| |
| |
| |
| |
Het jongste werk van Albert Hahn
Goede spotprenten geven geen geschiedenis der kunst, maar de kunst van de geschiedenis. Dat wil zeggen de kunstvolle vormwording, beeldwording van de geschiedenis, en wel van de geschiedenis hunner eigen dagen. Wie weten wil hoe de Engelsche burgerij voelde ten opzichte van Napoleon, bezie de caricaturen van Gillray en Rowlandson. De hartstochten die de geschiedenis maken en verklaren, zijn tot kunst geworden in de caricatuur. Honoré Daumier's charges in ‘le Charivari’ en ‘la Caricature’ zeggen ons, in onsterfelijke taal, waarom Louis Philippe en zijn ministers moesten vallen. Om op ons eigen land in een meer recenten tijd te komen, de prenten in de ‘Lantaren’ van Holswilder herinneren ons, op levendiger en schooner wijze dan eenig krantenartikel of eenig geschiedboek, aan de dagen toen de oude Heemskerk met de Kamer op het Doode Punt regeerde, aan de glorie van Schaepmann, Kuyper en Lohman, en het debuut van Domela Nieuwenhuis. De litho's van Bauer in ‘de Kroniek’ zijn de beste documenten van een tijdperk vol strijd dat ver achter ons schijnt te liggen, en zoo zullen latere geslachten de prenten van Raemakers en Hahn bekijken, om te weten, hoe Holland den Europeeschen volkerenkrijg beschouwde. Er is over de platen van Louis Raemakers reeds veel geschreven: ze zijn elkaar zeer ongelijk van waarde, er zijn er schitterende, en middelmatige, zelfs banale; de enorme verspreiding heeft elkeen in de gelegenheid gesteld er kennis mee te maken, en men kan daarom een critiek, die belangstelling vraagt én een oordeel uitspreekt, gevoegelijk nog wat uitstellen. Anders is het met de platen gesteld, door Albert Hahn voor ‘de Notenkraker’ gemaakt.
Ze zijn in lang niet zooveel handen gekomen, ze hebben minder
| |
| |
opzien gebaard, daar ze over het algemeen precies geven (wat de tendenz betreft), wat men van een Hollandsch sociaaldemocratisch teekenaar kon verwachten. Er bestaat dus meer reden om er de aandacht op te vestigen, en er een meening over uit te spreken. Daar komt bij, dat Hahn als teekenaar verdiensten heeft, die hem bij uitnemendheid konden maken tot den caricaturist (om dit woord nu maar te behouden) van dezen tijd, van den tijd wel te verstaan, dien wij nu sedert een jaar beleven. Het is zoo uitgekomen. Er zijn onder Hahn's teekeningen in de ‘Notenkraker’, sedert Augustus van het vorig jaar grandioze composities. Er zijn ook veel mindere, minder persoonlijke, te gemakkelijk gedane, op hun eigen wijze ook al te zeer illustratief (de gewone fout der moderne Hollandsche caricaturisten), niet genoeg een creatie. Maar het is juist over de goede, zulke die ook voor de kenners en bewonderaars van den teekenaar zoovele openbaringen waren, dat ik spreken wil. Het zijn er misschien nauw een twintigtal, die ik daarvoor op zij heb gelegd, maar dit beduidt dan toch, op een tijdvak van twaalf maanden, per maand minstens één zeer bijzondere teekening, wel de moeite waard, nader te worden bezien, al ware het slechts om te toonen dat ook wij, zijn tijdgenooten, hebben begrepen wat het beteekende de groote gebeurtenissen als zoodanig te ondergaan.
Wij zullen het den kunstenaars van een neutraal land in deze dagen niet kwalijk nemen, als zij (hoewel hun gedachten misschien wel veel meer dan anders in beslag worden genomen, hun hartstochten opgewekt door wat de buitenwereld te aanschouwen, en te ontstellen biedt) voort gaan portretten, landschappen, interieurs en stillevens te schilderen zooveel mogelijk, alsof er niets gebeurd was. Hun taak heeft levenslang, volgens hun overtuiging, daar gelegen, ze laat nu niet van hen af, omdat er in hun binnenste, dus te dichtbij, of over de grenzen, dus te veraf, geweldige dingen gaande zijn. Anders staat de caricaturist er voor. Nu meer dan ooit is hij bevoorrecht, nu meer dan ooit heeft hij zijn verplichtingen. Hij moet in zijn werk uitspreken, wat anderen voor hun werk moeten vergeten, zijn ontroering over het stuk wereldgeschiedenis dat hij meebeleeft.
