Onze Kunst. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
H. Heyenbrock, schilder van het zwarte landIk vluchtte den oorlog, de bommen, de zoo terecht gevreesde afpersingen. Ik werd meegesleept met den deerniswekkenden stroom van menschen, die zich, acht dagen lang, in October 1914, over Noord-Brabant en Zeeland, over het gastvrije Holland uitstortte. Ik vond ten slotte voor de mijnen het rustige onderdak, de veilige haven in het gezonde Gooiland, het land van schilders en dichters, waar purperen heiden zich uitstrekken, waar de herfst goud en vuur doet schitteren in de bosschen. Ik herinnerde mij dan een Hollandsch schilder, dien ik had ontmoet in mijn land, in den Borinage; dit zwarte rijk van ijzer en steenkool was zijn gebied; herhaaldelijk had hij er vertoefd, en kende er, beter dan ik, zekere treffende hoekjes van. De weg van den Brink van Laren, tot Blaricum is niet heel lang, en weldra bevond ik mij in Heyenbrock's atelier, en was gelukkig zijn werk beter te leeren kennen dan door de fotografieën, welke mij reeds zeer hadden geïnteresseerd. En die landelijke woning, gedeeltelijk door den kunstenaar zelf gebouwd, bevatte schilderijen, groote pastelstudies enz., waarin ik als het ware een atmosfeer van strijd en oorlog wedervond; de menschen worstelen er als titans tegen de wederspannige stof; zij overweldigen de krachten der natuur, smelten het staal, blazen het glas, en, volgens het woord van den dichterGa naar voetnoot(1) ‘recréent le monde d'après une autre volonté.’ Is het niet eigenaardig dat die schilder, wiens geest voortdurend vervuld is met de ontzaglijke visioenen uit de ijzergieterijen van Westfalen of van het Luikerland, - mijnwerkers schildert, hoogovens, glas- | |
[pagina 26]
| |
blazerijen, te midden van het Gooi, waar zoovele schilders hun landelijke motieven kwamen zoeken? De streek is gezond en rustig: Heyenbrock vertoeft er gaarne in den winter, in de lente, of in den herfst; maar hij verdwijnt wanneer er tango gedanst wordt - want in Augustus danst men er tango! Spreek Heyenbrock niet over die interieurtjes, waar hetzelfde boerenvrouwtje sedert een halve eeuw aardappelen schilt in een zonnestraal, die precies op 't goede oogenblik door 't venster schijnt, - over die troep schaapjes, die Mauve in de mode bracht (de kwade tongen beweren, dat de Larensche schilders op eigen kosten een schaapherder met kudde onderhouden, opdat het schilderachtige motief niet verloren zou gaan)... Heyenbrock wil van dit alles niet weten. Hij is geheel verdiept in zijn epos van ijzer en vuur. Dit alleen boezemt hem belang in. Met enkele, nog al te zeldzame kunstenaars, heeft deze schilder een der groote waarheden van onzen tijd ontdekt. Zeker, het is vrij goedkoop om uit de hoogte neer te zien op vaak behandelde onderwerpen; immers komt het alleen op de interpretatie aan. Een landelijk tooneel in een prachtig licht, is een actueele schoonheid, omdat ze van alle tijden is, omdat het de schoonheid is van het aangezicht der aarde. Maar de schilders, de etsers, de beeldhouwers der nieuwe tijden meenen, dat men niet eeuwig en altijd dezelfde kaas, naast dezelfde half geledigde flesch behoeft te schilderen, niet altijd hetzelfde ‘pittoreske’ watertje, dezelfde schaapjes of denzelfden heer in gekleede jas met 'n lintje. Zij openbaren ons een nieuwe schoonheid. Volgens het woord van Hugo over Baudelaire spannen zij nieuwe snaren op de harp. Zij doen ons een nieuwe rilling gevoelen. Een Van Gogh in zijn eersten tijd, een Constantin Meunier met een geniale synthetische kracht, een Carrière, - die echter maar schetsen uitvoerde - een Pennell, een Brangwyn, een Maxime Luce, een Steinlen, een Adler, een Gaston Prunier, en de Walen Maréchal, Rassenfosse en de jongere Pierre Paulus, hebben de sombere grootheid beseft van die helsche tooneelen, van die zoo moderne nijverheidssteden, van die landschappen door menschelijke kracht geschapen, welke een absurde conventie als noodzakelijk leelijk beschouwt. Deze eeuw der machine, der ‘Villes tentaculaires’, der bonte wereldhavens, der daverende fabrieken, deze eeuw der luchtvaart, van den industrieelen strijd, waar de rhythmus van het leven is versneld - heeft hare dichters gevonden: een Whitman, een Zola, een Verhaeren en zooveel jongeren, die zelfs een ‘school’ wilden stichten tot verheerlijking der nieuwe schoonheid, door Emerson voorspeld. | |
[pagina 27]
