Onze Kunst. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Frans Hals-museum, Haarlem. Aangezicht van het Hoofdgebouw.
| |
Tentoonstelling van oude kunst uit het bezit van bewoners van Haarlem en omstrekenGa naar voetnoot(1)In een oud - heel oud kwartier van Haarlem ligt het Frans Hals-museum. Om een vierkanten hof, strekt het zijne zalen uit. Stil is het er en rustig, zooals dat aan een Oude-Mannenhuijs betaamt. Want dit was het eertijds. In 1606 noodigde de aloude Rederijkerskamer der Pelikanisten, onder de zinspreuk: ‘Trou moet Blijcken’ alle bekende zusterverenigingen uit tot het houden van een groot Landsheerlijk Juweel. Het doel daarvan was een som gelds bij elkaar te brengen, voor een bijdrage tot het stichten van een huis van weldadigheid op een terrein, gelegen tusschen de beide Heilige Landen, het Groot en het Klein Heiligland, door Jhr. Franciscus van Bekestein geschonken. Een verloting bracht het benoodigde kapitaal bijeen, waardoor met den bouw in 1607 kon worden begonnen. | |
[pagina 70]
| |
Een der eerste regenten was Pieter van Campen, de vader van den beroemden Jacob, terwijl als bouwmeester optrad Lieven de Key, de Zuid-Nederlander, die in Haarlem het ambt van stads-steenhouwer bekleedde, de schepper van de wijdvermaarde Vleeschhal. Het gesticht bestond uit een hoofdgebouw met zijvleugels om een binnenplein gelegen, zooals de typische vorm van alle hofjes is. Aan het Groot. Heiligland bevond zich de voorzijde met een opening, welke toegang gaf tot de binnenplaats. Later werd deze overwelfd, terwijl aan de straatzijde een poort met deur of hek het gebouwencomplex afsloot. Twee eeuwen mocht het huis den ouderdom tot onderdak dienen. In het begin der 19de eeuw deden de weezen hunnen intrek in dit asyl van barmhartigheid, om er ongeveer een eeuw lang te verwijlen. In 1908 werd het door de Gemeente aangekocht, en tot museum ingericht, daar de bewaarplaats van schilderijen, waar de onsterfelijke werken van Frans Hals hingen, te klein was geworden, en niet meer voldeed aan de eischen, die gesteld konden worden aan een verblijf voor zulke belangrijke kunstschatten. Architectonisch was het vroeg-Renaissancegebouw, zooals een plattegrond van Haarlem, geteekend door Romeijn de Hooghe, ons die te aanschouwen geeft, er in den loop van drie eeuwen niet fraaier op geworden. Moest de regentenzaal met hare zware gebinten en fraaie kinderbalken den tol des tijds, de schatting aan de mode, in het midden der 18de eeuw reeds betalen, waardoor in plaats van één, twee vertrekken werden verkregen in Rococostijl, één voor de damesbeheerders en één voor de deftige regenten, moest ook de deur van het hoofdgebouw den grilligen vormenschat van den Lodewijk XV stijl worden geofferd, deze veranderingen werden zoo smaakvol aangebracht, zoo goed bij het gebouw gekozen, dat zij niet als daden van vandalisme kunnen worden beschouwd. Zwaarder hadden het de drie vleugels in den loop der tijden te verduren. Zij werden al heel erg mishandeld. Op den Noordervleugel verrezen woningen met twee verdiepingen, aan den voorgevel een heel leelijke school, gebouwen zonder karakter, die niet meer den stijl vertoonden van het Oude-Mannenhuijs bij zijne stichting, toen alleen het hoofdgebouw twee verdiepingen bezat en de vleugels slechts een verdieping rijk waren. Bij de verbouwing in 1910, onder leiding van den heer L.C. Dumont, werden dan ook alle vleugels gesloopt, de intree poort aan het Groot Heiligland gespaard, en de nieuwe vleugels in overeenstemming gebracht met de schepping van Lieven de Key, op een zoodanige wijze, dat ze tevens | |
[pagina 71]
| |
geschikt werden tot het herbergen van de nalatenschap der Haarlemsche meesters. Tentoonstelling van Oude Kunst, Frans Hals-museum. - De Eetzaal.
