Onze Kunst. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Marcus Gheeraerts de Jonge
| |
[pagina 154]
| |
Marcus Gheeraerts en de aanteekeningen van Mevr. R. Lane Poole over Marcus Gheeraerts Father and Son. Pl. I. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Koningin Elizabeth.
(Duke of Portland, K.G., Welbeck Abbey). Het artikel van Mevr. Poole vereenigt alle bekende archivalische gegevens betreffende het leven van beide Gheeraertsen in Engeland, van af hun optreden in Londen, in 1568, tot den dood van den jongeren kunstenaar in 1636. Het artikel van Lionel Cust behandelt het werk van Gheeraerts Junior in Engeland. Het is geïllustreerd met omstreeks tachtig afbeeldingen van portretten, grootendeels in Engelsch privaatbezit. Er werd naar gestreefd alle werken af te beelden, welke met zekerheid aan den kunstenaar kunnen toegeschreven worden, en bovendien, ten behoeve van verder onderzoek | |
[pagina t.o. 154]
| |
Pl. II. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Koningin Elizabeth.
(Marquess of Salisbury, Hatfield). | |
[pagina 155]
| |
en vergelijking, ook een aantal schilderijen waarvan de attributie waarschijnlijk is, of welke met zijn atelier in verband staan. Pl. III. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Henry Wriothesley, 3rd Earl of Southampton. (Duke of Portland, K.G., Welbeck Abbey).
Deze schitterende reeks illustraties geeft een levendig denkbeeld van den bonten stoet van hovelingen, edellieden en jonkers en van hun rijke en fantastische kleederdracht. Uit dit rijke materiaal werden de negen platen gekozen, welke dit opstel illustreeren. Zij worden hier met de welwillende toestemming van het Bestuur der Walpole Society onder het oog onzer lezers gebracht. | |
[pagina 156]
| |
Marcus Gheeraerts de Jonge werd geboren te Brugge in 1561. Zeven jaar oud, werd hij, in 1568, door zijn vader naar Londen meegebracht. In het ‘Return of Aliens’ (lijst van vreemdelingen) van 1617, vermeld door Mevr. Poole, wordt van hem gezegd dat hij ‘dwelt here (in Londen) for 49 yeares’; het is dus waarschijnlijk dat hij zijn vader niet vergezelde toen deze in 1576Ga naar voetnoot(1) naar de Nederlanden terugkeerde. Indien deze veronderstelling juist is, bracht de jonge Gheeraerts niet enkel heel zijn jeugd in Londen door, maar moet hij daar ook zijne kunst hebben aangeleerd, zoodat hij, volgens den heer Cust, ‘may be looked upon as an English painter, like his successor Cornelius Johnson van Ceulen.’ De traditie, dat Gheeraerts een leerling was van Lucas d'Heere, acht Cust waarschijnlijk, aangezien d'Heere en de oude Gheeraerts vrienden waren en lotgenooten in de ballingschap. Maar d'Heere verliet Engeland in 1577, vóor de opvoeding van den jongen schilder kon voltooid zijn. In 1571 was Gheeraerts Vader hertrouwd met Susanna, zuster van Jan de Crits, later ‘sergeant-painter to the Queen,’ het is dus waarschijnlijk dat, toen de oudere schilder Londen verliet, zijn zoon bij de familie zijner stiefmoeder bleef wonen, en dat hij zijne opleiding voltooide als leerling en later als medewerker van Jan de Crits. (De Crits is stellig in de leer geweest bij d'Heere en was enkele jaren ouder dan Gheeraerts). Deze veronderstelling wordt gestaafd door het feit, dat de jonge kunstenaar in 1590 in het huwelijk trad met Magdalena de Crits, zuster van zijn vader's tweede vrouw, en van Jan de Crits. Dat zijne kunst zich vroeg ontwikkelde en hij spoedig tot aanzien kwam, wordt bewezen door de vermelding van zijn naam onder de belangrijkste schilders van den dag in Wit's Commonwealth van Sir Francis Meres, uitgegeven in 1598. De heer Cust vermeldt zeventien portretten van koningin Elizabeth, welke aan Gheeraerts mogen toegeschreven worden, maar hij voegt er bij dat sommige daarvan even goed van de Crits, George Gower of Robert Peake kunnen zijn. Hoewel in twee der ‘Returns of Aliens’ door Mevr. Poole vermeld, Gheeraerts zich noemde ‘her Majesties painter’ en ‘picture drawer to his Majesty’, en ondanks het opschrift van Hollar's prent, is het twijfelachtig of Gheeraerts ooit in koninklijken dienst heeft gestaan. Stellig is noch hij, noch zijn vader, ooit ‘Sergeant-Painter’ geweest. En, zooals Mevr. Poole zegt, blijft het, bij gebrek aan eenige benoeming of betaling, zeer twijfelachtig of hij de vorsten ooit rechtstreeks heeft gediend. En aangezien het een ieder verboden | |
[pagina 157]
| |
was om zonder toestemming portretten van koningin Elizabeth te schilderen, te graveeren of te teekenen, is het duidelijk dat, zoo Gheeraerts de schilder is van de portretten, welke de heer Cust geneigd is hem toe te schrijven, hij deze moet uitgevoerd hebben met de toestemming der officiëele schilders, Gower of Fryer, ofwel dat het door hen goedgekeurde kopieën waren. Pl. IV. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Sir Walter Raleigh.