| |
H. HEYENBROCK Het slaktappen aan den hoogoven.
Heyenbrock's lievelingsboek is die Voice of the machines, an introduction to the 20th century van den Amerikaan Gerard Stanley Lee. Dit boek is hem als een bijbel, een lyrisch evangelie van onze industrieele beschaving. Men leest er ieder oogenblik paragrafen als de volgende, van buitengewoon relief: ‘The word beautiful in 1909 is no longer shut in with its ancient | |
[pagina 28]
| |
rim of hills, or with a show of sunsets, or with bouquets and doilies and song of birds. If a hill is beautiful, so is the locomotive that conquers the hill.’ H. HEYENBROCK: Parkhaven, Rotterdam.
En elders: ‘The poet of the new mouvement shall not be discovered talking with the doctors, or defining are in the schools, nor shall he be seen at first by peeren in books. The passer-by shall see him, perhaps, through the door of a foundry at night, a lurid figure there, bent with labor and humbled with labor, but with the fire from the heart of the earth playing upon his face. His hands - innocent of the ink of poets, of the mere outside of things, shall be beautiful with the grasp of the thing called life - with the grim, silent, patient creating of life.’ Frederik van Eeden schreef over Heyenbrock, in Op de Hoogte: ‘Hij ziet de fabriek, de mijn als een geheel, een groot imposant verschijnsel met diepe beteekenis. Hij is niet los van het algemeen menschelijke. Het wreede, menschenofferende van mijnen en fabrieken ontgaat hem niet. Wij blijven het zien en gevoelen. Maar hij stelt ons op zulk een afstand, dat wij het waarnemen als een machtig geheel en dat wij tegelijk ook emoties van ontzag, verheffing en bewondering ondergaan.’ Waar de grootindustrie den werkman niet verplettert of doet ver- | |
[pagina t.o. 28]
| |
H. HEYENBROCK: Het bouwen van Hoogovens, Lotharingen.
| |
[pagina 29]
| |
kwijnen, schept zij soms een nieuw ras, dat zoo sterk en schoon is als de discobolen der oudheid. Ik denk aan zekere mijnwerkers, zekere ‘tapeurs à la veine,’ aan de ‘Hiercheuse’ van Meunier, die in de duisternissen nederdaalt met een roos in den mond.... Heyenbrock heeft grondige technische studies gedaan, ten einde de waarheid dichter te kunnen naderen, en in de bewustheid dat zonder waarheid geen poëzie bestaan kan. Wat ons hij hem aantrekt is, dat hij groot ziet, dat hij niet slechts de kleur van een vlam, het gebaar van een zwoeger, de bouw van een machine weergeeft, maar ook en vooral de beweging, de atmosfeer, ‘l'âme collective et anonyme d'une usine.’ De industrie, heeft hij zeer juist gezegd, is het groote kerkhof der onbekenden. Men denke, inderdaad, aan den schat van krachtsinspanning, van onderzoek, van menschenlevens die noodzakelijk is, om zooveel technische volmaaktheid te bereiken. Vandaar het streven naar synthese dat hem eigen is; zoo vertoont hij ons zonder ‘peuteren’ dit bedrijvige werkvolk, dat zich als dwergen rond de reuzenmachines beweegt. Men heeft Heyenbrock soms zekere gebreken van teekening verweten, en er op gewezen dat zijn tonaliteit al te egaal is. Maar dat hij thans den vorm meester is, en met alle noodige fijnheid weet te nuanceeren, kan blijken uit zijn groote, van leven en beweging overvloeiende composities, welke hem onlangs door de Rotterdamsche haven werden geïnspireerd. Zooals men begrijpen kan, is Heyenbrock niet onverschillig gebleven voor de buitengewone industrieele ontwikkeling en de economische bedrijvigheid van zijn land. In het land der vaarten en der tulpen, der windmolens en der polders, dat de Amerikanen symboliseeren door een Volendamschen visscher op witte klompen, die zijn lange pijp rookt, is een Zwart Land in wording. Ik denk aan Tilburg en Enschedé, aan de zagerijen van Zaandam, aan de glasfabrieken van Maassluis, aan heel dit industrieele Holland waaraan de nieuwe Limburgsche koolmijnen een ontzaglijke ontwikkeling beloven. Heyenbrock zal de dichter van dit nieuwe Nederland zijn. Hij is een der belangrijkste vertegenwoordigers der nieuwe kunst, die de futuristen schijnen vermoed te hebben, maar die ze slechts in krankzinnige raadsels weten uit te drukken, - een kunst die symboliseeren en verheerlijken wil de inspanning der moderne tijden, door Walt Whitman de eeuw van het onvolbrachte genoemd. LOUIS PIÉRARD. |
|