Een klein fronton en een toren uit het laatst der 18de eeuw vonden genade in des bouwmeesters oog, en mochten op het hoofdgebouw blijven staan, de eerste ter omlijsting van een uurwerk en de tweede als klokketoren, waaruit bij feestelijke gelegenheid de nationale driekleur wordt ontplooid. Voor aangename afwisseling op stille dagen zorgt de vroolijke klok, die ieder uur hare heldere slagen over de binnenplaats zendt. ‘Aan wat de tijd ons liet, getrouw
Herstichten wij dit oud gebouw’,
lezen we in den doorgang naar de binnenplaats, als door middel van een klopper ons toegang tot het museum is verschaft. Uit het donker zien we in al hare felheid de verlichte façade met hare ornamentatie van bak- en zandsteen voor ons oprijzen. Rustig vlakt daarvoor het gazon in den tuin met de Le Nôtre aanleg, afwisselend het groen met de roode kleuren van de begonia's, die er in grillige lijnen tusschen aangebracht zijn. De geschoren palmen stoven in het brandende zonlicht en zenden hunne bedwelmende, scherpe geuren naar den blauwen hemel op. Midden door deze binnenplaats voert een | |
[pagina 72]
| |
steenen pad naar den hoofdingang van het oude gebouw, de intree tot de tentoonstelling van Oude Kunst uit het bezit van bewoners van Haarlem en Omstreken, die in twee zalen, de voormalige eetzaal en de goudleerzaal, was ondergebracht. Reeds in November van het vorige jaar werd het plan geopperd, de rijkdom van oudheden, door erfenis aan de tegenwoordige bezitters gekomen, dienstbaar te maken aan de armoede van den tegenwoordigen tijd, door de liefdadigheid ter hulpe te komen en het Haarlemsche Steun-Comité te helpen, hare taak te verlichten. In den beginne waren er vele bezwaren; vooral werd er gewanhoopt aan het doel, het verkrijgen van een bijdrage voor dit Comité. De onkosten zouden zoo hoog worden, dat er van een saldo geen sprake kon zijn. Edoch, dank zij de toezegging van eenige schilderijen van Francisco de Goya, herleefde de hoop. Deze zouden als aantrekkelijkheden de tentoonstelling zeer ten goede komen. De lust tot deelneming bleek grooter dan men verwacht had en het gevolg was, dat in Juni de tentoonstelling kon worden geopend, die een groot succes werd. Waar veel schoons geboden wordt, is de rest slechts bijzaak. Het arrangeeren van mooie voorwerpen is een genot, vooral waar, zooals hier, de lokaliteiten door hunne architectuur zoo zeer meewerken om een fraai geheel te verkrijgen. Deze is wat de eetzaal betreft al bijzonder geëigend om de 17de-eeuwsche kunst een onderdak te bezorgen. De langwerpige zaal met hare witte muren en zware, dikke balken, waaronder de fraai gebeeldhouwde sleutelstukken met mannenkoppen versierd, moest geheel ontruimd worden, om de gasten te herbergen. In het midden werden de groote vitrines gezet, die de Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst heeft laten vervaardigen voor hare exposities, en die door hun eenvoud en degelijkheid zeer goed pasten hij deze omgeving. Aan de wanden werden een groot deel der ingezonden schilderijen gehangen, die deze als met een veelkleurig kleed bedekten. Op den steenen vloer lagen uit Bokhara, Beloutschestan en andere oorden, oude Perzische tapijten neergevleid, door de firma Marton Kulcksar uit Den Haag bereidwillig voor het goede doel afgestaan, terwijl kleine uitstalkasten en antiek huisraad het gestichtachtige voorkomen van deze zaal geheel deden verdwijnen. Als de zon scheen was het al weelde wat het oog trof, glinsterden de zijden costuums, die in de uitstalkasten als fond waren aangebracht, met crème en lichtgrijze reflexen, waarop de Chineesche patronen een kleurigen bloemenschat tooverden. Daartegen stonden de zilveren | |
[pagina t.o. 72]
| |
FRANCISCO GOYA: De Rampen van den Oorlog.
(Inzender: anoniem). | |
[pagina 73]
| |
kandelaars, in al hunne ranke voornaamheid, de zuilen recht of gedraaid naar boven drijvend, waarop de grillige acanthusbladen het Corinthische kapiteel torsten, boden de koningsblauwe Chineesche kommen hunne witte monden ter vulling, gedistingeerd het doffe van het blauw uitkomend tegen het schitterende zilver en het glanzende satijn. Groene bokalen, waarin als lichte witte vierkantjes de ramen veelmaals weerkaatsten, hielden op den enkelen voet het breede vat naar boven geheven, dat nooit weer den inhoud zag, waarvoor het gemaakt werd. Ragfijne kanten fladderden als teere webben er om heen, terwijl de kopjes van een delikaat Saksisch theeservies als een gezelschap hofdames uit den tijd van Mad. de Pompadour zich op een afstand hield, en nauw zich samendrong om den trekpot en de melkkan, die als een koning en eene koningin er midden tusschen troonden. Japansch-ceremonieele aardewerken theepotjes, als donkere Oosterlingen en Chineesche gekleurde vazen, in rood en in blauw of in veelkleurig gewaad, ze verhoogden door hun exotische uiterlijk het bizarre van het gezelschap. Een poezel knaapje uit Höchst, glimlachte tegen een mediteerenden riviergod, wiens rosse lichaam blankte tegen de donkere omgeving. Fijn, kriewelend kinderspeelgoed was er van zilver, als een arreslee, een bed en een karos met miniatuurpaardjes, rijdend langs een Rouaanschen schotel en glazen, door Wolff gestippeld met de facies van Willem V en zijne gemalin, zoetelijk lachend neerziende op al die lilliputters aan hunnen voet. Een kast vol filigraanarbeid, pronkte apart met haren inhoud van kistjes en doosjes en vazen met gouden bloemen en juweelen knoppen, wiegelend op ranke stelen, met cameeën wit plekkend op het vlechtwerk der gulden draden, van een te veel aan rijkdom, van een te zware, beklemmende kostbaarheid, als Russische grootvorsten beminnen of vereuropeeschte Perzen als geschenken aanbieden. Een Barokke, gesneden slede, om vliegensvlug de gepoederde dames mee te schuiven over het spiegelend ijs, met beschilderde paneelen en vernis Martin, ál elegantie en smaak, wachtte onder den schouw. Miniaturen noodden er tot bewondering, van de op koper geschilderde uit de 17de eeuw tot de verfijnde, etherische, met gouache op ivoor of perkament geteekende, uit den tijd van Marie Antoinette en later. Welk een lieve herinnering wekten ze niet op, de achterzijden met de intieme opschriften, die te midden van gevlochten haarornamenten een plaats vonden, als: ‘Je ne pense qu'a toi,’ roerend | |
