Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenTentoonstellingenDen Haag.P. Rackwitsz. kunstzaal ‘Pictura’.Het werk van Piet Rackwitsz in dezen kunsthandel tentoongesteld, vertoont het gebrek van nog te jong te zijn. Het heeft naast den overmoed der jeugd, het bergen verzettende vertrouwen in eigen kracht, het rotsvaste geloof in de toekomst, het zich niet voldoende rekenschap geven van eigen doen en laten aan zich. Contrôle over de faits et gestes van den maker wordt erin gemist. Het is naïevelijk geschilderd, waar, door dik de verf, met veel bravoure, te empâteeren, gemeend werd gloed en vooral kracht te verkrijgen; waar, door een breede allure getracht werd te overtuigen, terwijl in werkelijkheid de kleur vuil verkorstte en grootdoenerig de houding van dit werk werd. Velerlei invloed is te bespeuren in deze landschappen, interieurs en stillevens, die bij het bezien, telkens ons een anderen naam in de gedachte roepen. Theo Goedvriend leende zijn wijze van schilderen, De Bock gaf de compositie van sommige landschappen aan, en ook het oeuvre van Mevr. Bisschop Robertson liet niet na sporen achter te laten op het gemoed van dezen jeugdigen hemelbestormer, die later, als veel studie hem wijzer zal hebben gemaakt en tot eigen scheppingen gebracht, deze invloeden zal erkennen. | |
Groepententoonstelling in Pulchri Studio.Dat de aantrekkelijkheid van het houden van steuntentoonstellingen nog bestaat, bewijst wel het Genootschap Pulchri Studio, dat, na de succesvolle exposities dadelijk na het uitbreken van den oorlog gehouden, nu met een nieuwe groep voor den dag komt en voortgaat, om de, in benarde omstandigheden levende, leden de gelegenheid te geven door den verkoop van studies en schetsen in hun onderhoud te voorzien. De prijzen zijn nu niet tot een bepaald bedrag gereduceerd. Daardoor werden ook werken van groote afmeting ingezonden. Haverman kwam hier weder voor den dag met studies van Arabieren en ezeltjes uit den tijd toen hij het Noorden van Afrika tot studieveld koos, en die nu blijkbaar beter aan den man zijn te brengen dan ten tijde, dat hij ze maakte. Het bewijs levert het feit, dat op de vorige steuntentoonstellingen telkens van deze kleurige, pittige schetsen, afkomstig uit zijn atelier, er in andere handen overgingen. Een klein maannachtje toont aan welk een zuiver natuuraanschouwer, welk een strak weergever, Haverman van het landschap is. Bakels' havengezichten uit Scheveningen getuigen door den kloeken bouw, dat deze schilder niet alleen naar petillante kleur, maar ook naar stevigen ondergrond zoekt. Groote behoefte daaraan heeft C. van Waning's landschap met vijver ‘De Binckhorst’. Deze schilder vormt de hoofdgroep door het aantal en de afmetingen van zijne werken, niet door de belangrijkheid. Met uitzondering van enkele zeeën en een maannacht, is hij niet bijster op dreef, en niet naar waarde te beoordeelen. Beter is F. Arntzenius in zijn bloemstuk, waar de vlotte schildering en de frissche kleur van de floksen, een stilleven van buitengewone directheid deden ontstaan. Ongevoe- | |
[pagina 53]
| |
lig is in het fond het vlakke blauw, dat niet gezien, maar bedacht werd. Mevr. Suze Bisschop-Robertson zien we liever zich in kleur uitdrukken dan in zwart en wit. Wel is daarin ook haar breede kijk op de natuur te vinden, maar de vorm wordt niet altijd genoegzaam verantwoord in de vaak te zwarte contouren. Bongers, Paul Arntzenius en Grondhout zonden wel aardige, fleurige schetsen en buitenstudies, maar kwamen toch niet uit op een zoodanige wijze, dat hunne inzen dingen een nadere bespreking waard zijn. | |
Zaal d'Audretsch.Nu de zalen onder het Palace-Hotel te Scheveningen gesloten zijn, hebben de Belgische schilders gastvrijheid gezocht in de zaal d'Audretsch. We vinden daar weder terug den kleurlievenden Raoul Hijnckes, die zoo breed-decoratief de wateren van Holland met de sierlijk coquette tjalken en de hooge plompe schokkers tegen een achtergrond van pittig-roode daken op den dijk te Volendam uit te beelden vermag. Naast hem is het werk van den Gentenaar Gustave de Smet, dat van den verdiepten, over het naturalisme heen zijnden kunstenaar, wiens geest geen genoegen meer neemt met de zuivere realiteit, maar de vormen tracht op te sporen die aan haar ten grondslag liggen. Evenals Césanne vereenvoudigt hij de vormen en kleuren tot de onmisbaarste, en komt door dit synthetiseeren tot een groot heid, die de zeer