(Sir Henry Farnaby Lennard, Bart., Wickham Court). Te oordeelen naar de weinige portretten welke men van Gower kent, acht de heer Cust het hoegenaamd niet waarschijnlijk, dat de groote costuum-portretten diens werk zouden | |
[pagina 158]
| |
zijn. Zoo wijst hij ook Nicholas Hilliard en Isaac Oliver, de miniaturisten af, aangezien er niet de minste aanwijzing bestaat, dat een van beiden zich ooit aan portretten op groot formaat zou gewaagd hebben. De conclusie van den heer Cust is, dat Jan de Crits en Marcus Gheeraerts te zamen een groot atelier voor portretten der koningin en andere aanzienlijke personen hadden opgericht. En aangezien beide kunstenaars van hun jeugd af in Londen schijnen gewerkt te hebben, beschouwt hij hen als de stichters van een bepaald Engelsche school, waartoe Gower en, later, Robert Peake en Gilbert Jackson behoorden. Het eenige gesigneerde portret van Queen Elizabeth is hetgene, dat aan the Duke of Portland toebehoort (Pl. I). Het is gemerkt M.G.F. Deze onderteekening kan zoowel van den vader als van den zoon zijn. Het costuum wijst op den tijd van omstreeks 1580, zoodat indien Cust's attributie aan den jongeren schilder juist is, het blijkbaar een zijner vroegste belangrijke werken is. Het prachtige Portret der Koningin, in het bezit van the Marquess of Salisbury (Pl. II) moet wel tien of twintig jaar later zijn ontstaan. De koningin is gehuld in een rijk brokaat kleed, geborduurd met oogen, ooren, serpenten enz.; zij houdt een regenboog in de rechterhand. Het draagt het opschrift ‘non sine sole iris’. Het doek meet 50 bij 39 inches. Het is stellig een meesterwerk, Het Portret van Henry Wriothesley, 3rd Earl of Southampton, den vriend en beschermer van Shakespeare, in het bezit van the Duke of Portland (Pl. III), werd afgebeeld in C.H. Collins Baker's Lely and the Stuart Portrait Pointers als een werk van Paul van Somer. Cust's attributie aan Gheeraerts is waarschijnlijk juist, en deze meening wordt bevestigd door den heer R.W. Goulding, den geleerden bibliothecaris van den Hertog van Portland, welke de portretten der Wriothesley-familie bijzonder heeft bestudeerd. De heer Collins Raker dateert het stuk omstreeks 1615, maar het costuum wijst op een vroeger tijdstip. De heer Goulding voert het terug tot omstreeks 1598. Het stelt waarschijnlijk Elizabeth's gunsteling voor, kort vóor den tijd, toen zijn geheim huwelijk hem in ongenade deed vallen. Een ander gunsteling der Koningin is voorgesteld in Pl. IV, een portret van Sir Walter Raleigh en zijn zoon, eigendom van Sir Henry Farnaby Lennard, Bart., te Wickham Court. Een opschrift vermeldde het jaartal 1602, zoodat het stuk juist geschilderd werd vóor den dood van Elizabeth en de troonsbestijging van James I, waarmede de groote krijgsman en hoveling alle ambten verloor, en in den Tower werd opgesloten. Raleigh is gekleed in wit en zilver vest, pof broek en kousen, en een bruin met paarlen bestikt wambuis. Hij draagt een zwarten | |
[pagina t.o. 158]
| |
Pl. V. - MARCUS, GHEERAERTS Jr.: Lodowick Stuart, Duke of Richmond and Lennox, K.G.