[pagina 74]
| |
door eene innigheid die tot het nageslacht spreekt en welke zich nimmer zóó elegant uitte. Tusschen de zoete souvenirs lagen de verrukkelijke bibelots, tot berging van de kleine mouches, de ragfijne waaiers, de wondere snuifdoosjes van mosagaat en goud, de groene serpentijnen lodderijndoosjes, door het vele gebruik afgerond en glad geworden, waardoor de hand zoo heerlijke streeling vindt, stonden Japansche houten medicijndoozen met ivoren bladeren en bloemen ingelegd en praalde het dof gulden Keizerlijke lak, dat op hoogen ouderdom kan bogen. En hierbij sprankelde het getinkel van de spelende uurwerken de oude vooisen, steeds weer herhaald, opgewekt en onvermoeid als een regen van toontjes door het vertrek, waarmee het de atmospheer doordrenkte. Van de wanden zagen de statige portretten dit spel van licht en schittering van kleur en toon aan, gehangen tusschen de rijk beladen stillevens, en de glanzende landschappen vol van de weelde van Hollands weiden en stroomen. De optocht van Francisco de Goya trok voorbij. Onder een lugubere, onheilspellende wolkentoog worden de gebalsemde heiligen in glazen kisten, door lichtkleurige, oude muilezels gedragen, uit de bedreigde kerk in veiligheid gebracht, begeleid door den priester, die het allerheiligste beschermend tegen zich aandrukt, zielsbang het in handen van de Fransche horden te moeten laten. Zelotisch ziet hij voor zich uit, extatisch buigt het volk zich in het stof bij den aanblik van dezen vreemden huiveringwekkenden optocht, die in een wanordelijke jacht voorbij vliedt. Met breede toetsen geschilderd, dik de verf opgehoogd is dit schilderij met zijn razenden gang, met zijn verlangen naar een bovennatuurlijk teeken, wel geheel en al modern. Hier houdt de Oude Kunst op, waar het psychiologisch element nooit zoodanig gegeven werd, waar de contemplatie, op enkele uitzonderingen na als bij den diepen, mystieken visionair Rembrandt, de overhand heeft. ‘De laatste der ouden, de eerste der modernen’ bewees Goya in dit beeld te zijn. Van een andere zijde toonde hij zich in het portret van een Spaanschen zeeofficier. Hier geen hartstocht maar verdieping, hier geen actie maar stilstand. Hoe heeft de Spanjaard de psyche gepeild van dezen stuggen, weinig toeschietelijken zeeman! Tegen een elfen blauwen fond komt de schrale figuur uit, in het donker gekleed, dat even door het goud van een galon onderbroken wordt. Een witte slappe boord scheidt het hoofd van den | |
[pagina 75]
| |
romp, zwart haar hangt sluik over het voorhoofd. Daaronder branden de koolzwarte oogen, wier fascineerenden blik ons bevangen houdt. FRANCISCO DE GOYA: Portret van een Spaanschen Zeeofficier.
(Eigendom van Jhr. A. van de Poll, Heemstede). Een beenige neus met nerveus-bewegelijke vleugels, die elke gemoedsaard vertolken, daalt strak naar den stroef samengenepen mond, welke het karakter van de figuur zeldzaam scherp uitdrukt, een karakter, dat hartstochtelijk en onverzettelijk van volhouden spreekt. Het is een van die typen, welke in guerillabenden bijeen, de troepen van Napoleon den weg versperden, en door hunne hardnekkige aanvallen het land uitdreven. Met weinig verf is de beeltenis op doek gebracht, heel dun geschil- | |
[pagina 76]
| |
derd, met hier en daar een ophoogsel en vette penseelstreek om relief te geven, impressionistisch als Manet later niet zou verbeteren; van een geaardheid als Velasquez en Frans Hals reeds vroeger toonden, doch transparanter, ijler, spiritueeler. Van meer geestesbewogenheid blijk gevend dan Whistler ooit toonde, die overigens wel zeer na verwant is aan dezen Spanjaard, wien, van zijne tijdgenooten, Perronneau en Chardin, in vergeestelijking, het dichtst nabij komen. Naast dit boeiende portret hing een groot stilleven: een roode kreeft met perziken, een witte Delftsche kan, wat druiven en kleine schelpjes. Het hoofdbestanddeel vormen de perziken en de kreeft op een verkleurden blauw-Chineeschen schotel. Het is van een opvoering in de materie, die aan het wonderbaarlijke grenst. Van penseelstreek is geen sprake meer, de kleuren zijn van een gebondenheid als bij Vermeer wordt gevonden, opgevoerd tot de hoogst denkbare lichtkracht. Sterker en intenser rood is moeilijk te vinden. De perziken zijn van een bijzondere gaafheid. Door Dr. A. Bredius wordt het A.C. gemerkte werk, dat op naam van Albert Cuyp staat, toegeschreven aan Abraham van Calraet, een broeder van Barend van Calraet, den leerling van Cuyp, van wien Samuel van Hoogstraten schreef, dat hij maar uit den treure stillevens met perziken schilderde, zoovele, dat deze hem aanraadde ook eens wat anders te schilderen, zijne composities uit te breiden. Hij spreekt over hem als van een klein, onaanzienlijk baasje, die weinig als artist bekend stond. Bij den dood zijner moeder werden een groot aantal perzikstillevens in haren inboedel gevonden. Als dit schilderij werkelijk van dezen onbekende is, dan bewijst dit voor de zooveelste maal, dat het aantal miskende grootheden nog uitgebreider is, dan bevroed wordt. Een schilder die zóó iets vermag te maken, die zooveel beheerschte kunde bezit, over zulk een sterk palet beschikt, behoort niet in het vergeetboek te geraken, maar geplaatst te worden naast de besten van zijnen tijd. Zóó reëel is een vlieg op deze schilderij aangebracht, dat een der vorige eigenaars probeerde het dier te verjagen. In den donkeren achtergrond is duidelijk te bespeuren dat deze vroeger smaller geweest is. De barsten in de verf, die niet op het daaronder gelegen paneel voorkomen, bewijzen dat beide deelen niet tegelijkertijd geschilderd zijn. Van Salomon Ruysdael bevonden zich niet minder dan vier doeken op deze tentoonstelling. Twee, in ovalen vorm geschilderd, stonden op naam van Jan van | |
[pagina 77]
| |
Goyen. Bij een sterke belichting kwam, op een der pendanten, de naam van Salomon Ruysdael voor den dag. Te verwonderen is deze toeschrijving niet, daar het vroege werk van dezen Ruysdael veel verwantschap met dat van den Dortschen meester vertoont. Het is echter vaster van peinture, minder atmospherisch, niet zoo transparant, al zijn de kleur en de toon dezelfde. SALOMON RUYSDAEL: Riviergezicht.