Natuurlijk is het hierbij een eerste voorwaarde, dat hij werkelijk ontroerd wordt! Ik heb op een tentoonstelling van oorlogsteekeningen er wel zeer zonderlinge bewijzen van gezien dat van een werkelijke emotie bij velen, die zich niettemin geroepen voelden iets ‘op den toestand’ te maken, geen sprake was. Onnoozele commentaren, in teekening, op uiterlijke verschijnselen, die de ‘toestand’ meebracht, zon- | |
| |
der eenig blijk van erkenning van den alles uit het evenwicht rukkenden, alle verhoudingen wijzigenden oorlog zelf.
ALBERT HAHN: De vijand die binnen onze landpalen is, - en die niet is te ontvluchten.
Zelfs de minder beteekenende prenten van Hahn zijn natuurlijk hoog boven dergelijk wanbegrip verheven, de beste toonen, misschien meer dan iets anders wat gedurende dit tijdsverloop verschenen is, het verschijnsel van den modernen oorlog grafisch aan te kunnen.
Méér dan eenig ander teekenaar van den tegenwoordigen tijd - in dit genre althans - heeft Hahn zich reeds vroeger vrij gemaakt van het impressionistisch-illustratieve. Zijn opleiding als decoratief kunstenaar kwam hem ongetwijfeld te stade, het papier dat hij te vullen had, was hem als een muur die beschilderd moest worden; iets dat zweeg, maar moest gaan spreken. Spreken door effectvolle vlakvulling, door
| |
| |
sterke tegenstellingen van licht en donker, iets monumentaals worden, groot en kloek van bouw, de constructie niet verbergend, doch expressief exploiteerend. De politieke leer, die hij met taaie geestdrift was toegedaan, maakte tevens dat zijn neiging ging naar het barre, het straffe. De lijnen van een teekening moesten niet elk voor zich iets vertellen, zij moesten, als de solidaire leden van een vakvereeniging, samen opgaan naar één vast bepaald doel. De prent moest niet met schalkheid critiseeren, spelenderwijs de zwakke zijde der dingen aantoonen, maar hameren, met forsche slagen. Zij moest fel en bar een bepaalde opvatting belichten, zij moest de stem zijn van den haat, de lang-verkropte woede, den toorn. In eenige zijner beste prenten (want niet altijd toonde hij volkomen de kracht van zijn eigen aanleg te beseffen) had hij reeds uit krachtig omlijnde zwarte en witte vlakken een sober en uitdrukkingsvol geheel gesmeed, en van de wetten der symmetrie, wetten der expressie gemaakt; zoo is dat kostelijke prentje: de Houten Schildwacht: Kuyper voor de brandkast; ‘Laat ze komen om d'r Kiesrecht’: Kuyper in het midden van donkere rijen streng in het gelid gezette soldaten, ‘Borgesius de Geheimzinnige’ en zooveel anderen. Hij wist, hoe uit het sterk laten spreken der meest grove tegenstellingen, uit het tot een minimum reduceeren der détails, uit de het organisme tier uitstallende constructie zelf de groote expressie te maken is. Dit was zijn voorbereiding tot caricaturist van dezen oorlogstijd.
Een illustratieve voordracht kan nog juist voldoen om een episodisch, anecdotisch gegeven in beeld te brengen, en de oorlog van vroeger, met zijn meerdere romantiek en het grootere belang dat men er aan het individu hechtte, kon nog wel eens zekere schilderachtig-pathetische schouwspelen opleveren, die op een teekening of schilderij, een aangename spanning of een aangenamen griezel veroorzaakten. Dat genre heeft nu echter afgedaan, voor slagveldschilders is op het tegenwoordig slagveld geen eer te behalen. De strijd van uniforme, georganiseerde, verscholen opgestelde massa tegen massa, de strijd van verdekt opgestelde batterij, over de hoofden der eigen mannen heen tegen verdekt opgestelde andere batterij; van loopgraaf tegen loopgraaf, de strijd met onderlandsche en onderzeesche mijnen, met duikbooten en luchtschepen, werpt al onze in den loop der eeuwen gevormde wetten en formules omver. Hoe haar naturalistisch of realistisch uit te beelden, is een onoplosbare puzzle; en het ware beter als wij maar niet aan het raden gingen, doch ons herinnerden dat er nog andere wijzen van uitbeelden bestaan. Ik denk aan de demonstree- | |
| |
rende vertelkunst der primitieven, die zich aan geen eenheid van tijd en plaats bond, en aan die der futuristen die zoekt naar middelen om los te breken uit de kluisters van proportieleer, perspectief en rationalisme.
ALBERT HAHN Ontwerp voor eene toegangspoort voor een vluchtelingenkamp.