modernen gemeen hebben. Aan dat van Paerels doet zijn werk denken, zoowel wat de kleur betreft, als wat de teekening aangaat. Piet van Wijngaerdt is zijn Hollandsche evenknie, die echter in toniger schilderijen tot een zelfde resultaat komt. Van de overige inzenders valt niet veel te zeggen. De geïnterneerde soldaten Canneel en Patoux zonden aardige schetsen, de eerste van zijne lotgenooten, de tweede ook van de omgeving waar hij nu verblijft. De caricaturist Moncassel is wel knap, maar niet fijn in zijne spotprenten, die van een goedkoope geestigheid getuigen. Ofschoon wel teer van kleur, is de inzending van Pieter de Mets over het algemeen zwak van vormuitbeelding. Er zit ruimte in zijne stadsgezichten, waaronder die uit Rotterdam en Antwerpen te roemen zijn. Jean de Coen en François van Tongerloo zijn te noemen om wat zwakke werken, waarin nochtans een eigen temperament aan het schilderen is geweest ‘Egelantiersgracht te Amsterdam’ en ‘Tulpenvelden’ geven hunne artistieke krachten het beste weer. Onder de beeldhouwers is de jonge Stefan de Vriendt, de zoon van den Directeur van de Antwerpsche academie, in wien dus het kunstenaarsbloed door geboorte reeds vloeit, zeer goed te beoordeelen naar het relief, Angèle Sydow voorstellend. Het is een goede, zakelijk geboetseerde, plaquette, waarna hij een kleine, zeer geslaagde ivoren medalje ontwierp, die het als kunstwerk nog van het origineel wint. Meer in het impressionisme zoekt Van Tongerloo zijn ideaal. Vooralsnog blijft het bij dezen nog te veel bij een trachten, waar de wil niet geschraagd wordt door een voldoende kennis van den vorm. Gevoel toont deze kunstenaar wel te bezitten, een zekere natuurlijkheid in zijne bustes valt niet te miskennen, toch de bekwaamheid ontbreekt om deze naar behooren te steunen. | |
Collectie Goudstikker in Pulchri Studio.Aan den oorlog hebben wij het te danken dat de kunsthandel Goudstikker hare collectie schilderijen van oude meesters in Den Haag exposeerde. Wat toch is het geval. In gewone omstandigheden trekt deze firma met hare schatten de grenzen over om in buitenlandsche musea gastvrijheid te genieten. Een dergelijke gewoonte bestaat bij ons niet. Kunsthandels exposeeren niet in de musea, kunnen daar de schilderijen niet aan den man brengen, zooals dat in Duitschland en Oostenrijk geoorloofd is. Nu heeft de oorlog het reizen onmogelijk gemaakt en tot gevolg gehad, dat de firma Goudstikker de zaal van Pulchri Studio huurde, om den Hagenaars in kennis te brengen met wat haar zaak in Amsterdam voor kostbaars herbergde. Een goede vijftig schilderijen te kunnen toonen uit onzen gouden eeuw is voorzeker geen alledaagsche prestatie, waartoe weinig | |
[pagina 54]
| |
kunsthandels in ons land in staat zullen zijn. Onder de schilderijen met groote namen geteekend, treffen we een Rembrandt en een Frans Hals aan. Beide zijn kleine werken. Dat van Rembrandt is een studie voor een der ouden van de ‘Suzanna in het bad’ uit het Kaiser Friedrich-museum te Berlijn. Dr. Bredius vermoedt hier met een copie te doen te hebben van het origineel dat op 30 Juni 1909 bij Frederik Muller (veiling M.G. Widener) verkocht werd. Moeilijk zal dit uit te maken zijn; het wordt een quaestie van gevoel. En dan hellen wij over tot de meening, hier wel met een origineel te doen te hebben, daar de toets die gemakkelijkheid verraadt, die vlotheid bezit, welke den kunstenaar kenmerken en niet den copiïst. Onmogelijk is het toch zeker niet dat Rembrandt verschillende studies voor hetzelfde sujet maakte, waarvan de een beter uitviel dan de ander, die meer een probeeren, een tasten naar de actie bedoelde. Weinig nut lijkt ons ook het naschilderen van een studie te hebben voor den leerling. Ook over het portret van Frans Hals valt het een en ander te zeggen. De beeltenis van Isaac Abrahamszoon Massa is ongetwijfeld van den Haarlemschen meester. Het portret heeft echter door restaureeren danig geleden, waardoor het vette van de verfslierten verdween en de ophoogsels werden verpoeierd, zoodat de pit uit het schilderij ging. De kleur en de actie van de figuur verraden den kunstenaar, de houding van de opgeheven hand met de opengespreide vingers is typisch voor Hals. Van de figurale composities valt de groote Jordaens het meest op.Ga naar voetnoot(1) Fijt schilderde op zijn uitnemende, zakelijke wijze, met zijn koeler palet, de vogels in deze jachtscène. Er naast hangt een kleine delicate Ter