(Inzender: Anoniem). Het eene schilderij stelt een landscliap met hoog hout voor, gestoffeerd met eenige karren, en het andere een rivierkant met geboomte, een typisch Hollandsch landschap. De andere twee Ruysdaels zijn ook watergezichten. Een dezer, een veerboot met koeien naar een boerderij varend, is als compositie al heel fraai. Het bezit in de kleur van de lucht typisch lichte blauwen en in de boomen fletsche groenen, die waarschijnlijk door den tijd zóó verschoten zijn. | |
[pagina 78]
| |
De vierde Ruysdael verbeeldt een zeilend schip op een breeden waterstroom. De voorgrond is donker door de schaduw van een hoogstaande wolk, de achtergrond, met het silhouet van een kleine stad en hoogen kerktoren, licht. Alles is met kleine pittige zetjes gepenseeld, het geheel hoogst simpel opgevat, door den eenvoud grootsch aandoend. Hierbij is zeer zeker het Vlaamsche gezegde van toepassing, dat ‘Simpelheid het secreet van de kunst’ is. Op den voorgrond zijn de golfjes even in de verf aangegeven, naar achteren wordt het landschap vlak van een groote weidschheid en diepte. Op de hierbij geplaatste reproductie is de toren duidelijk te zien, welke waarschijnlijk die van Gorcum moet verbeelden. Een landschap van A. Cuyp vertoont een groep boomen zich buigend onder den druk van een flinken wind, die door de lucht de wolken jaagt, en het water tegen den wal klotst. De lucht is hoog en domineert het geheel. De kleuren zijn zeer eenvoudig, hoofdzakelijk bruin en mat groen. Waarschijnlijk was het een Cuyp uit zijn vroegen tijd, toen Van Goijen ook dezen Dortenaar onder zijnen ban bevangen hield. Ook verwantschap met dezen invloedrijken landschapschilder verraadt het doek, dat aan den heer J.G.M. Sterck behoort en dat op naam staat van Van der Croos. Het bezit eenzelfde licht- en donkerverdeeling, toch vaster peinture, en dieper gloedvoller kleur. Voor een Van der Croos zou het een prachtig staal van diens werk uitmaken, dat gewoonlijk niet die verdieping en doorvoering vertoont, niet die klare en vast uitgesproken overtuiging bezit, welke dit werk kenmerkt. De Van der Croos uit het Frans Hals-museum is decoratief-oppervlakkig in vergelijking met dit landschap. Onder de portretten, in deze zaal opgehangen, waren enkele zeer opmerkelijke. Om ze chronologisch te beschrijven, dient eerst genoemd te worden een klein paneel van een primitief, voorstellende een vrouwenportret in delicieus oud-rood costuum tegen donkeren fond en naast zich een banderol met het opschrift; ‘mi verdriet lange te hoopen, wie is hi, die sijn hert hout open.’ Het is het portret van Lijsbrecht van Duvenvoorde, heer Dirks dochter. In den linker hoek bevindt zich haar wapen en dat van Van Adrichem, den bastaard van Brederode, die met haar in het huwelijk zou treden. Het is een blad van een tweeluik met verlovingsportretten, waarvan het mansportret voor eenige jaren bij Frederik Muller geveild werd en dat tot opschrift draagt: ‘mi banget seret, wi is hi, die mi met minne eeret.’ | |
[pagina 79]
| |
Curieus is bij de beeltenis der vrouw de zware gordel met bellen. Van de vroeg-Hollandsche Renaissance portretten verdient het bijzonder statige mansportret van Elias Pickenoy vermelding. Van teekening bijzonder streng, heeft het in zijn zwarte dracht een gestyleerde voornaamheid. Van iets later datum, uit 1646, is een vrouwenportret van een onbekende. Het is al heel eenvoudig van voordracht, dit portret, waarvan de oogen doordringend den toeschouwer aanzien. Een eigenaardige kap met uitloopers aan den onderkant droeg deze J. Jansen de St' Backer, die op 70-jarigen leeftijd werd geconterfeit. Door de manier van schilderen, nog al vet in de verf op sommige plaatsen in de lichte partijen, doet het aan het werk van Thomas de Keyzer denken. De schilderij heeft wat geleden door het eikenhout, de nerf komt door de verf heen. Het is aangetast door de zoogenaamde eekziekte, waardoor een netwerk van fijne streepjes het gelaat bedekt. Ook is het een weinig vuil, wat echter gemakkelijk afgenomen kan worden. Bijzonder belangrijk in dit schilderstuk is de wijze, waarop de psyche van deze vrouw gegeven werd die, zonder door mooie kleuren of een schitterend gewaad de aandacht te vragen, zoo sober mogelijk werd uitgebeeld. Dit is wel een portret in de allerbeste beteekenis van het woord. Een groote tegenstelling met dit heerlijke kunstwerk, vormden de twee portretten van Govert Flinck, vervaardigd door dezen schilder toen zijn groote meester allen invloed op hem verloren had, en hij den schilderstrant der manieristen volgde. Geheel in den trant van Nicolaes Maes zijn de figuren met fladderende stoffen gedrapeerd, heeft het strenge gewaad plaats gemaakt voor eene phantastische kleedij, die aan het geheel iets pralerigs, iets opgesmukts geeft. Daarbij komen de nietszeggende gezichten, en de type, van wat de wereld in dien tijd van den portretschilder verlangde, is geschapen. Geflatteerd en daardoor veralgemeend, werd in plaats van de individu, de type gegeven. De pompeuse Lodewijk XIV invloed deed zich maar al te zeer gelden, die den mensch maakte tot drager van een holle grootheid. Oneigentlijk, onnatuurlijk werden daardoor de fiere Hollanders van een Van Miereveld en een Frans Hals, Fransche modepoppen, waarachter het landseigene zich toch altijd in plompe raseigenschappen laat kennen. Daardoor werden deze soort beeltenissen tot halfslachtige kunstgewrochten, en zijn alleen te waardeeren om de knappe handvaardigheid, de goed beheerschte techniek, waardoor hun bestaan recht op eenige bewondering kan doen gelden. Want knap zijn ze ontegenzeggelijk al is de gelikte schilderwijze nu juist niet die, welke tegenwoordig | |