(Duke of Bedford, K.G., Woburn Abbey). | |
[pagina 159]
| |
hoed met juweel en reigerveer versierd. Zijn zoon draagt een blauw, met zilver belegd costuum. Pl. VI. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Mary Sidney, Countess of Pembroke.
(National Portrait Gallery, Londen). Nog plechtiger en voornamer dan Raleigh is het portret te voeten uit van Lodovick, Duke of Richmond and Lennox, in het ornaat der Kouseband-orde (Pl. V), eigendom van the Duke of Bedford. Hij was ‘privy councillor and steward of King James I's household’ in 1608, toen dit portret werd geschilderd. Sir George Scharf attribueerde het stuk aan van Somer, maar het vertoont alle eigenaardigheden van | |
[pagina 160]
| |
Gheeraerts' werk, en de kenners zijn het vrijwel eens met de opinie van den heer Cust. Het heerlijke portret van Mary Sidney, Countess of Pembroke (Pl. VI), is ongetwijfeld een van de meest bekende werken van Gheeraerts, omdat het aan de National Portrait Gallery toebehoort. Het is gedateerd van 12 Maart 1614 en draagt het opschrift: ‘No spring till now.’ Mary Sidney was de zuster van Sir Philip Sidney, wiens gedicht ‘Arcadia’ tot haar verstrooiïng werd geschreven. Portretten van Mary Sidney zijn talrijk, zoowel in openbare als in particuliere verzamelingen, maar verschillende daarvan zijn verkeerd betiteld. Pl. VII.- MARCUS GHEERAERTS Jr.: Sir Thomas Overbury.
(Bodleian Library, Oxford). In Wilton House treft men er een aan, toegeschreven aan Gheeraerts, doch de heer Cust heeft het, ongetwijfeld op goede gronden, niet in zijn lijst opgenomen. Hij reproduceert een portret ten voeten uit van een bekoorlijke, jonge dame, rechtstaande met een groote basluit, gewoonlijk Lady Mary Sidney genoemd, moeder van Sir Philip Sidney, maar het costuum behoort ongetwijfeld tot de eerste jaren der zeventiende eeuw, toen Lady Mary minstens 50 jaar oud was, zoodat de heer Cust den gewonen naam als onmogelijk verwerpt, en de gissing waagt, dat het ofwel de Countess of Pembroke, of een der dochters van Robert Sidney, Earl of Leicester, zou voorstellen. Dat de schildering stellig van Gheeraerts is, wordt bewezen door vergelijking met het gesigneerde en gedateerde portret van Elizabeth Cherry, Lady Russell, (Pl. VIII), toebehoorende aan the Duke of Bedford. De handteekening op den zetel luidt: ‘Marcus Gheeraerts Fec’, en op de achterzijde van het doek: ‘Marc Garrard 1625’. Beide portretten vertoonen dezelfde schuwheid en beschroomdheid van karakter, verbonden met zeldzame bekoring en waardigheid. Een dergelijk uitzicht van goedmoedigheid en verfijning kenschetst het portret van Sir Thomas Overbury (Pl. VII) in de Bodleian Library te Oxford. Deze psychologische kwaliteiten zijn zoo sprekend in het gelijktijdige werk van Cornelius Johnson, dat het niet verwonderlijk is, zoo dit werk te Oxford onder Johnson's naam werd tentoongesteld. | |
[pagina 161]
| |
Dat Gheeraerts zelf een hoofsch, flink en waardig man was, blijkt uit zijn portret, door Wenceslas Hollar in 1644 gegraveerd, waarvan hierbij een afbeelding gaat (Pl. IX). Het origineel, in 1627 geschilderd, toen de kunstenaar zijn zesen-zestigste jaar bereikt had, is ongelukkiglijk tot nu toe niet weergevonden. Pl. VIII. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Elizabeth Cherry, Lady Russel. (Duke of Bedford, K.G., Woburn Abbey).