Borch. Het is eigentlijk een tautologie om van een delicaten Ter Borch te spreken, omdat de naam van den Zwolschen meester reeds het begrip delicaat in zich sluit. We noemden het dan ook alleen zoo, om de tegenstelling met het doek van Jordaens sterker uit te drukken. Uitnemend manifesteert zich hier het essentieele verschil tusschen de Hollandsche en de Vlaamsche kunst. Hier de intimiteit zoekende Hollander, daar de op praal en glans beluste Antwerpenaar; het innerlijke tegenover het uiterlijke in de kunst. De bekende binnenplaats van Pieter de Hoogh uit de collectie Steengracht, vormt met een vechtpartij van Jan Steen, wel de belangrijkste bijdrage op het gebied der oud-Hollandsche zedenschildering. Vreemd doet het bij den De Hoogh aan, dat de lucht onder de poort, die uitzicht geeft op sterk verlichte huizen aan den overkant van een gracht, zooveel lichter geschilderd is dan de bewolkte hemel boven deze. De lucht daar is in denzelfden toon geschilderd als waarin de binnenplaats en de daar aanwezige personen zijn gehouden. Daar heerscht een schemerduister, terwijl onder de poort het volle daglicht schijnt. Of hier te veel schoon werd gemaakt, of te weinig op het overige ¾ deel van dit schilderij is moeilijk uit te maken. Bij goede beschouwing verraadt de roode rok van de zittende vrouw onvastheid in de schildering der plooien, welke niet overeenkomt met de vaste penseelstreek, die in dit stuk overal werd doorgevoerd. De vechtpartij van Jan Steen toont dezen schilder in zijn volle kracht. Hoe levendig zijn hier de bewegingen gegeven van de, elkaar in de haren zittende, spelers, die een jonge en een oude vrouw trachten te scheiden. Vooral de knielende meid is prachtig van teekening en fraai van kleur. Eenige wijven zitten aan een tafel te schateren van het lachen, een ander sluit ongewenschte gasten de deur voor den neus. Een oude man, een typisch model van den meester, staat bezijden op een trap | |
[pagina 55]
| |
de strijdenden aan te hitsen, terwijl heel boven aan eenige meisjes door een raam het schouwspel in de taveerne met belangstelling volgen. Het stuk is puntgaaf en van een volmaaktheid, die het tot een der voortreffelijkste stalen stempelen van het artistiek uitbeeldingsvermogen van den besten kenner der zeden en gewoonten van zijnen tijd. De Metsu is weeker van schildering, mist het kernachtige, puntige, van den Jan Steen. Toch is dit, fraai in het vierkant gezette vrouwenfiguur tegen den witten muur, van een malsche, smakelijke schildering bij een verzorgdheid en een gevoelige natuurlijkheid, waardoor dit doek ons aan het zieke kind uit de collectie Steengracht van denzelfden meester herinnert. Brekelenkam en Sorgh zijn vertegenwoordigd door twee goede interieurs. Die van den eersten stelt een visschersman voor, bezig met het schoonmaken van visch, uitkomend tegen een fijntonig fond. Het is volgens de manier van Ter Borch opgevat, van wien hier nog een schilderij met spelende krijgslieden aanwezig is, dat als met een grijs waas overdekt schijnt. Waarschijnlijk heeft dit doek veel geleden en is er door een restauratie nog van terecht gebracht wat mogelijk was. De toon is die van Ter Borch gebleven; de teekening ging echter grootendeels verloren. Vandaar den doezeligen, mistigen indruk, dien dit schilderij maakt. De Sorgh is van een buitengewone verzorgdheid en doet de naam van zijnen maker alle eer aan. Het stelt een boerendeel voor, met op den voorgrond een groep voorwerpen, vogels en groenten, dat op zichzelf een waar meesterstukje van stillevenskunst is. Rechts, meer op den achtergrond, zijn eenige personen bezig aan het middagmaal. Atmospherisch is dit werk in alle onderdeden, licht zijn de schaduwen. Het werd met luchtige penseelstreek, dun in de verf, op het doek gebracht. Een leerling van Ostade is Victorinus, ook Victoryns genaamd, die zeldzaam juist, in het compositioneele, zijn illusteren meester imiteerde. Toch toont het zingende boerengezelschap hier wel een eigen opvatting, die niet ligt in de keuze van het onderwerp en de schikking der figuren, maar in een vetter schilderen, in een picturaler behandeling dan bij Ostade het geval is. Onder de landschappen treffen we zeer begeerenswaardige doeken aan, waarvan dat door Philips de Koningh geschilderd, wel de kroon spant. Het is een panorama-achtig gezicht op bouwland, met op den voorgrond begroeide zandhoopen. Boven de licht golvende vlakte welft een bewolkte, lichtende