[pagina 80]
| |
het meest gewaardeerd wordt. Zoo heeft ieder tijdperk zijn eigen techniek; en kan men omgekeerd uit het handwerk den tijd en zijn karakter afleiden. In miniatuur werd deze opvatting gedeeld door Nicolaes Maes bij twee portretten, waar de groote gekrulde pruiken, de wapperende veeren in het haar, geheel en al den indruk van een maskeradevertooning maken. Hoe leeg deden deze portretten geestelijk aan bij dat wonder van portretkunst dat Goya ons schonk in zijne beeltenis van den Spaanschen zeeman. Het was al gladheid waar het oog op staarde, de figuren werden tot marionetten zonder eigen leven, tot wassen beelden, weeïg glimlachend en poseerend in ongewone houdingen. Zoo konden de schilders, de photographen van dien tijd, de individulooze lichamen vooruit schilderen, met handen zoo ideëel als dat behoorde, conventioneel van gebaar, en later de hoofden er boven op zetten. Men conterfeitte in den enkeling den geheelen tijd. Daarboven is de kunst van den zoo vlot werkenden Van der Helst verre te verkiezen. De effigie van Roelof Bicker, vertoont tenminste het karakter van den goedigen, niet hoog timmerenden, volbloedigen rijkaard, die door de gemakkelijk vloeiende penseelstreek van den wijdvermaarden schilder van den Schuttersmaaltijd aan de nakomelingschap overgeleverd werd. Dubordieu's pendanten bezitten al heel weinig overeenkomst. Zij passen niet bij elkaar, noch in grootte, wat toch wel te verwachten is, noch in de opvatting van het schilderen. Het mansportret zonder sterke schaduwen is, zooals Giorgone dat deed, bij een algemeene diffuse verlichting gekozen. De vrouwentronie heeft een sterke pikante belichting schuin van ter zijde, waardoor de dunne neus een vieze schaduw op de bovenlip werpt, een schaduw, die door het verdwijnen van het glacis in den loop der tijden veel donkerder is geworden, en het gezicht nog spookachtiger maakte, nog afstootelijker aanschijn verleende. Hiermee is de milde blik der oogen al heel weinig in overeenstemming. Fijn, naar het zoetige nijgend, is de kleur, delicaat de toon van dit vreemde doek, waarvan het kostuum uiterst verzorgd werd. Het is een oude bekende van de portrettententoonstelling in den Haagschen Kunstkring, een twaalftal jaren geleden gehouden, waarover dit tijdschrift een extra nummer uitgaf.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 81]
| |
Links: Zilveren schaal. Antwerpsch werk, einde 16e eeuw. (Eigendom van Douairiere Teding van Berkhout, Bloemendaal).
Rechts: Verguld zilveren schaal. Antwerpsch werk, einde 16e eeuw. (Eigendom van Mr. P.J.G. van der Muelen, Haarlem). Op de tentoonstelling bij Kleykamp in Den Haag verleden jaar, kwam onder de inzending van Jhr. Victor de Stuers een mannenkop voor, die op naam van Rembrandt stond, en welke een analoge schildersmanier verraadde. Eenzelfde teedere behandeling en een dergelijke weeke kleur. Een sterk vernist meisjesportret ten voeten uit van Van Berghe houdt het midden tusschen een Moreelse en een Van Dijck. Het bezit de Oud-Hollandsche degelijkheid, die geen bravoure uitstaat bij een zekere chique, een wereldschheid, die den Prins der Vlaamsche Renaissance kon hebben geïnspireerd. Van dezen was hier een schets ingezonden, de aanbidding der herders, van een prachtig coloriet en van een buitengewoon gemak in het composeeren getuigend. Met haast niets, een paar kleuren, hoofdzakelijk wat blauw, wat bruin en rood, werd deze inspiratie op het doek getooverd, die misschien heeft gediend als schets voor een later te vervaardigen altaarstuk. Er zat een schilderslust in, die niet aan banden werd gelegd, door welke overweging ook, maar zich vrijelijk in al zijn ongetoomde drift kon uiten, en daardoor aan dit kleine stuk zulk een meesleepende bekoring schonk. | |
[pagina 82]
| |
Een watergezicht, met op den achtergrond, als een smalle streep, de stad Hoorn en op den voorgrond een paar schepen op de stille, even rimpelende zee, heeft een sereenheid, een weidschheid als geen der bekende Oude Meesters bezit. Van een geest is het doortrokken, als welke gevonden wordt in de kerken van Saenredam, zakelijk en toch innig, strak en niet zonder poëzie. Van denzelfden meester bezit de eigenaar, de heer J.D. Waller te Heemstede nog een dergelijk stuk, een pendant, maar niet zoo fraai als het hier gezondene. Gefluisterd werd de naam van Verwer, maar verder kwamen de toeschrijvingen niet bij dit wonderklaar uitgesprokene, zeer stemmige, uiterst sobere zeestuk. Van Jan Steen dient niet vergeten te worden de ‘Alchymist’. In een goudzoekerswerkplaats reikt een moeder met zoogend kind hare