Hij die - ik spreek niet van iemand die den oorlog meemaakte om er schetsen van mee te brengen, (wat heeft zulk werk ooit opgeleverd? en daarenboven dit is in den modernen oorlog praktisch vrij wel onmogelijk) - hij die den krijg van thans uit wil beelden zooals een sensitief en intelligent lezer van heden hem bij het volgen der krantenberichten duidelijk voor zich ziet, moet trachten de donkere, compacte massa's te doen spreken van dood en levend materiaal, moet de ondergrondsche krachten en de krachten in het luchtruim doen werken, moet uit weten te drukken de actie in wat non-actief gelijkt. Hij moet dit trachten te doen, wil hij wáár zijn en zich tot de oorspronkelijkheid opheffen, waartoe de feiten hem de kans bieden. Hij kan het doen op een stukje papier van eenige centimeter in het vierkant, hij kan het doen op een groot doek. Hij kan symbolisch te werk gaan, en realistisch, maar dan realistisch op volkomen nieuwe, volstrekt kettersche wijze, - van een primitief of een futuristisch realisme.
| |
| |
Het eigenlijke weergeven van den oorlog aan hen overlatende wier taak het kan geacht worden, aan de epische kunstenaars onder de schilders en teekenaars, heeft Hahn in een deel zijner teekeningen, in dit laatste jaar verschenen, naar de symbolische uitbeelding daarvan menigen raken gooi gedaan.
Daar is al dadelijk die forsche, sombere prent op 1 Augustus 1914. Hoe juist geeft deze prent de sensatie weer, die wij ondergingen in die dagen, toen het verschrikkelijke onafwendbaar wáár bleek. Een groote, woeste, kwaadaardige figuur is de lucht bijna geheel komen onttrekken aan het oog, den torm gaande makende, die het vreedzaam landschap komt teisteren. Het is karakteristiek voor Hahn dat de expressie niet zoozeer gelegd is in den donkeren doodskop der figuur, als in de positie van de figuur in het geheel. Het is eveneens karakteristiek dat op deze donkere, eenigszins vage gestalte de uniform (epauletten! tressen! insignes) - duidelijk is afgeteekend, het constructieve accentueerend en ondersteunend. ‘De schenkers komen’ - bij het Vredespaleis. Hier is in de rechte rijen der regelmatig opgestelde soldaten, en in de horizontale witte lijnen der geweren expressie, maar Hahn heeft in dezen zelfden trant mooier dingen gemaakt; trouwens, het drukke silhouet van het Vredespaleis moest hier aan de soberheid schade doen.
Op vele der prenten speelt - zooals dit behoort - het kanon een groote rol. Ik weel niet of dit een authentiek modern kanon is; het kan mij ook niet veel schelen. Maar het heeft iets bijna persoonlijks, het doet als één met de scharen, als het tusschen de gewonden en dooden, menschen en paarden in ligt, of wel het beheerscht, onder de handen van den mechanicien Dood, de geheimzinnige vlakte, waar de vijand, onzichtbaar, zijn lot afwacht - en zijn beurt afwacht.
De wolf, of die andere allegorische verbeelding van den Honger, die in de steden en dorpen rondwaart, een zwarte uitgemergelde en dof loerende menschenfiguur, die de pest of de melaatschheid kon voorstellen - zie hoe zij de prent domineeren, één groote bedreiging van het resteerend gedeelte, waarin zich de menschen, of de dingen die van de menschen zijn, klein maken, samenpakken. Dit is de pathos van Hahn op zijn best, daar is zijn tragische kracht heter in uitgedrukt dan in de kinderen aan de borst klemmende moeders of zich tegen het wee en de verdeeldheid schrap zettende arbeiders. Nog krasser misschien weet hij een sombere, nijpende uitdrukking te leggen in de mathematisch strenge en sobere lijnen alleen van een gebouw, een poort. Zoo is er dat voortreffelijk-tragische ‘Ontwerp voor een toe- | |
| |
gangspoort voor een vluchtelingenkamp’. Twee grove, groteske figuren (hetzelfde herhaald) gelijkend op Indische afgodsbeelden, flankeeren de poort, een ander rust op den top, en hun vleugels liggen tegen de bogen, maar de eigenlijke expressie ligt toch in die beide bogen zelf, in dat zwarte hol, dat zich daarachter bevindt, in die grauwe massa die er binnen treedt, en af moet laten van alle hoop.
ALBERT HAHN: ‘Onderscheiding’. - De Leuvensche hoogeschool biedt een eere-doctoraat (honoris causa) in het Volkenrecht aan.