lucht, die aan het geheel een groote weidschheid en indrukwekkende majesteit geeft. Een dergelijke ruimteschildering kunnen we alleen terugvinden in het oeuvre van Millet, die zooveel aan de oude Hollanders te danken had. Constable en de Barbizonners ze bestudeerden de werken van Hobbema, wat duidelijk blijkt uit het kleine, klare, kleurkrachtige landschapje van dezen meester hier aanwezig. Van zijn leermeester Jacob van Ruysdael is het grootste doek beter dan het kleine, dat zeer veel geleden heeft. Vergelijken we de op beide voorkomende watervallen, dan treft bij het grootste de scherpe teekening, die zoo karakteristiek de stof uitdrukt. Een tegenstelling daarmee vormt de stofuitdrukking van het kleinere werkje, waar het water in een wollige substantie veranderde. Van de drie Van Goyen's is het gezicht op het Valkhof het belangrijkste, schoon niet het mooiste. Het kleine landschap aan het water overtreft het, meer decoratieve, accessorische, Nijmeegsche gezicht verre, wat innigheid en dichterlijke natuuraanschouwing aangaat. Een bekoorlijk doekje is de Aert van der Neer, zooals van zelf spreekt, een maangezicht van een Hollandsche rivier; dat door de verschillende plans een aardige perspectivische diepte verkreeg. De stillevens van De Heem, Mignon en V.C. Laurens vragen de aandacht van den bezoeker. Vooral dat van den laatste, hetwelk volgens Dr. Bredius, van Vincent Laurens van der Vinne, den Haarlemschen meester, moet zijn. Het is niet onmogelijk, de handteekening vertoont wel eenige overeenkomst met die welke voorkomt op het stilleven in het Frans Hals-museum, die voluit is geschreven. Het doek uit de collectie Goudstikker is veel meer geschilderd, terwijl dat in Haarlem straffer contouren en harder stofuitdrukking bezit. Mogelijk is het uit later tijd, toen Frans Hals dezen schilder onder den ban van zijn | |
[pagina 56]
| |
coloristische gaven hield. Het is gesigneerd 1657, de schilder was toen 28 jaar oud. Een kapitaal stuk is het hanengevecht van Hondecoeter, waarin de zeldzame knapheid in het weergeven van vogels van dezen kunstenaar te bewonderen valt. Het zelfportret van Cornelis Bisschop verraadt sterk den invloed van Rembrandt in de licht en donker werking. Het is vast geschilderd en zeer fraai van toon. Prachtig komen het rood van den mantel en het grijs van het wambuis uit tegen den donkeren achtergrond. De beeltenis door zijn leermeester Ferdinand Bol geschilderd van een heer op middelbaren leeftijd, zooals de catalogus vermeldt, heeft in den kop nog het ongemaniereerde van den goeden tijd der schilderkunst, in de handen echter is reeds het verval aan het werk geweest. Zij zijn te mooi, te fijn voor zulk een stevig heerschap en zijn reeds een voorproefje van wat de mode aan het eind de 17de eeuw verlangde, toen gewildheid en onnatuur het gezonde realisme hadden gedood. Barent Gael toont zich in een ruitergevecht tegen smokkelaars den knappen leerling van Philip Wouwermans, Jean le Ducq, een volger van P. Potter in het strijdtooneel met een dollen stier, waarin de figuren te veel poseeren. Alleen de honden zijn goed in hunne felle bewegingen. De kleur is aangenaam door beschaafdheid. Om de volledigheid melden wij nog even de namen van de schilders, die op deze tentoonstelling vertegenwoordigd waren, doch wier werken ons geen reden tot een nadere bespreking geven. Het zijn: Pieter Bout en Adriaan Boudewijns. Govert Camphuyzen, Jacques de Claauw, Gonzales Coques, Van der Croos, met een bijzonder verzorgd landschap, Wybrand de Geest, Adriaen Gryeff, Johannes van Huchtenburgh, Ludolph de Jong, Gerrit Lundens, Nicolaes Maes, Jan Miense Molenaar met een interieur vol leven en beweging, waar een vrouw, zeer oolijk, haar dischgenoot een keuze tusschen rooden en witten wijn laat doen, Paulus Moreelse, Isack van Ostade, Anthony Palamedesz, Pieter Quast, Dirck Stoop, David Teniers, wiens landschap wel eens geen Teniers kon blijken te zijn, Adriaen van der Venne met een grisaille ‘De Aanbidding der drie Koningen’, die aan ‘De Eendracht van 't Land’ van Rembrandt, qua opvatting, doet denken, Pieter Verelst, Vermeer van Haarlem, Pieter Wouwerman en Jan Wynants. Uit deze beschrijving kan men opmaken, welk een belangrijke collectie de firma Goudstikker in Den Haag exposeerde, die, we herhalen het nog eens, tengevolge van den oorlogstoestand tentoongesteld werd, waaruit blijkt dat deze toch ook zijn goede zijde heeft. G.D. GRATAMA. | |