laatste schatten den gragen zoeker. Ze heeft bijna geen zog voor het kind, de uitgemergelde borst is er het bewijs van, en zóó heeft de gouddorst haar te pakken, dat in plaats van voor het kind eten te koopen, ze liever haar weinige goed den alchymist biedt. Van schildering is dit doek niet zoo verzorgd als het ‘Visschertje’, toch heeft het in de compositie en in de uitbeelding der figuren, als zedenschildering, groote verdienste. De Engelsche school was vertegenwoordigd door een strandgezicht bij Hastings van Constable, den voorganger van de moderne landschapschildering, een klein werk, waar sterk de verf geëmpateerd was, dat door zijne rulheid iets zeer levendigs van aspect verkregen had, en een portret van Romney ‘Lady Hamilton’ gedoopt. Voor afwisseling waren deze werken zeer te waardeeren bijdragen, ze brachten den bezoeker in een andere sfeer, in een wereld waarin meer in kleur dan in lijn werd gedacht, waar meer door diepe tonen dan door zuivere contouren het karakter werd gegeven. Nog een Engelschman, die echter door zijn lang verblijf in Holland wel zoowat tot onze landgenooten kan worden gerekend, van Hodges waren hier twee portretten. Een in olieverf, wat gelikt, maar toch buitengewoon knap en een pastel van een oude dame, met grooten huifhoed en schawl. Hierin is een vastheid van teekening, een knapheid van modelé, een totale afwezigheid van eenige zoetheid, die het doet verkiezen boven de geschilderde beeltenis van den jongen man. Om een vergelijking te maken: naast dit pastelportret lag een meisjesportretje van Tischbein, een en al aanminnigheid en jeugd. Bekoorlijker en teerder van kleur dan de Hodges, is de teekening echter niet zoo pittig, niet zoo overtuigend, schoon van het geheel een groote charme uitgaat. | |
[pagina 83]
| |
Vier zilveren kandelaars.
(De eerste links, eigendom van den Heer J.Ph. Holtzschue, Heemstede, de overigen van anonieme inzenders). Van de Fransche meesters was David met een vlotte schets van een damesportret vertegenwoordigd, Gros met een beeltenis ten voeten uit van den Generaal Hugo, waar de rasschilder aan het werk was geweest, die zich verlustigd had in een heerlijk zich laten gaan en daardoor, gedurende een korten tijd, uit zijne officieele plooi was geschoten. Van de overige schilderijen waren belangrijk: de Corps de Garde van Cornelis Troost, door de zuivere uitbeelding der figuren en het smaakvolle ensemble; het figuurstuk van Jacob de Wit, door de lenige penseelvoering en de transparante fijne kleur; het schoenmakers-interieur van Brekelenkam; het vogelstilleven van Jan de Wit, en de portretten van Vondel door Philips de Koninck en van Hugo de Groot door Van Miereveldt, van wien ook een zeer eenvoudig behandeld vrouwenportret was ingezonden, terwijl verder nog een d'Hondecoeter, een Fijt, een Molenaer, een Palamedes, die veel op een Duijster geleek, en een kleine teekening van Avercamp de aandacht vroegen.
In de vitrines prijkten naast, voor het meerendeel, 18de-eeuwsche zilverwerken, de drinkschalen, brandewijnkommen en bekertjes uit vroegere tijden, waaronder een verguld zilveren schaal, welke aan Andreas van der Muelen vereerd werd door het Gemeentebestuur van Antwerpen, | |
[pagina 84]
| |
voor de groote toewijding en ijver, door hem betoond in de Commissie tot behoud van den Godsdienstvrede, door Mathias van Oostenrijk ingesteld, om het gevaar voor godsdiensttwisten te bezweren. Er op aangebracht is een zinnebeeldige voorstelling van een wolf, de godsdienstige oneenigbeid voorstellende, die tot een kudde schapen, om een altaar grazende, tracht door te dringen, toch hierin wordt verhinderd door eenige herdershonden. Een vrouwenfiguur, de godsdienstvrede symboliseerend, verheft zich in het midden. Het opschrift van de coupe luidt: ‘S.P.Q.A. Andreae van der Muelen ob egregiam operam in sopiendis dissidiis quae religionis ergo ingruebant gratitud monument.’ De schaal is fraai gedreven en rijk geornamenteerd door een Antwerpschen meester, die een takje als meesterteeken bezit. De figuren zijn veel zwakker van modelé dan de ornamentatie. Van denzelfden meester werd door een anderen eigenaar een zilveren schaal ingezonden, kleiner van afmetingen, met op het blad de af beelding van de ‘Temperantia,’ eveneens vrij slordig gedreven, niet zoo verzorgd als het voetstuk en de rand, waarop te lezen staat: ‘Deeze schaal is door den Advocaat J.v. Oldenbarneveld, den Zoone van Esaias de Lint, Burgemr van Rotterdam, ten Pillegifte geschonken.’ Tot de overige merkwaardige stukken behoorde een giftbeker van serpentijn met zilver gemonteerd, die de eigenaardigheid moest bezitten van te springen zoodra er vergift in werd gedaan. Eenvoudig en sober van lijn, zonder eenige versiering, deed dit drinkvat bijzonder voornaam aan. Van binnen draagt de beker de volgende inscriptie: Ick bin an Otto Struick
door sinen Peet gegeven;
Daar neven deze wens
van wel en lang te leven.
En ben van serpentijn
dies voor t fenijn heel goet,
Hoe meer hij uit mij drinckt
hoe beter dat hij doet.
Veracht hij wijn en bier
en wil uijt mij niet bruicken
Soo is hij heel ontaart
van zijn vooroude Struycken.
