelijke voorstellingswijze. Men houdt wel van luchtigheid, maar men vermijdt alle pathos. Voor romantische accenten, zooals slagzwaarden en helmetten, sluiten de schilders het oog. Toch werd daar in werkelijkheid druk mee geparadeerd. Het heet immers in 1635: ‘Op heur kermis alle daegh
Blincken Swaerden en Rondassen,
Hellebaerden, Kortelassen’Ga naar voetnoot(1).
Maar van dat antieksche moois uit de doelens waren in die jaren de beste kunstenaars afkeerig. Men denke aan Hals. Een is er in wie dit bezonnen streven zich op z'n schoonst uit. Thomas de Keyser, een vijand van alles wat trekt naar rhetorische emphaze, heeft het schutterstuk in zijn Compagnie van Allart Cloeck (1632), soberst van nuances en toch niet zonder een zekere luchtigheid, klaar en klassiek geformuleerd. Ook in de litteratuur teekent zich een dergelijke richting af. Met deze ingehouden voordracht breekt Rembrandt. De barokkunstenaar had andere verlangens dan moderatie en distinctie. Een troebele, maar tevens machtiger stroom overstelpt het oude gegeven. De soberheid - wel eens droogheid geworden bij zwakker karakters - moet wijken voor de schilderachtigste weelde. Men was er op voorbereid, men was er verlangend naar, de schutters uitgebeeld te zien, zooals het vers van 1635 ze beschreef: ‘Meest in softe zijd' gekleet,
Dat vol Goud en Sulver blickert,
Nu de Son daer snel op flickert....’
Er blijkt uit zoo'n poëzietje dat de smaak kenterde; dat de lust | |
[pagina 81]
| |
THOMAS DE KEYSER: De Compagnie van Kapt. Allart Cloeck (1632).
(Rijksmuseum, Amsterdam). | |
[pagina 83]
| |
naar romantiek weer boven kwam; en ook dat de tijd rijp was voor het schutterstuk met den zonneschijn. CORNELIS KETEL: Schets voor het corporaalschap van Herman Rodenburgh Beths, 1581.
('s Rijks Prentencabinet, Amsterdam). Zijn onmiddellijke, soms wel wat nuchtere voorgangers, laat Rembrandt dus ter zijde. Voor den geest van zijn schepping gaat hij terug - ik ben niet de eerste die dat opmerkt - naar Cornelis Ketel. Ketel was waarlijk een groote verschijning geweest. Conterfeiter, maar bovenal kunstenaar. Gelijkenis hield op uitsluitend hoofdzaak te zijn: die stugge portret-groeperij eischte immers ook een bevredigende oplossing! Ketel's composities, ontstaan na de politieke hervorming der schutterijen in 1580 en de daarmee samengaande verruimingen herleving, zijn voor de ontwikkeling van het doelenstuk kapitale momenten. Ketel, de veel bereisde, brengt de bevrijding van traditioneele benepenheid. Zijn artistiek kunnen is tot een weidscher houw in staat. Hij heeft zich onomwonden geuit in twee van zijn Amsterdamsche schutterstukken: de Compagnie van Kapitein Dirck Rosecrans (1588), in een triesten toestand bewaard, en de Compagnie van Kapitein Rodenburgh Beths (1581) waarvan de belangrijke compositie slechts in een teekening over is. Vooral deze laatste groep, geschilderd, evenals Rembrandt's Schutters- | |
[pagina 84]
| |
optocht, voor den Cloveniersdoelen, getuigt luide van Ketel's genialiteit. Wat voorheen een optelling was van gekarakteriseerde individuen, is nu een massa door eenzelfde stemming beheerscht en gebonden. Die stemming is ons bekend: het tafereel wordt als 't ware afgespeeld op het theater zelf van Rhetorica, toen in haar hoogsten bloei. Allegorische grisailles en rederijkers-rijmpjes sierden het encadrement. Wat zien we nu? De rhetorische geest die over Ketel vaardig was, herleeft omstreeks 1640. Geen wonder dat Rembrandt, voor de romantische heroïsatie van het schutterstuk, zijn ideaal vond bij Cornelis Ketel. Raffinementen der kleedij in Henri III-stijl, bewapening met uitgelezen antieke stukken; bovenal die pathetische standen, die exaltatie der bewegingen; dat heen en weer golven, en naar voren komen, die prise d'armes, maar met een vroolijk doel: aan de verlokking van dat alles gaf Rembrandt zich gaarne over. Het uitspelen, naar Ketel's voorbeeld, van den kunstenaar tegen den conterfeiter moest Rembrandt, consequent als hij was, wel met de eischen van het onderwerp in botsing brengen. Weet men precies welke eischen het schutterstuk eigenlijk stelde? F. SCHMIDT-DEGENER. (Het tweede gedeelte van dit Hoofdstuk verschijnt in een volgende aflevering). |
|