LausanneTentoonstelling van Belgische kunst in de galerij Bernheim (P. Valloton).Het mocht den heer Octave Maus, stichter der bekende Brusselsche vereeniging La Libre Estétique, ondanks vele bezwaren gelukken, een tentoonstelling van omstreeks 150 Belgische kunstwerken te Lausanne te organiseeren. Natuurlijk kon een in deze omstandigheden ingerichte tentoonstelling geen duidelijk omschreven richting vertoonen. Alle wijzen van uitdrukking treft men er aan, wat ons echter niet belet, om zekere kwaliteiten, die aan de Belgische kunstenaars in het algemeen eigen zijn, te onderkennen. Zoo b.v. hun buitengewoon levendig gevoel voor kleur; een andere eigenschap schijnt mij hun zin voor maat; zeker zijn hunne pogingen zeer vrij, en gaan nagenoeg een zelfde richting uit, maar hun liefde voor de schoonheid der stof en hun begrip der onmiddellijke waarheid zijn sterker dan het verlangen om alle mogelijkheden der schilderkunst te beproeven. Ze zijn vóór alles realist en weinig geneigd tot quintessence. Zóo bewerktuigd, geven zij blijk van een heerlijke levenskracht. De meeste hier vereenigde kunstenaars belmoren tot de jonge voorhoede Men treft er echter enkele geijkte talenten aan als Theo van Rijsselberghe, welke ons een vrouwenfiguur vertoont, waarin kracht zich met gracie verbindt, - een landschapje uit Provence, Rozen en Anjelieren van een elegante, wat koude pracht, en een schitterend stilleven: | |
[pagina 57]
| |
Rascasse et rougets, voldragen en sterke werken, waarin een prachtig schilderstemperament tot uiting komt. Philibert Cockx is een der merkwaardigste vertegenwoordigers van het jongere geslacht. Zijn Landschap te Nieuwpoort - wijd, vlak land onder een zwaarbewolkten hemel, een fijngetint grastapijt, aan den horizont begrensd met enkele strengere tonen, is een ernstige en pakkende natuurindruk. Een stilleven, Kampernoelies, waar geen persoonlijke herinnering het beeld kan storen, doet de sobere, directe sappige techniek en de heldere gevoeligheid van den kunstenaar nog beter op prijs stellen. Joseph Albert is vóór alles kolorist Een tuil rozen bij een open raam, voor een blauwvioletachtigen hemel, roept de schoonheid van een zachten avond voor ons op. Gaston Haustraete stelt een breed-geborsteld, harmonieus stuk: Moederschap ten toon, mooi van licht, luchtig van toets. Johan Frison beschrijft ons met aanstekelijke vreugde de heerlijkheden van een serre met chrysanthen, de vroolijkheid van een tuintje onder het dichte gebladerte waar de zon doorheen speelt, en de frischheid van een bonten ruiker: dat alles krachtig en flink, met een zeer juisten zin voor toonwaarden. De Anemonen van Jean Colin treffen ons uit de verte door een heftigheid van kleur, die misschien minder gevoeld is dan gewild. En dan vallen nog kleurige en fleurige bloemen te vermelden van Mevr. Jelly-Bruyère, teedere rozen van Frans van Holder en van Philippe Swijncop. De Charmeuses d'oiseaux van A. Carte hebben van de tastbare werkelijkheid alleen de volheid hunner lenige lichamen, in een droomlandschap van heerlijk grijs, waarin goud tintelt: krachtige en welbeheerschte compositie, in mooien decoratieven stijl gehouden. Het is wat koud, maar zeer voornaam. Camille Lambert ontleedt met veel brio maar, ten slotte, zonder groote oorspronkelijkheid de schittering van een gemaskerd bal en het bonte gewemel van een wijk te Antwerpen, eigenaardig van een toren uit gezien. Landschappen werden ingezonden door A. Martin, Gustave Max Stevens, Thévenet, Rodolphe de Saegher, Richard Heintz, F. Beauck, Fern. Toussaint, enz. De prentkunst is door tal van degelijke werken vertegenwoordigd. Jules de Bruycker teekende met onmiskenbare kracht en beweging, met schoone contrasten van licht en schaduw, het ophijschen van den Draak op het Belfort te Gent. Auguste Oleffe behandelt op treffende wijze het bosch van masten, tegen den hemel afstekend in de visschershaven te Blankenberghe. Omer Coppens graveert krachtige landschappen; Lucien Lejeune vertoont ons het tragische uitzicht van het kolenland, en Emile Thijsebaert doet ons, in mooien stijl, de verlatenheid van den winter gevoelen. Ik denk er niet aan, alle tentoonstellers te vermelden, maar ik kan de gracelijke figuren uit het Walenland, van Armand Rassenfosse, niet stilzwijgend voorbijgaan, evenmin als de mooie Liseuse van F. Smeers, een uitstekend colorist, de breed en flink gedane litho's van Paul Artot, de uitstekende houtsneden van René Leclercq, het sappige stilleven van A. Verhaeren, de pointe-sèches van Fernand Khnopff, de teekeningen van Ch. van Belle en de inzendingen van Mevr. du Monceau, Henry Cassiers en Constant Dratz. Deze tentoonstelling was een buitengewoon succes, en den heer Octave Maus komt de verdienste toe een aantal Belgische kunstenaars in Zwitserland te hebben doen kennen en waardeeren. P. PERRET. | |