Merkwaardig veel overeenkomst in vorm vertoonden de vierkante zilveren kandelaars, door admiraal Sweerts in den vierdaagschen zeeslag op den Engelschen admiraal Ascue veroverd, met een blauwen Delftschen kandelaar gemerkt ‘de Keyser’, die de wapens van de families Van der Dussen en Van der Does draagt. Een van de allerinterressantste voorwerpen op deze tentoonstelling was zeker de groote schotel, door freule Gevaerts ingezonden. De schotel is ongeveer 60 cM. in diameter, en bezit een rand van blauwe en gele vakken, het blauw van de kleur van het Keulsche aardewerk. | |
[pagina 85]
| |
In het midden is een versiering aangebracht van lofwerk en druiven, die aan Perzische ceramiek doet denken. Het bord draagt een randschrift, luidende: ‘'Tis beter gesweghen dan van spreeken hinder gecreeghen, 1570 in may’. Zilveren soepterrine Louis XVI.
(Eigendom van den Heer en Mevrouw Deutz van Lennep-Teding van Berkhout, Heemstede). De geleerden zijn het, wat de afkomst van dezen merkwaardigen schotel aangaat, niet eens. Verondersteld wordt dat Haarlem hem maakte, daar in 1570 Delft nog geen aardewerk vervaardigde. De schotel zou dan een imitatie van het Italiaansche majolika uit Faënza moeten zijn, van wege de groote overeenkomst met de nijverheidproducten van deze laatste plaats. Dat het modern werk zou zijn is niet aan te nemen, daarvoor is deze schotel reeds te lang in dezelfde familie. Ook verklaarde Mr. Ch. Enschedé de letters als echt voor den tijd. Als voor vorstelijk gebruik vervaardigd schijnen de soepterrine, de groentenschaal en de sauskom, in zilver, van een servies, dat eertijds aan de familie Deutz behoorde. Zij getuigen van de welvaart van het Amsterdamsche patriciaat, dat, zich niet de mindere van koningen voelende, zich als vorsten wist in te richten. Ook de hoofdstad telde Mediceeërs onder zijn maecenaten.
De tweede zaal, ingeruimd voor deze tentoonstelling, leverde een | |
[pagina 86]
| |
geheel ander aspect op dan de voormalige eetzaal van het Oude-Mannenhuijs.
Links: Naaitafeltje niet marqueterie-versiering, omstr. 1725. Daarop kandelaar van onyx met verguld brons. (Inzender: anoniem).
Rechts: Ovaal tafeltje, Louis XVI, door P. Roussel. (Eigendom van Jhr. Mr. H. Gevers van Marquette, Beverwijk). Oorspronkelijk bevond zich hier de keuken van het gesticht. Bij het verbouwen tot museum werd deze afgebroken om plaats te maken voor de nieuwe zaal, die dezelfde afmetingen bezit als de Schneevoogtzaal van het stadhuis. Dit geschiedde om er de goudleeren behangen en het geschilderde plafond heen te kunnen brengen, welke uit gesloopte oude gebouwen naar het raadhuis overgebracht waren. In dit milieu kwamen de oude meubelen beter tot hun recht dan in de stemmiger eetzaal, waar het rijke behang zeer fraai harmonieerde met de bodewijk XVI en Empire meubelen, met het kleurvolle Delftsch en het koeler, ingetogener Chineesche blauw, waarmee twee kasten gevuld stonden. Goud en blauw smolten samen tot een heerlijk accoord, tot een verrukkelijke symphonie. De Empire meubelen, afkomstig van koning bodewijk Napoleon, vormden met hunne ceremonieele hofstatigheid een waardig middelpunt voor deze zaal, waarboven het licht op de vergulde armen van een afhangende kaarsenkroon een flonkering van schitterlichtjes tooverde, wedijverende met die op de strengen Venetiaansch glas, welke als groote paarlen aaneengeregen, van luster tot luster slingerden. Fraai geciseleerd, voeren de Grieksche figuurtjes een rondedans uit om de groote bemarmerde tafel op mahoniehouten pooten, het brons met veel liefde gegoten, met koesterende zorg bijgestoken en gevijld. | |
[pagina 87]
| |
Tentoonstelling van Oude Kunst, Frans Hals-museum, Haarlem. - De Goudleerzaal.
Een ovaal tafeltje, vervaardigd door Roussel, den meubelmaker van Marie Antoinette, is als een klein delicaat bijou. Uiterst sierlijk strengelen de acanthus ranken om het slanke lichaam, van een delicieuse zuiverheid wat het modelé aangaat, verradend de gevoelige hand van den maker, die als liefkoozend over het ornament was gegaan en er de teederste rondingen, de fijnste uitloopers aan had getooverd. Sierlijk steken de pooten als van hooge reeën naar beneden, waar even een bronzen motief den vloer beroert. Boven op vlakt een zacht, bloemig Sèvres plateel, dat evenals de andere deelen een verzorgdheid vertoont, alleen de heel precieuse meubelen, voor zulk een kunstminnende vorstin gemaakt, eigen. Als meubel was het volgens Dr. Pit het meest opmerkelijke van deze tentoonstelling, waarvan de wederga alleen in het Louvre te Parijs te vinden is. Marqueterie, heel toonvol, werd aangebracht op een klein dames-bureau en een zeer elegante naaitafel uit den tijd van de Régence, toen de Lodewijk XIV motieven hun zwaarte verloren hadden en de komst van de luchtige Lodewijk XV opvattingen voorgevoeld werd. Een kandelaber van onyx met verguld brons gemonteerd, draagt een sterk uitgesproken Lodewijk XVI karakter. | |
[pagina 88]
| |
JAN STEEN: Het Visschertje.