De moeilijkheden waarmee de heer Cust zoo stoutmoedig en zoo flink heeft geworsteld waren menigvuldig. Minstens drie der portretten, die hij geneigd is aan Gheeraerts toe te schrijven, zijn beslist aan Mytens toegekend door een zoo uitstekend toegerust kenner als de heer Collins Baker, die verder twee andere stukken aan Cornelius Johnson en zoowat een dozijn aan Van Somer geeft. In één geval heeft de heer Cust zich stellig vergist. Het portret van Elisabeth Bassett, Countess of Newcastle, toebehoorende aan the Duke of Portland, werd niet enkel ‘ascribed by tradition’ aan D. Mytens, zooals hij zegt, maar het is werkelijk door den kunstenaar onderteekend en gedateerd van 1624. Het is buiten kwestie een Mytens en niet een Gheeraerts. In andere gevallen voert Cust's scepticisme tegenover traditioneele toeschrijving tot betere uitslagen. De hooge waarde zijner monografie valt niet te betwisten. Voor de eerste maal wordt er uitvoerig materiaal aangevoerd, | |
[pagina 162]
| |
dat ons in staat stelt ons een helder beeld te vormen over de richting en het kunstkarakter van den jongen Gheeraerts. Hier werd de bazis gelegd voor alle verdere studie van het werk van dezen meester en van zijne tijdgenooten. Het is een merkmaal van belangloozen en geleerden arbeid, dat de bewondering en de dankbaarheid afdwingt, niet slechts van des heeren Cust's vakgenooten, maar van alle vrienden en verzamelaars van oude kunst. ALEXANDER J. FINBERG. | |
NaschriftHet is mij een behoefte enkele bladzijden toe te voegen aan het belangwekkende opstel van den heer A.J. Finberg. Vooreerst een woord van diepgevoelden dank tot de Walpole Society, welke ons toestond te putten uit den schat van afbeeldingen, die met groote moeite en kosten voor haar laatste Jaarboek werden bijeengebracht. Vervolgens wekt de naam van Marcus Gheeraerts herinneringen op uit de geschiedenis van ons volk en van onze kunst, welke zich in de tegenwoordige omstandigheden met kracht naar voren dringen. De Geeraertsen, vader en zoon, behoorden tot de schare van hen, die in 1567 hun land ontvluchtten. Reeds sedert het midden der 16e eeuw, toen de onderdrukking van het Protestantisme in de Nederlanden met kracht werd ter hand genomen, was de uittocht begonnen. In Frankrijk, in Engeland, in Oostfriesland, in Duitschland, gingen duizenden gezinnen de rust en de gewetensvrijheid zoeken, die hun in eigen land waren ontzegd. Sedert de troonsbestijging van koningin Elisabeth werden ze vooral in Engeland gaarne ontvangen en beschermd; in den aanvang van 1566 werd het aantal uitgewekenen in Londen, in Sandwich en elders op 30.000 man geschat. In den zomer van hetzelfde jaar barstten in Vlaanderen de sedert jaren saamgepakte wolken met den jammerlijken beeldenstorm los, en weldra woedt de burgeroorlog met volle kracht. De opstand wordt met geweld van wapenen onderdrukt; maar dit is den wrokkerigen en fanatieken Philips II niet genoeg: de schuldigen moeten worden gestraft, het onkruid der ketterij en der politieke vrijheidszucht moet met den wortel worden uitgeroeid. Den geesel, dien hij naar de Nederlanden zendt, heet Alva, en een Spaansch leger wordt in Lombardije saamgetrokken onder zijn bevel. In April 1567 verlaat de Zwijger Antwerpen; een nieuwe vloed van vluchtelingen volgt zijn voorbeeld.... De Vlaamsche en Waalsche uitgewekenen droegen in ruime mate | |
[pagina 163]
| |
bij tot een nieuwen industrieelen bloei van Engeland, voornamelijk van de wol- en zijdeweverij. Pl. IX. - MARCUS GHEERAERTS Jr.: Zelfportret.