LondenExhibition of war cartoons by Louis Raemaekers. The Fine Art Society, New Bond Street - december 1915.Het is zeker wel de eerste maal, dat een Nederlandsch caricaturist in Engeland een succes als Louis Raemaekers geniet. In dit opzicht verdient deze tentoonstelling, die voor het Nederlandsche publiek zeker niet veel nieuws bevat, gememoreerd te worden. Het spreekt vanzelf dat dit succes meer de strekking dan de artistieke verdiensten van dit werk geldt; maar in dit kunstsoort zijn beide elementen zoo nauw ver- | |
[pagina 58]
| |
bonden, dat ze bezwaarlijk uit elkaar te houden zijn; de satire is in een spotprent, wat de stemming is in een landschap, de expressie in een portret; indien Raemaekers' teekeningen niet anti-Duitsch waren, zouden het Raemaekers' teekeningen niet meer zijn. Die samenhang van inhoud en vorm is er dan ook de grootste verdienste van; er blijkt uit, dat de kunstenaar zijn werk heeft doorvoeld, dat het de uitdrukking is van zijn heele personaliteit, dat hij er zijne emoties met kracht en overtuiging heeft in uitgesproken. Zijne satire is scherp, zijn sarcasme vlijmend, dikwijls bij het macabere af. Zijne teekeningen pakken, boeien, door inhoud zoowel als door vorm; hiermede beantwoorden zij aan den eersten eisch, die men aan spotprenten mag stellen, en verdienen zij hun populariteit. Hij spreekt minder tot de intellectueel verfijnden, dan tot de massa, en aarzelt dan ook niet om melodramatische middelen te gebruiken om krachtig in te werken op het gemoed der eenvoudigen van geest. Dit is hem alleszins veroorloofd, even goed als het onze grootste primitieven veroorloofd was door sterk sprekende voorstellingen de naïeve gemeente te catechiseeren. Echter draagt zijn werk sporen van overhaasting - wat onvermijdelijk is wanneer men de enorme productie in aanmerking neemt; deze tentoonstelling bevat ruim 150 oorlogsteekeningen. In de inleiding tot den catalogus schreef een Engelsch criticus: ‘He is independent of the model because he has mastered the model.’ Dat klinkt heel mooi, maar geeft te bedenken. Natuurlijk verwacht men van een caricaturist geen directe natuurstudie; maar uit zijn werk moet ten minste blijken, dat hij de natuur geduldig en aanhoudend bestudeert, en dit is in Raemaekers' teekeningen niet steeds het geval; zijne figuren zijn al te vaak ledepoppen, of vertoonen al te duidelijke reminiscensen aan ander werk; onder deze invloeden valt niet alleen die van Forain en Steinlen op te merken, zooals in den catalogus gezegd wordt, maar ook van de... Duitsche caricaturisten, nl. die van den Simplicissimus. Dit is de zwakke kant van Raemaekers' werk; het is in den vorm vaak onpersoonlijk, weifelend tusschen verschillende directe invloeden; hij heeft een groot gemak van werken; in een en ander schuilt gevaar, wanneer daartegenover geen ernstige studie staat, die de persoonlijkheid kan sterken en voeden uit de onuitputtelijke bron der natuur. Moge Raemaekers zich niet laten verblinden door een succes, dat noodzakelijk van voorbijgaanden aard moet zijn; met zijn aanleg ware het jammer, zoo hij niet naar verdieping en verruiming zocht. B. | |
RotterdamBij Unger & Van Mens. W. en J. Maris.Pralend met edelen glans, als met bedeesdheid zich openbarend, lijkt het landschap bij Abcoude van Willem Maris, een directe voortzetting van de meest nobele proeven uit 's schilders jeugd. Het schilderij heeft dezelfde argelooze openheid, het heeft de grijsheid der werken uit Maris eerste schildersperiode. Er is gevoelskracht in en gemis aan virtuositeit. Het groote, ruime landschap dat een effene weide voorstelt, waarin tusschen een boomengroep een hofstede als in een nest ligt verdoken, heeft de bekoring der waarheid behouden, in tegenstelling met de ontegenzeggelijk meesterlijke groepen van eenden welke Willem Maris niet moede werd, in een sleur schier, uit te beelden. Want hier in dit ongemeen schoone werk is alle gemis aan routine. Er is jeugdgevoel in; eenige naïveteit, zoo zeldzaam in Willem Maris' werk, welke blijkt uit een oplettende stoffeering van de groote wei-vlakken. En dan vooral is er zuiverheid. Nauw gemeten zuiverheid die coloristisch dit schilderij verheft boven de gewone, beproefde productie van den meester. Geen afdinging wil ik leveren op al de frissche, volop levende groepeeringen van eenden in 't gras. Willem Maris was een groot meester en feilloos als geen ander. Doch de werken omstreeks 't jaar 70 zijn van visie gevoeliger dan die latere sterke licht en kleur uitschaterende doeken. En dit werk bij Unger & Van Mens is uit dien gevoeligen grijzen tijd een meesterstuk. Van waarde als dit Landschap bij Abcoude is een tot wee- | |