Aan de verwoesting van Leuven en van de kathedraal van Reims zijn een drietal platen gewijd, waarin men Hahn's vermogen om ook in steen-massa's expressie te leggen, kan bewonderen. De eerste, waar de geest der middeleeuwen een Duitsch soldaat toespreekt, is niet de meest treffende, hoe goed ook. ‘De Leuvensche hoogeschool biedt een Eeredoctoraat (honoris causa) in het Volkenrecht aan’, is een prachtig satiriek geheel. De twee figuren, poppen, waarvan voornamelijk de actie en de lijn spreekt, zijn treffend; vooral de dood in professorale toga, die de bul aanbiedt. Maar de werking van die vernielde architectuur is nog sterker en grootscher. Het is bij zoo iets de groote moeilijkheid, door den teekenaar op te lossen, wat hij als ruïne zal
| |
| |
afbeelden, wat laten staan, hoe de vernieling weergeven en toch de constructie blijven aangeven. Hahn heeft die moeilijkheid prachtig opgelost; van het gebouw staan: de pilaren (al zijn ze geschonden) en de trap, waarvan de Dood afdaalt, de figuren worden juist onthuld door het zwarte gat dat de brand openmaakte.
ALBERT HAHN: Venetiaansche nacht.
Nog indrukwekkender is de prent: 20e-eeuwsche Bouwstijl. ‘Na den oorlog wordt de kathedraal van Reims herbouwd in den stijl, die beter bij de hedendaagsche kultuur past dan de middeleeuwsche Gothiek.’ De kathedraal, die in opzet en silhouet dezelfde gebleven is, bestaat uit kanonnen, projectielen en helmen; een doodskop meteen helm prijkt boven den middelsten spitsboog. Misschien is dit de mooiste prent die Hahn in dezen tijd gemaakt heeft. Mooi, want vol begrip voor het dwingend constructieve, drukkend mechanische der bespotte ‘Kultur’, mooi, want een vinding, een creatie, even bijzonder en veel menschelijker dan alle uitvindingen van moordtuig; mooi, want zonder iets van behaagzucht, grappigheid of finesse.
De ‘Gepantserde Vuist’ met de vlek, die Bethman-Hollweg vergeefs poogt af te wasschen (België) - de onderzeeër die de ‘Lusitiana’ vernietigde, snoevend tot den ijsberg die de ‘Titanic’ deed zinken - ‘der alte Gott’ die zich verheugt over de uitwerking van het chloorgas - het Itatiaansche Raadsel, zijn degen slijpende, terwijl Triple Entente en Triple Alliantie om het hoekje gluren, voor wie het zal zijn? (Maart 1915) ook dit zijn goede en treffende prenten, maar naast de genoemde kan toch nog voornamelijk die Venetiaansche Nacht worden
| |
| |
geplaatst, waarin het Venetiaansche stadsgezicht, niet meer conventioneel door de krasse en brutale belichting, gecompleteerd wordt door de verschijning van een Zeppelin tegen den helderen hemel.
ALBERT HAHN: 20e-eeuwsche Bouwstijl. - Na den oorlog wordt de kathedraal van Reims herbouwd in den stijl, die beter bij de hedendaagsche kultuur past dan de middeleeuwsche gothiek.
Misschien zou Hahn, in zijn symbolische verbeelding van den oorlog en het oorlogswee, nog verder van de traditie kunnen afwijken. Misschien zal hij zich meer en meer gaan losmaken van de allegorische figuren, die hij, wel op eigen wijze, maar toch in navolging van anderen, blijft gebruiken. Het geraamte bij voorbeeld, dat nog altijd
| |
| |
de doodsverschijning symboliseert, doet bijna niet meer aan zooals het zou moeten aandoen: als gruwelijk. De verschrikking gaat vragen naar andere verpersoonlijking. Iets massalers ook al, iets meer mechanisch? Iets minder pathetisch in elk geval. Niettemin is een prent als ‘Het Voorjaar komt’ uitmuntend. Echter, wat hier de werking doet is meer de houding der figuur en de tegenstelling der vlekken, dan de knokige handen of zelfs de grijns der ontbloote tanden.
ALBERT HAHN: De gepantserde vuist. - ‘O, die vlek, die vlek!’
(Vrij naar Shakespeare's Macbeth).
Het is evenwel geen geringe verdienste van Hahn's kunst dat zij nog niet uitgesproken schijnt. Gebruikt zij nog enkele middelen van
| |
| |
een veel gehanteerde rethoriek, zij toont het er buiten te kunnen stellen. Die poort van het Vluchtelingenkamp en de gereconstrueerde kathedraal van Reims zijn er de frappantste bewijzen van, en het zijn zulke prenten die mij noopten tot het schrijven van dit artikel.
ALBERT HAHN: Het voorjaar komt. - ‘Nu pas gaan mijn dagen goed worden.’
CORNELIS VETH.
|
|