Naar de gravure van WENZEL HOLLAR. Maar onder hen bevonden zich ook kunstenaars, waarover nl. de beer Lionel Cust belangrijke gegevens heeft aan het licht gebrachtGa naar voetnoot(1). Behalve Marcus Gheeraerts vader en zoon, uit Brugge, treffen we hier den Gentschen schilder-dichter Lucas de Heere aan, den Antwerpschen miniaturist Joris Hoefnagel, den plaat- | |
[pagina 164]
| |
snijder en kaartenteekenaar Jodocus Hondius, medewerker van Mercator, de kunstenaarsfamilie De Crits, die in Engeland een belangrijke rol zou spelenGa naar voetnoot(1), de familie Janssens van Ceulen, e.m.a. We zien deze kunstenaars zich aanpassen bij het nieuwe midden, de gunst verwerven van het hof en van den adel, en een aanzienlijken invloed uitoefenen op het Engelsche kunstleven. In 1914 valt België als het eerste, onschuldige slachtoffer in het wereldconflict. Afschuwelijker is thans de aanslag, die er werd op gepleegd; want Philips was althans de rechtmatige vorst van het land, en kan zijne houding, van een enggeestig, katholiek standpunt uit, in zekere mate verklaard, zoo niet verontschuldigd worden. Maar Duitschland heeft voor zijn trouwelooze daad en wat er op volgde geen ander excuus, dan een monsterachtig egoïsme. Wanneer men in het land van Luther eenmaal tot bezinning komt, zal het schaamrood opstijgen naar de wangen van hen die beseffen, dat deze daad moreel lager staat dan de bloedige kastijding van Philips II. Toen Luik was gevallen, Leuven verwoest, Brussel bezet, toen de kanonnen bulderden rond Antwerpen, stortte een stroom van vluchtelingen zich uit over Holland, over Frankrijk, over Engeland.... En onder hen, die de ballingschap verkozen boven de onderwerping, bevonden zich, als weleer, tal van kunstenaars. Bij den kunstenaar, als bij ieder werker met den geest, is vrijheid en onafhankelijkheid de meest essentiëele levensbehoefte, en talloos zijn diegenen, die have en goed achterlieten, een geheel onzekere toekomst tegemoet gingen, liever dan den nek te buigen onder een onverdragelijk juk. De kunstenaars van onzen tijd toonden zich de waardige zonen van hunne zestiend'-eeuwsche voorgangers; de Vlaamsche kunst heeft niets aan expansieve kracht verloren - en na de eerste dagen van consternatie, keken de vluchtelingen om zich heen, naar het voor hen meestal geheel nieuwe land; de een nam de teekenstift, de andere het penseel, een derde den boetseerstok op, en weldra kregen we de eerste, nog schuchtere pogingen te zien, door de Belgen gewaagd om hun kunst in Engeland en elders herop te doen bloeien.... Zoo herhaalt zich de geschiedenis, en bevestigt zich eens te meer de taaie levenskracht van een volk, dat men met overmacht van wapenen kan verpletteren, maar dat zijn geest niet aan banden leggen laat.