[pagina 59]
| |
moedige lyriek geworden Stadshaven van Jacob Maris. Wanneer de vochtige Hollandsche lucht in een druiling van grijs over een stadje als Dordt valt, ziet men een schoon dat niet te realiseeren schijnt. Honderden, of zouden het niet duizenden schilders, zijn op dit juweel als op een prooi aangevallen. Het: ‘Dordt in grijs weer en zijn beoefenaren’ zou een studie waard zijn. Jacob Maris is de eenige die geheel de atmosfeer van dit schoon aankon. Het schilderij thans in dezen bovengenoemden kunsthandel is van de Dordtgezichten van Jacob Maris, een uitverkoren werk. Het schilderij mist schier alle kleur: een schemerig blauw wolkje in 't grijs van de lucht, een kleurtje van schepen naar den voorgrond geschoven, lossen zich als kleurtjes schitterend harmonisch op in het stemmingsgeheel van grijze pracht. | |
Rotterdamsche kunstkring.Al die bescheiden, als ingetogen kunstwerken van Van Hoytema, geven, wanneer men ze zoo tot een groot geheel ziet bijeengehangen, een indruk als men van oud Japansche prentkunst ervaart. De kleuren zijn vóór alles stil, zonder het gerucht van het huidig oogenblik. Er is iets afgestorvens in, een gevoel alsof al deze dieren, uit een duidelijke heugenis, scherp zijn voor den dag gehaald. Toch, hoe volop leven zij! Doch Van Hoytema ziet zijn dieren aan - opnieuw denkt men aan Japansche meesters - met de oogenblikkelijke herkenning hunner sterkste karakteristiek. Zij leven daardoor, zij dragen alle sprekende kenmerken van het leven. Nochtans is er niet de miskenning in van het enkele uitgebeelde dier in zijn toch afzonderlijk bestaan. De samengang van der dieren typeering en het decoratieve geheel van het dier in zijn omgeving vormt nog weer een nieuwen kant van des kunstenaars kostelijke uitingen. Zoo is dus het zacht-teere, het bescheiden zich aan de belangstelling presenteerende werk van Van Hoytema vol innerlijke, diep-rijke hoedanigheden. Coloristisch staan al de arbeidsproeven van den kunstenaar op een hoog niveau. En den indruk van gloedvolle ingetogenheid, dien het gezamenlijke werk van Van Hoytema in den Rotterdamschen Kunstkring wekt, vindt men in elk afzonderlijk werk in meerdere of mindere mate, doch altijd zeer beslist, terug. Er is in den schilder een menging van vormgeving en schildertalenten en men zou niet zeggen kunnen in de schoone samengang van beide geaardheden, welke het in belangrijkheid wint. Men wil ook zoo gaarne in dezen kunstenaar alleen den dierenschilder zien, doch hoe ongemeen voortreffelijk teekent hij een drietal wilgen bij elkaar staand waartegen een sneeuwstorm zijn dotten sneeuw duwt. Hoe zilverig van coloriet zijn de broeikassen met hun binnengesloten licht, dat als een ijle gloed rond de planten leeft. En altijd uit Van Hoytema zich zoo natuurlijk, zonder zich ook maar een enkele maal tot één nadrukkelijkheid te laten verleiden. Tot dit laatste komt Van der Valk, de mede-exposant in den Rotterdamschen Kunstkring wel eens. In diens schelpencomposities zit iets op den voorgrond gedrevens, ook wat de zoetelijke kleurinterpretaties betreft. Doch in de landschappen van Van der Valk treft een ruimte, een openheid als de zeventiende-eeuwsche Hollanders in hun etsen en schilderijen gaven. Zoo vormen deze beide exposanten een uitnemende tentoonstelling samen. ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS. | |
Boeken & tijdschriftenThe Burlington Magazine. Maart-Oct. 1915.Het Maart-nummer bevat een groote af bedding van een onlangs door Dr. Olaf Granberg te Stockholm aan het licht gebrachten Rembrandt: de Aanbidding der Wijzen van omstreeks 1631; de attributie zou volgens de erbijgevoegde nota (welke geen naam van medewerker draagt) ook door Dr. Bredius zijn aanvaard. In het Juni-nummer schrijft Robert C. Witt over een interessant stuk in de National Gallerij: een Familiegroep. De huisgenooten zijn om een tafel gezeten: links de vader met zijn zoon, rechts de moeder met drie jongere | |