(Eigendom van den Heer J.P.M. Sterck, Haarlem). Ook hier weder die, alle moeilijkheden beheerschende, vakkennis, en de lust om iets heel moois te maken, de liefde om de geijkte ornamenten zoo kunstvol mogelijk aan te brengen. Een breede bergère noodigde in haar donker rooden schoot tot rusten uit, waar zoo zalig het lichaam zich kan nestelen, waar alles er op bedacht schijnt om het vermoeide lichaam te koesteren. Levenskunstenaars waren onze 18de-eeuwsche voorouders, ze wisten wat het savoir vivre beteekende, en maakten het zich zoo gemakkelijk, zoo heerlijk mogelijk. We zien het aan hunne lief hebberij voor Chineesch blauw, hoe de Fransche punt werd gesavoureerd, hoe een kleine nuance een groot verschil maakte, hoe de ragfijne eierschaal het won van het grove, boersche Delftsch, dat zijn langzamen ondergang te gemoet ging. Iets van dat fragile, dat brooze, was ook in hunnen smaak gekomen, het uiterst gedistingeerde, het zit in dat wonderschoone portret van Tischbein, dat Vrouwe Deutz van Assendelft, geb. Boreel, voorstelt. | |
[pagina t.o. 88]
| |
P.P. RUBENS: Mansportret.
(Eigendom van Mevr. de Wed. Th. Wilson-Van der Vliet, Bloemendaal). | |
[pagina 89]
| |
Deze beeltenis brengt ons den ganschen tijd van Lodewijk XVI voor oogen. Het is een geïdealiseerd portret, waar fijne handen, spitse vingers, een lieve blik, bij diaphane gelaatskleur, tot de mogelijkheden gerekend worden. Rondom haar strekt zich uit een weidsch park met boschaanleg, een omgeving voor een Rousseau of een Schiller om in te droomen. Een dame in den rouw, van denzelfden meester, heeft in de licht en schaduwwerking iets sterk Rembrandtieks, wat in het werk van D. Santvoort, den leerling van Rembrandt, geen verwondering baart. Deftige portretten in een bruine kleur waren het resultaat van des schilders penseel. Het ‘Visschertje’ van Jan Steen, bezit voor dezen schilder niet veel actie. Het is een heel simpel gegeven. Een man en vrouw zitten op een bank tegen een witten muur en keuvelen samen. Hoe buitengewoon fijn heeft Steen hier de atmospheer, de lokale kleur, gegeven, hoe heeft de schilder genoten van de fijnste toonschakeeringen. Dat hij naast een groot psycholoog ook een uiterst geraffineerd kleurproever was, bewijst wel dit schilderij. Een aan Palamedes toegeschreven interieur met portretten, bleek een Sorgh te zijn, de handteekening staat links onderaan. Van S. Luttichuys was een zeer stemmig, zeer ver in kleur opgevoerd portret ingezonden. Het blauw van den rok en het gouden passementwerk doen zeer mooi tegen de blanke handen. De zuiver geteekende kop komt krachtig uit tegen den donkeren achtergrond. De twee doeken van J. Mijtens zijn uitstekende representatie-stukken uit de 17de eeuw, toen de invloed van Van Dijck zich ook in ons land deed gelden. Een zeldzaam gaaf geschilderd gezicht op Elswout door J. van der Heyden en Van der Velde, heeft door de verre opvoering een fijne spanning gekregen, waar geen te veel schaadt en niets aan ontbreekt. Het is volkomen evenwichtig, en daardoor haast te mooi, te zuiver. Doordat de schilder niet over de schreef ging, maar juist op het goede oogenblik ophield, na met geheel zijn ziel er aan gewerkt te hebben, is een kunstwerk van den eersten rang ontstaan. Van de Vlaamsche kunstenaars valt in de eerste plaats te vermelden een levensgroot portret van Rubens. In het zwart gekleed, heel eenvoudig zonder eenig sieraad, staat de figuur van een man met wat te korten hals u aan te staren. Van een frischheid en levendigheid zijn de kleuren, vooral van gezicht en handen, waarin het bekende rood in de schaduwen een hoofdrol speelt. | |
[pagina 90]
| |
J. VAN DER HEYDEN & A. VAN DER VELDE: Gezicht op Elswout.
(Eigendom der Erven van Mevr. de Wed. D. van der Vliet-Borski, Overveen). Teniers was vertegenwoordigd door een landschap met zijn kasteel ‘De dry Torens’ bij Vilvoorde op den achtergrond, en D. Vinckboons toonde een gezicht op den Vijverberg met op den voorgrond de portretten van twee personen, die waarschijnlijk den schilder opdracht tot het maken van dit werk hadden gegeven. Nog waren van Eglon van der Neer, Hanneman, Tilius, Van Mieris en Van der Werf werken aanwezig. De beeltenis van den glasschilder Willem van Heemskerk, die op naam stond van Van der Neer, bleek door Jan van Mieris te zijn vervaardigd. Blooteling maakte van dit portret een zwarte kunstprent. Als zoo de geheele tentoonstelling de revue is gepasseerd, dan blijft uit de caleidoskopische warreling der indrukken de overtuiging achter, dat de 18de eeuw, de tijd van den grootsten rijkdom in ons land, er eene was, waar smaak en kunstzin niet verloren waren gegaan, en waar, mochten de regenten dan naar buiten niet tot heldendaden | |
[pagina 91]
| |
zijn gekomen, ze in hunne interieurs toonden toch nog niet zóó gedegenereerd, zóó verslapt te zijn als men wel eens wil aannemen. Kunst en wetenschap zijn het eenige wat van een volk overblijft, welaan deze resten bewijzen, dat kracht en grootheid niet alleen het gevolg zijn van het hebben van sterkere weermiddelen, en betere aanvoerders, maar ook liggen in het vermogen zich te uiten op zoodanige tastbare wijze, dat het nageslacht er vol bewondering voor moet zijn.
G.D. GRATAMA. |