Wat is, onder Elizabeth's regeering, de invloed geweest, die de | |
[pagina 165]
| |
Vlaamsche kunstenaars in Engeland uitoefenden, of die zij zelve er ondergingen? De vraag is niet opgelost, niet eens in ernst onderzocht. Immers is ons omtrent de geschiedenis eener autochtone schilderkunst in Engeland te dien tijde niet veel bekend. Zooveel is zeker dat, na Holbein's dood, de beeldende kunst in de Nederlanden op heel wat hooger peil stond dan in Engeland, en onze kustenaars er stellig niet belandden als leerlingen, maar als meesters. Waar de heer Lionel Cust den jongen Gheeraerts, die als 7-jarige knaap zijn vader naar Londen vergezelde, tot een Engelsch schilder maakt, valt tegen deze voor ons zeer vleiende naturalisatie niet veel in te brengen; maar wanneer we ons afvragen, wáár hij zijne kunst vandaan had, wijst alles op de Nederlanden en niet op Engeland. Zijn eerste leermeester was zeker wel zijn vader, en, volgens een waarschijnlijke traditie, Lucas de Heere; deze twee keerden echter in 1577 naar Vlaanderen terug, en de jonge Gheeraerts bleef in Engeland achter, pas 16 jaar oud. Hij moet dan wel bij een ander schilder zijne opleiding hebben voltooid - volgens Cust ongetwijfeld bij Jan de Crits. Deze De Crits was zelf ‘borne in Andwarpe’ en was óók een leerling van de Heere. Klimmen we nog iets hooger op, dan ontmoetten we tusschen de jaren 1543 en 1578, als een voorganger die op Gheeraerts en anderen van invloed kan geweest zijn, vooral den Antwerpenaar Hans Eeuwouts (alias Eworth, of meester HE.), om niet te spreken van een Antonio Moro, een Sotte van Cleve, of een Cornelis Ketel, wier verblijf in Londen van korter duur is geweest, - terwijl we bij de ingeboren Engelsche schilders weinig of geen hoûvast vinden. We komen den sterken, Nederlandschen invloed dus niet los, en indien wij met Lionel Cust Marcus Gheeraerts Jr. willen beschouwen als een Engelsch schilder, en als de stichter van een eigen, Engelsche school, dan kunnen we heel die school niet anders beschouwen dan als een loot van den krachtigen, Vlaamschen stam. En toch kan men zich bezwaarlijk voorstellen, dat Gheeraerts' kunst zich in Vlaanderen of Brabant op dergelijke wijze zou hebben ontwikkeld. Vooreerst hadde hij daar niet die verfijnde, prachtlievende hofhouding gevonden, en ware zijn talent noodzakelijk een andere richting uitgegaan; hij zou er altaarstukken, portretten van nuchtere Vlaamsche patriciërs of van sombere Spaansche officieren hebben geschilderd - maar niet die eindelooze rij schitterende, vreemd getooide hovelingen, die zich om hun koningin of hun koning bewegen, als de acteurs van een sprookjesachtig poppenspel. Evenals later bij Van Dyck, oefent dit midden invloed uit op | |
[pagina 166]
| |
den kunstenaar, zoo niet direct door het werk van Engelsche schilders, dan toch door de taak, die hem wordt opgelegd, door de uiterlijke verschijning zijner modellen, en ook dunkt mij, in zekeren zin, door de geestelijke atmosfeer waarin hij leeft. De invloed der literatuur op de beeldende kunstenaars heeft men wel eens schromelijk overdreven, en deze kwestie gaf aanleiding tot heftige discussie. Maar dat een schilder zich naast een Spenser en een Shakespeare kon bewegen, en geheel ongevoelig blijven aan de fascinatie van hun genie, lijkt wel niet aannemelijk. En zoo Marcus Gheeraerts nergens laat blijken, dat hij de geweldige tragiek van een Macbeth of een King Lear heeft doorvoeld, schijnt het wel of in sommige zijner portretten iets natintelt van den wonderbaren geest, die van een Faerie Queene of een Midsommer Night's Dreame zulke bedwelmende bekoring doet uitgaan. De kwestie die we hier aanraken zonder ze te doorgronden - brengt ons tot een andere vraag: de esthetische waarde van Gheeraerts' werk. Hierover zegt Lionel Cust weinig of niets, tenzij om te doen uitschijnen in welke opzichten des kunstenaars werk inferieur is aan dat van een volgende generatie, en er daardoor van te onderscheiden valt. Enkele jaren na de troonsbestijging van James I begonnen jongere schilders als Paul van Somer en Daniël Mytens, aan het Engelsche hof een grootere rol te spelen, en verdrongen Gheeraerts in de tweede helft zijner loopbaan meer en meer op den achtergrond.Ga naar voetnoot(1) Cust noemt de nieuw gekomenen ‘more accomplished painters’ en ‘from a general point of view superior to the existing local talent, as shown by Marcus Gheeraerts.’ Deze appreciatie bevat zeker veel waarheid. Gheeraerts geeft ons niet veel méér dan de schim, het wezenloos-gladde masker zijner personages; zijne figuren zijn als verstard in een conventioneele houding; de handen zijn houterig en even onexpressief als het gelaat; alle zorg schijnt geconcentreerd op het uitbeelden der fantastische, van kostbaarheid schitterende kleederdracht. Het diep-menschelijke is hem vreemd; men gelooft haast niet dat er een hart klopt onder die met paarlen bestikte keurslijven, onder die van gouddraad stijve wambuizen. Een strenge etiquette doet iedere opwelling van hartstocht onder de hofkleeding versterven; met hiëratische statigheid bewegen | |
[pagina 167]
| |
deze figuren zich in een sfeer, die haast niet van deze wereld is. En toch bezitten deze portretten een kwaliteit, die men bij de zooeven genoemde jongeren dikwijls tevergeefs zoekt: ze hebben karakter, stijl; naast hun gewilde, archaïseerende strakheid schijnt het werk van een Van Somer, van een Mytens al te vaak nuchter, slap en futloos; zij putten als het ware kracht en adel uit een traditie, die opklimt tot aan de middeleeuwen. Er leeft stemming in de irreëele wereld waarin zij zich bewegen; zoo bekoort een wondersprookje ons méer dan de platte werkelijkheid van een krantenbericht - al kan een krantenbericht de stof worden van een groot meesterwerk. Zij behooren tot een kunstsoort die, stellig, alle psychologische diepte mist, maar die streeft naar de uiterste gracie, die te boeien weet door de hoogste verfijning, die het leven verstijft tot kristallen van verrassenden vorm, waaruit koude maar schitterende lichten schieten. Gelijksoortige emoties kunnen wij gevoelen bij een vijftiend'-eeuwsch wandtapijt, bij een perzische miniatuur, bij een byzantijnsche mozaïek. En voor zulke emoties schijnt juist het Engelsche volk, althans in de beeldende kunsten, steeds bijzonder gevoelig te zijn geweest. Het is niet louter toeval, dat in Engeland de gothiek en de vroege renaissance bijna zonder overgang voortduurden tot aan het classicisme, - dat de gothiek er feitelijk, naast en met andere geïmporteerde vormen, taai is blijven voortbestaan. De barok, met haar uitbarstingen van passie, met haar heftige bewogenheid, heeft er nooit geaard. Van de beroeringen, die op het vasteland een nieuwe vormentaal deden ontstaan, bleef Engeland gespaard, en die vormentaal werd er dan ook niet begrepen. En er bleef een simpeler, naïever en in zekere opzichten ook frisscher kunstgevoel heerschen, dan op het zwaarder geschokte, met diepere emoties doorploegde vasteland. In Engeland kon een Prae-Rafaëlietische beweging ontstaan en bloeien, zoo natuurlijk haast als gold het de voortzetting van een ononderbroken traditie; in Engeland kon men met minder moeite en met minder gevaar teruggaan tot oude vormen van architectuur en nijverheidskunst, dan ons dit mogelijk was, en daaruit elementen putten die werkelijk nog leefden, en niet lang dood en verschrompeld waren als ten onzent. Een kunstenaar als Marcus Gheeraerts, die van huis uit al niet met een temperament van eerste kracht was toegerust, moest wel onder den invloed komen van dit midden; hij werd er gedreven in een eenigszins archaïseerende richting; hij leerde het precieuse, het exotische, het wonderbare kennen, dat er in de literatuur en in het geestesleven een aanzienlijke rol speelde; zijne kunst wordt subtieler, | |
[pagina 168]
| |
meer verfijnd, dan zij in Vlaanderen zou geworden zijn, - maar ook oppervlakkiger, minder wáár en minder menschelijk. In het eerste kwart der zeventiende eeuw dringen nieuwe invloeden zich op; ook hier doet de mode hare macht gevoelen; met een Van Somer, een Mytens, een Janssens van Ceulen, ontstaat een nieuwe school, die de paleizen van vorsten en edellieden weldra met portretten overstroomt; de oude Gheeraerts geraakt in de verdrukking, totdat eindelijk, onder den tweeden Stuart, heel dit gestarnte verbleekt voor die jonge, stralende zon: Antoon van Dyck. P.B. |
|