[pagina 60]
| |
kinderen. Pas onlangs werd het schilderij aldus in zijn geheel hersteld; vroeger bestond het uit twee stukken: de linker helft werd in 1900 als Vermeer van Delft aan de National Gallery aangeboden door Fairfax Murray; tien jaar later kwam het rechter gedeelte te Parijs aan het licht, en werd toen aangeworven; beide helften zijn thans weder vereenigd en veroorloven een juister oordeel over het geheel. Robert C. Witt meent het aan den weinig bekenden Michael Sweerts te mogen toeschrijven, en licht deze attributie nader toe. In het Juli-nummer valt voor ons eene nota te vermelden, door Lionel Cust en F. Jos van den Branden over een zoogenaamd ‘Kunstcabinet’, in de Kon. verzameling te Windsor. Dit stuk (en niet een dergelijk in het Mauritshuis) is een geschenk van de St. Lucasgilde aan den Advocaat Jan van Bavegem; de architectuur werd geschilderd door van Ehrenberg, de figuren door Gonzales Coques en de schilderijen aan de wanden door verschillende meesters als Erasmus Quellinus, A. Goubeau, J. de Heem, P. Neefs, e.m.a. Uit Coques' leven wordt dan nog een episode medegedeeld, die wij meenen reeds elders te hebben gelezen. Het Augustus-nummer bevat als frontispice een landschapje van Willem Maris. Zekere heer Walter Sickert leverde er een bijschrift voor, dat geestig bedoelt te zijn, maar niet méér is dan een onverantwoordelijke grofheid tegenover de Nederlandsche kunst; dat men met Willem Maris en heel de Haagsche school niet hoog op loopt, dat men de Fransche kunst hooger stelt, we kunnen het best verdragen; maar wanneer men meent deze school met een halve bladzijde te kunnen àfmaken, bewijst men alleen z'n eigen onbenulligheid, en het spijt ons dat een ernstig tijdschrift als het Burlington Magazine zich daartoe leent. In het October-nummer, een nota van F. Schmidt-Degener over een Dosso Dossi in het Museum Boymans te Rotterdam, en eene van C.J. Holmes over een Vrouwenportret van Ferdinand Bol. | |
Bulletin van den Ned. Oudheidk. Bond. 8e Jrg. Afl. 5.Deze aflevering opent met het verslag der laatste jaarvergadering, waarin van bijzonder belang is de discussie over de Stellingen betreffende het restaureeren van monumenten, opgemaakt door de daartoe benoemde Commissie. Wij hopen hierop terug te komen zoodra een definitieve redactie dezer Stellingen verschenen is, maar brengen hier gaarne hulde aan de vruchtbare werkzaamheid van den Bond, en vestigen in het bijzonder de aandacht der Belgische regeering op de hier verkregen uitkomsten. Wanneer het uur aanbreekt, waarop in het zwaar geteisterde België aan ‘restaureeren’ kan gedacht worden, zal de arbeid van den Ned. Oudh. Bond zeker tot voorlichting kunnen strekken. Naast bijdragen van meer archeologischen aard, bevat deze aflevering een geduchten aanval van Prof. Vogelsang op de collectie pleisterafgietsels in het Rijksmuseum, naar aanleiding van een daarvan onlangs verschenen Catalogus. Het incoherente, verwarde en ondoelmatige dezer verzameling wordt hier met harde woorden aangetoond - en tevens wordt de weg gewezen, die gevolgd zou kunnen worden om zulke verzameling tot iets bruikbaars te maken. Deze alles behalve malsch uitgevallen critiek gaf aanleiding tot een polemiek tusschen Jhr. Victor de Stuers, mede-stichter der verzameling en Dr. Jan Kalf, in de Nieuwe Courant, en verder tot de uitgave van een vlugschrift van eerstgenoemde, waarin deze o.a. de wordingsgeschiedenis der verzameling uiteenzet. We kunnen hier niet in bijzonderheden treden over dit debat. Gaarne spreken we onze waardeering uit over hetgeen door Jhr. V. de Stuers, onder vaak moeielijke omstandigheden, sedert lange jaren werd tot stand gebracht; we laten ook de vraag in het midden, of Prof. Vogelsang voor zijn aanval den geschikten vorm en den juisten toon heeft getroffen... Maar Jhr. de Stuers heeft het in zijn verweer herhaaldelijk over de jaren 1866, 1867 etc. We schrijven thans echter 1916, en men zal bezwaarlijk kunnen beweren, dat de verzameling afgietsels, zooals ze nu eenmaal in het Rijksmuseum bestaat, beantwoordt aan de eischen, die in de twintigste eeuw aan zulke collectie mogen en moeten gesteld worden. Indien Prof. Vogelsang's critiek een aanleiding tot verbetering mag worden, hebben wij alle reden om hem daarvoor dankbaar te zijn. B. |
|