Onze Kunst. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Open brief aan Prof. Dr. Paul ClemenHeer Professor, Ik heb gewacht om U te antwoorden, totdat ik de belangrijkste stukken van het debat in handen had, nl. uwe rapporten over de kunstmonumenten in België en in het Noorden van Frankrijk, uw artikel Der Schutz der Kunstdenkmäler im Kriege en uw antwoord, in de Kölnische Zeitung van 17 Mei, op Bartholomé's brief in le Temps. Ik zal den weg niet volgen van Dr. Bode, die des te categorischer is in zijn beweringen, naarmate deze op minder rechtstreeksche waarneming berustenGa naar voetnoot(1); ik wil enkel spreken over dingen, welke ik zelf gezien heb, en over feiten waaromtrent ik afdoende documenten kan aanvoeren. In uwe rapporten en verdere geschriften legt gij herhaaldelijk nadruk op het feit, dat in steden als Brussel, Gent, Brugge, Doornik, welke zonder tegenstand door de Duitsche legers werden bezet, de kunstmonumenten gespaard bleven. Voor elken geest, die niet door de militaire kultuur misvormd is, zou het tegendeel monsterachtig schijnen. Zijn de rechten der kunst in Duitschland zoo gering, is haar belang tegenover het almachtige militairisme zoo nietig, dat gij met zoo weinig genoegen kunt nemen, en uw leger in uwe oogen lof verdient, omdat het niet alles tot spel en tijdverdrijf vernielde? Deze bescheidenheid is U eigen. Zij openbaart zich in de wijze waarop gij spreekt over de verwoesting van Leuven: te nauwernood werd één zesde der stad vernietigd. Was het wel de moeite, om daar zoo luid over te schreeuwen? Van de St. Pieterskerk is alleen het | |
[pagina 93]
| |
dak vernield, ten gevolge van den brand, welke er overgewaaid is in den nacht van 25 Augustus (gij zegt 22 Augustus, maar ik hoop dat dit maar een drukfout is!); het Stadhuis bleef gespaard, dank aan den bevelhebber der Duitsche troepen; van de Bibliotheek staan de muren en kolonnaden nog overeind; wat boeken en handschriften betreft, zoo deze verbrand werden, is dit alleen te wijten aan de omstandigheid, dat er geen bibliothecaris aanwezig was ‘um etwa die kostbarsten Handschriften zu retten und den Schutz der Bibliothek zu organisieren, zu dem die deulschen Truppen gern die Hand gereicht hätten.’ En natuurlijk gelooft gij als evangelie het Duitsche verhaal van een hinderlaag van vrijschutters, verhaal dat niet alleen werd gelogenstraft door alle Belgen, maar ook door alle neutralen, welke die bloedige dagen hebben beleefd. Men droomt als het ware bij het lezen van zulke beweringen. Welhoe, is dàt de zoo hoog geprezen Duitsche ‘Gründlichkeit’? Is dat al wat gij over den toestand van Leuven weet te zeggen? Slechts éen zesde van de stad werd verwoest, radicaal verwoest - want uwe brandstichters hebben hun werk gewetensvoller verricht dan gij het uwe, - maar in de stad ontmoet men verder bij elken stap sporen van den ijver uwer soldaten, die vlugger zijn met het vernielen van huizen, dan met het redden van boeken! Gij zegt haast geen woord over den inwendigen toestand der kerk. Zij was nochtans vol kunstwerken, en ik heb zelf van uit den ingang gezien, - want men liet er mij niet binnen - dat de brand op vele plaatsen sporen heeft nagelaten. Ofwel zijn deze kunstwerken gedeeltelijk vernield, - ofwel, indien gij den tijd gehad hebt ze alle te redden, werd die brand met zorg voorbereid. De brand der kerk ontstond, niet in den nacht van 25 Augustus, doch den 26en overdag; hij werd moedwillig aangestoken, want de omringende huizen waren toen nog intact; wij hebben een ontegensprekelijk getuigenis in het relaas van een Hollandsch hoogleeraar, een nauwkeurig, precies en onpartijdig ooggetuige: Prof. GrondijsGa naar voetnoot(1). Maar op een onnauwkeurigheid meer of minder komt het niet aan. Zijt gij niet zoo onbeschaamd om de bibliothecarissen der Leuvensche Universiteit te verwijten, van niet op hun post te zijn geweest, wanneer gij heel goed weet dat het den inwoners verboden was, na 8 uren 's avonds op straat te komen? En uwe bewering, dat de dronken brandstichters, die Leuven | |
[pagina 94]
| |
hebben verwoest, de bibliothecarissen zouden geholpen hebben bij het redden van kostbare handschriften, is gewoon krankzinnig. Gaan we over tot Mechelen: in tegenspraak met Dr. Bode, die zonder de kathedraal gezien te hebben, beweerde, dat zij door de forten van Antwerpen werd beschadigd, - erkent gij, dat St. Rombouts uit het Zuiden, d.w.z. van den kant der Duitschers, door vier bommen werd getroffen. Gij zwijgt over de Wonderbare Vischvangst van Rubens, en gij bevestigt in het algemeen, dat alle Rubensen en Van Dijcken van Antwerpen en Mechelen, evenals de primitieven van Brugge, van den aanvang der campagne in veiligheid werden gebracht. Evenwel, onmiddellijk na het bombardement van Mechelen las ik het relaas van een journalist, die in de O.L.V. Kerk was geweest, en gezien had, dat Rubens' triptiek door granaatscherven beschadigd was. Door fotografische afbeeldingen weet men, in wat staat het schilderachtig pleintje, de ‘IJzeren Leën’ gebracht werd. Gij zegt er geen woord over. Het is waar dat gij een groote minachting aan den dag legt voor alle monumenten, welke geen ‘officieele’ beroemdheid genieten, en niet geclasseerd zijn als nationale monumenten. In twee woorden maakt gij de kerken af der kleinere, verwoeste plaatsen tusschen Brussel en Antwerpen, en in West-Vlaanderen: ‘doch handelt es sich hier nicht um nationale Denkmäler von irgendwie hervorragendem kunsthistosrischem Wert.’ Deze pedante volzin geeft heel de maat van uw kunstzin. Die kleine Vlaamsche dorpjes, met hun lage huisjes, tusschen het groen om hun kerkje geschaard, die kleine schilderachtige plaatsjes met hun vroolijke, sprekende kleuren, waarin zooveel bewaard is van de oude ziel van het land, zeggen u niemendal: ze staan niet in uw catalogus. Gij zegt zoo min mogelijk over hetgeen er aan het front in Vlaanderen gebeurd is, en wanneer ge er over spreekt, is het om de feiten te verdraaien: Dixmude zou door de Belgen zelve vernietigd zijn. Evenwel, toen de geallieerden Dixmude op 10 November ontruimden, was de stad, drie weken lang door de Duitschers gebombardeerd, nog slechts een puinhoop. Wat er ook gebeure, gij zijt vast besloten om alle schuld op den nek der geallieerden te schuiven en daartoe voor geen sophisme om te staan. Hoe durft men klagen over de verwoesting van Rheims, van Atrecht, van Ieperen? Men behoefde die steden eenvoudig niet te verdedigen, en de Duitschers door te laten. De beschaafde wereld heeft nu niet te protesteeren, maar had dit behooren te doen, toen Rheims | |
[pagina 95]
| |
versterkt werd (sic). Beschieting? Wel, het zijn onze vijanden die ons daartoe dwingen - dit herhaalt ge voortdurend. Ieder bombardement doet u sidderen, en het Duitsche hart bloeden. De arme Tartufe is nog de wereld niet uit! Gij zegt dat op den toren der O.L.V. Kerk te Antwerpen een observatiepost was opgesteld, en dat uw geschut niettemin de kerk zorgvuldig heeft gespaard. Waarom willekeurig om de waarheid praten, wanneer gij weet dat niemand u zal kunnen gelooven? Gij weet zoo goed als ik dat, toen de stad Antwerpen gebombardeerd werd, het Belgische leger de stelling reeds had verlaten; dat, dank aan den terugtocht van dit leger - dat veel langer weerstand had kunnen bieden zoo het gewild had, - de stad gespaard bleef, en dat over de capitulatie der stelling onderhandeld werd met de burgerlijke overheid, tot groote ergernis uwer generaals. Vlak bij de hoofdkerk, op de Schoenmarkt, werden verschillende huizen geheel vernield door het geschut der Duitschers en den daardoor ontstoken brand. Het is onhandig om het uwe artillerie als een verdienste aan te rekenen, dat zij slecht heeft gemikt. Gewelddadigheid boezemt mij weerzin in, maar schijnheiligheid nog veel meer. Gij zegt, dat in dien oorlog heel het nationale bestaan van Duitschland op het spel staat, dat het gaat om de zegepraal of den ondergang der Duitsche gedachte in de wereld. (‘um Sieg oder Untergang des deutschen Gedankens in der Welt’). Meent gij dan inderdaad, dat de gedachte gebonden is aan het geweld der wapenen, en dat men zijn genie niet kan ontvouwen, zonder zijn buurman dood te slaan? En weet gij dan waarlijk niet dat gij, met een leger als het uwe, geen aanval hadt te vreezen, en dat de oorlog is ontketend omdat gij Oostenrijk hebt gestijfd, toen het een klein land wilde dwingen om rechten prijs te geven, zonder dewelke een natie hare zelfstandigheid verliest? In uw ontzaglijke verwaandheid meent gij dat monumenten, die de vrucht zijn van het beste, wat duizenden menschen hebben voortgebracht: hunne bedrijvigheid als burgers en kunstenaars, hunne liefde voor de grootheid en de schoonheid hunner stad, minder kostbaar zijn dan het bestaan van enkele Duitsche soldaten. ‘In unserer Schlachtfront draussen liegt vielleicht in den Schützengräben hier ein junger Goethe, dort ein junger Beethoven, da ein junger Helmholtz und hier wieder ein junger Architekt der etwas ebenso Herrliches wie eine solche Kathedrale aufzuführen imstande wäre.’ Wees hierom niet bezorgd, Heer Professor. Niet uit een geslacht | |
[pagina 96]
| |
dat voor de aanmatiging van het militairisme kruipt, worden een Beethoven of een Goethe geboren. Zoo Beethoven, de groote bewonderaar der Fransche Revolutie, terugkwam, hij zou u zijn verachting in het aangezicht slingeren; en Goethe, die ver boven ieder eng nationalisme verheven was, hij heeft u op voorhand geantwoord; herlees zijne werken, en zijne gesprekken met Eckermann (vooral het slot van het gesprek van 14 Maart 1830, in het 3e deel, beveel ik u aan). En wat de jonge architect betreft, die in staat zou zijn om, bij voorbeeld, een monument als de Halle van Ieperen herop te bouwen, ik verzeker U, dat die de vrije en fiere ziel zou bezitten van de Kerels van Vlaanderen, en dat die niet te zoeken is in de rangen van hen, die, na België te hebben vertrapt, het onder hun juk willen doen buigen. JACQUES MESNIL. Parijs, 26 Augustus 1915. |
|